Volledige werken. Deel 13
(1873)–Pieter Frans van Kerckhoven– AuteursrechtvrijJacob van ArteveldeGa naar voetnoot(1)I.Klim, Artevelde, voor mijne oogen,
Het hoofd met starrenglans omtogen,
Rijs op, en schilder in mijn dicht!
Ik wil uw geest mijn hulde schenken,
Der aarde uwe deugden doen gedenken,
Uw schim doen treden in het licht!
Van Artevelde! ik wil uw daden,
Zoo vaak met afgunstgift beladen,
Herschittren doen in al haar pracht;
Ik wil uw geest aan Vlaandrens zonen
In al zijn macht en grootheid toonen,
U doen verrijzen uit den nacht,
Die lang uw grootsch, uw edel streven
Met duistren nevel hield omgeven,
U onherkenbaar maakte aan 't oog
Van Vlaandrens kroost. - Ik zal u wreken,
Uw vastgesmede kluisters breken
En voeren uwen roem omhoog!
| |
[pagina 59]
| |
Ik zal mijn dichterstem doen dondren;
Ik zal aan de aarde uw grootsche wondren
Verhalen, met een gloênde spraak;
Ik zal, als eertijds Gods profeten,
Door Hem bestuurd, mijn kracht niet meten
Slechts voelen 't vuur waarvan ik blaak;
Ik zal den laster met de roede
Der waarheid geeslen tot den bloede
Herstellen uwen roem en faam;
Ik zal u schatten doen naar waarde,
En de eerbied van ons land, van de aarde
Doen glinstren om uw grooten naam!
- Maar ach! wat zeg ik? moet ik spreken
Om, Artevelde! om u te wreken?
Moet ik een dondrend dichterwoord
Op Vlaandren, op Euroop doen stroomen,
Dat doordringt tot het hart der loomen,
Dat door de vuigste zielen boort?
O, lang reeds, lang zijt gij gewroken,
Lang is de keten reeds verbroken
Die u den eeretempel sloot:
Reeds zijt gij op 't altaar gestegen;
Reeds dreunt uw roem ons galmend tegen;
De wereld weet het: gij zijt groot!
De wereld weet het, Artevelde;
Hoe lang de nijd uw schim ook kwelde,
Haar tand versleet toch op uw naam,
En 't glansend blad van 's Lands historie
Verkondt dien naam, omkransd van glorie,
Gekroond door de eeuwge hand der faam.
O, neen! 'k moet u geen wreker wezen:
Met 's dichters schaar omhoog gerezen,
De kruin gebogen voor uw' voet,
Mag ik alleen uw roem bezingen,
Mij scharen bij de dichte kringen,
Mij mengen bij den breeden stoet,
Die, in verrukking voortgedreven,
Uw roem verkonden en die streven
Om hunnen heilgen dichtertoon
Uw groote ziele waard te maken,
Die 't harte voor u voelen blaken,
En bloemen vlechten voor uw kroon!
Doch ook die taak is zoet en edel:
De dichter buigt zoo blij den schedel
Voor wien in grootheid boven blinkt;
Hij zingt zoo vreugdvol, wen zijn zangen
Een fiere ziel doen roem erlangen,
Wanneer zijn lied voor 't grootsche klink...
| |
[pagina 60]
| |
II.Ziet gij dit land met vruchtbre zoomen,
Waar Lei haar golf ter Schelde voert,
Waar de aard beantwoordt aan het zwoegen,
En schatten om den arbeid snoert?
Ziet gij die welige landouwen,
Die beemden waar die kudde graast,
Waar 't zuivelvee zijn saprijk voedsel
Kan vinden, waar 't gevogelt aast.
En in de zoele lucht kan klimmen
En juicht om 't milde der natuur?
Ziet gij dien rijkdom in de velden,
Dien rijkdom in des landmans schuur? -
O, 't is 't verruklijk oord van Vlaandren,
Het is ons duurbaar vaderland,
Zoo weelderig, zoo mild gezegend
Door Godes vaderlijke hand!
Het is 't aloude, rijke Vlaandren,
Waar arbeid zich aan kunde paart,
Waar landbouw zijnen gulden zetel
Gevestigd heeft en schatten baart;
Het is 't aloude, rijke Vlaandren,
Waar nijverheid en handel woont:
Het rijkst gewest van gansch Europa,
Waar overvloed van weelde troont. -
Maar waarom, wen zoo groote schatten
Daar vloeien op dien gullen grond;
Waarom, als weelde en rijkdom heerschen.
Waarom die treurigheid in 't rond?
Waarom voelt zich de Vlaming 't harte
Als toegenepen? Waarom richt
Hij 't oog zoo treurig naar den hemel?
Waarom wringt zich zijn boezem digt?
Waarom die onrust 't allerwegen,
Waarom die angst in aller hart,
Waarom die oploop in de steden,
Waarom die openbare smart? -
O, weet gij niet dat de oude vijand,
Dat Frankrijk weêr zijn netten spant;
Dat weêr zijn wreede klauw zich uitstrekt
Op 't mild gezegend Vlaandrenland!
O, weet gij niet dat Vlaandrens grave
Een dienaar is van 't vreemd gebroed,
Dat hij voor Frankrijk laf durft kruipen,
En diep miskent zijn eigen bloed;
Dat, om den vreemde te believen,
Hij Vlaandrens heil verpanden gaat,
Zijn weelde en rijkdom wil vertreden
Voor Frankrijks laffen, vuigen haat?
| |
[pagina 61]
| |
En weet gij niet dat Vlaandrens zonen
Hun land beminnen, dat de liefd'
Der vrijheid hunne borst doet blaken,
Dat dwinglandij hun zielen grieft?
Zeg, weet gij niet dat goed en have
Bij hen veel min dan vrijheid geldt;
Dat in hun breede, fiere borsten
Het vrije bloed al bruisend welt?
De Vlaming kan geen hoon verkroppen,
Geen hoon aan 't heiige vaderland;
Hij heeft geen slavenbloed in de aders,
Zijn vrijheid mag niet aangerand!
Wie aan die heiige schans durft naadren,
Zet zich der burgren woede bloot,
En vlucht weldra de Vlaamsche streken
Of boet het met een bittren dood.
Maar wie, wie zal het volk geleiden,
Wie geeft den moed der burgren klem,
Wie spreekt den dwingland vrees in 't harte,
Wie roept met onverschrokken stem:
Dat Vlaandren nooit voor vreemde heerschap
Den fieren nek gebogen heeft,
Dat Vlaandren nooit de knie zal plooien
En nooit voor vreemde machten beeft?
Wie is de leider? - Gentsche burgers,
Ziet gij hem in uw midden niet,
Ziet gij hem niet die u verlossen,
U helpen zal uit naar verdriet?
Ziet gij hem 't oog tot God niet heffen,
Ziet gij het vuur niet van zijn blik?
Ziet gij zijn breede borst niet zwellen.
Zijn mannenborst, ontbloot van schrik?
't Is Artevelde! Gentsche burgers!
't Is Artevelde! ziet gij daar
Hem niet den fleren, trotschen schedel
Verheffen in uw breede schaar?
Hij zal uw steun, uw leidsman wezen,
Hij, burger, redt der burgreu oord;
Hij zal uw heilig recht doen gelden:
O, Vlaming, luister op zijn woord!
| |
III.‘Mijn broedren, die het heil mocht treffen
Op Vlaandrens grond het licht te zien,
Die moedig steeds, als Vlaamsche telgen,
Der dwinglandij het hoofd dorst biên.
Hoort naar mijn woord!’ roept Artevelde,
Ik ben een burger zoo als gij;
Ik voel de rampen die ons dreigen,
De rampen van de slavernij!
| |
[pagina 62]
| |
Weêr rukt de vijand uit zijn holen;
Door slangenlist en vuig verraad
Omgeven, loert hij weêr op Vlaandren,
Het voorwerp van zijn eeuwgen haat.
Ons zwakke vorst ligt in zijn handen;
Hij heeft geen eigen mannenwil,
Hij ligt voor Frankrijks voet gebogen,
En treedt in Frankrijks staatsgeschil.....
Hij geeft zijn woord, dat Vlaandrens krijgers
Ten dienst van Frankrijk zullen staan
En, op den wenk van vreemde heerschap,
Hunne eigen broeders zullen slaan;
Dat zij hun trouwe bondgenooten,
Dat ze Eduward van Engeland
Bevechten zullen, en verscheuren
Den vastgesmeden broederband.
Hij denkt niet eens, de zwakke Loodwijk,
Dat Vlaandrens handel kwijnt en lijdt,
Indien wij Englands bondgenootschap
Verbreken door onrechten strijd!
En weet hij niet, dat Englands kindren
Ons broedren zijn, dat 't noorderbloed,
Hetzelfde bloed, hun borst doet kloppen,
Hun warme boezems stelt in gloed?
En weet hij niet dat Frankrijk immer
Ons land ten vijand heeft gestaan,
En slechts zijn wrok zal nederleggen,
Wanneer 't ons ziet ten onder' gaan?
Weet hij dan niet, dat Frankrijks adem
Steeds als een pestwalm op ons zweeft,
Dat het ons land steeds ondermijnde,
Ons vorsten steeds verbasterd heeft?
En dan, o broedren, weet Europa
Niet dat in Vlaandren vrijheid woont!
Weet gansch de wereld niet dat Vlaandren
Van niemand strafloos wordt gehoond!
Dat nimmer, welke zware machten
De vreemdling op ons nederzond,
Wij eenen voet breed lieten schenden
Van onz' gewijden moedergrond?
De wereld weet het, broeders, makkers!
En wist 't zij niet, ons forsche hand
Zal, wen het Fransche rot durft naken,
't Den vijand leeren tot zijn schand..,..
Neen, broedren', nooit voor Fransche vorsten
Staat Vlaanderen als een bondgenoot:
De band die tusschen ons en Frankrijk
Bestaan kan, burgers, is de dood!
| |
[pagina 63]
| |
De dood, de dood slechts breekt de listen
Van Frankrijks vorsten en den haat,
Die in het hart eens echten Vlamings
In vurig schrift geteekend staat!
Ons nakroost zal dien haat eens erven,
Zoo als het onze vrijheid erft,
En dooft dien haat, dan is 't een teeken
Dat vrijheid ook in Vlaandren sterft!
Neen, broedren, neen, dan geen vereening;
Gij kent de spreuk van 't voorgeslacht:
‘Wat walsch is valsch is!’ en de rampen,
Door Frankrijk steeds ons aangebracht.
Neen, liever 't oog naar andere oorden
Gewend, een ander oorlogsvaan
Gevolgd en onze bondgenooten,
Ons Britsche broeders, bijgestaan!
‘En dan zal Frankrijk angstig hijgen,
Dan stuift het voor onz' blikken neêr;
Dan wordt zijn hooge waan vernederd,
En 't richt zijn slangenhoofd niet meer!
Dan blijft ons Vlaandren onverbasterd,
En weelde strooit weêr schatten rond;
Want God beloont de heldenzielen,
Die strijden voor der Vaadren grond!’
En nu, nu zwijgt van Artevelde,
En 't volk, door geestdrift aangevat,
Roept: ‘Wees gij ons dan tot geleider!
Wees gij de voogd der Gentsche stad!
Geleid ons, en wij zullen volgen,
En Frankrijks, vuige, laffe vorst,
Zal nog eens zien, hoe 't vuur der vrijheid
Kan woeden in des Vlamings borst!’
| |
IV.Van Artevelde heeft gehoorzaamd,
Hij staat aan 't hoofd van 't Vlaamsche volk;
Hij heeft 't bestier van Gent in handen
En hoedt zijn broedren voor den kolk
Dien zij, door Frankrijks list omgeven,
Niet voor hun voet ontwaarden, Hij,
Hij, Jacob, doet den naam van Vlaming
Weêr diep ontzien, en 't land blijft vrij!
Met ijzren arm heeft hij de teugels
Van 't lastig staatsgebied in hand,
En blijft het moedig hoofd verheffen,
Ondanks den hardsten tegenstand;
Hij, vriend van Edward, weet den koning
Te houden in het rechte spoor;
Hij weet hem aan zijn geest te boeien,
En schrijft hem zijne wetten voor.
| |
[pagina 64]
| |
Hij, Frankrijks vijand, weet door stoutheid,
Door kloeken moed en fiere trots,
De list en lagen aftewenden,
En in 't gevaar als eene rots
Blijft hij onwrikbaar staan en heerschend:
De graaf van Vlaandren is zijn knecht;
De zwakke Loodwijk bukt den schedel
En is aan hem als slaaf gehecht.
Hij weet de burgers te bedaren;
Zijn stem klinkt, als het woord van God,
Voor 't Vlaamsche volk. Hij is de heerscher,
Hij is bestuurder van hun lot,
En, wil hij slechts, het volk zal woeden,
Verbrijzlen wat hem tegenstaat;
Hij doet hun hart in weemoed smelten,
Of wel ontsteekt hun ziel in haat.
En hooger klimt zijn macht, en breeder
Breidt zij zich over 't gansch gewest;
Hij is de Ruwaerd, hij, van Vlaandren!
Het hoofd van 't Vlaamsch gemeenebest.
Hij is de schrik des Franschen konings,
De meester van den Vlaamschen graaf,
Hij doet den vorst den troon beklimmen,
Of werpt hem neder als een slaaf.
Hij houdt het zwaard des krijgs in handen
En zwaait het zegepralend rond;
Hij dwingt den vijand, diep vernederd,
Tot eerbied van den Vlaamschen grond;
Hij stapt, en Edward volgt zijn schreden,
Gehoorzaamt op zijn fiere stem:
De vorst van England buigt voor Jacob
Met liefde, en vindt zijn steun in hem.
't Breekt los, het vuur der oorlogswoede,
De zee dreunt van der krijgren schreeuw,
En England gaat voor Frankrijk vallen; -
Maar Jacob spreekt. De Vlaamsche leeuw
Schudt fier zijn breede, trotsche manen,
Hij vliegt naar 't bulderend gevecht,
Door hem heeft England overwonnen,
En Frankrijks zeemacht is geslecht!
Doch, zie, daar breekt een ander onweêr
Op Vlaandrens heilgen bodem los:
Het vuur des opstands brandt en blakert,
En rent als een verwilderd ros
Op d'eigen moedergrond! 't Is Frankrijk
Dat weder zijne netten spant,
De laffen omkoopt door zijn schatten,
De vuige driften jaagt in brand.
| |
[pagina 65]
| |
Van Artevelde ziet de lafheid,
Een fiere blos kleurt zijne wang,
Zijn blik schiet vuur, hij grijpt zijn degen:
Der vreemden blijdschap duurt niet lang!
Op 't ongedierte losgebroken,
Daar hij 't zijn staal in 't harte ploft,
Doet Jacob 't om genade smeeken,
En drijft het weder naar zijn kroft.
Doch 't harte bloedt hem bij het denken,
Dat Vlaandren laffe knechten heeft,
Die voor het goud der vreemden knielen.....
Zijn blik weidt rondt, en zie, hij beeft,
Hij beeft, de held! - Niet voor de zwaarden;
Maar voor der vreemden listigheid,
Die onverpoosd op Vlaandren toelegt
En 't land een eeuwgen rouw bereidt.
O, was zijn macht zoo als zijn ziele!
Hij greep het vuige vreemd gebroed,
En deed het met een enklen zwaardslag
Ter aarde ploffen in zijn bloed!
O, was zijn moed maar eens almachtig,
Men hoorde van geen Gallen meer:
Hun haatlijk ras verdween van de aarde,
Het gansche Frankrijk stortte neêr!
Maar neen, de macht der grootste helden
Blijft immer toch een menschenmacht,
En vlucht de ziel ook in 't oneindig,
Bepaald blijft immer 's lichaams kracht.
Aan de aard geboeid, zijn 's menschen daden
Toch immer daden van een mensch:
Het stoflijk lichaam blijft onmachtig
Voor d'onbegrensden zielewensch.
Dat voelt van Artevelde; treurig
Buigt hij het fiere, trotsche hoofd
En zucht: ‘o Eeuwig Opperwezen!
Uw wil geschiede en zij geloofd!
Ik ben een werktuig in uw handen;
Gij geeft mijn ziele moed en wil,
En al wat ik mag grootsch verrichten,
Is slechts een proef van uwen wil.
‘Gij hebt de baan mij afgeteekend;
In uw ontzaglijk besluit
Hebt gij gezegd: hier neemt gij aanvang
En daar, daar is uw loopbaan uit.
Ik kniel, o Godheid! voor u neder,
'k Buig voor uw oordeel in het stof
En, welk een lot mij zij beschoren,
Ik geef u nu en eeuwig lof!’
| |
[pagina 66]
| |
V.o., Artevelde! o grootsche ziele,
O ja, kniel voor den Hooge neêr,
Betrouw niet op des aardrijks voorspoed:
Het lot verwisselt keer op keer.
Gij zijt nog heden vorst van Vlaandren,
Gij zijt des Vlamings steun en hoop,
Gij ziet het alles voor u buigen,
Gij richt der staatskunst slangenloop;
Gij wordt door 't Vlaamsche volk aanbeden
En houdt hun heil nog in uw hand;
Gij hebt tot vriend nog en beschikking
Den fieren vorst van Engeland,
En Frankrijk siddert voor uwe oogen,
Het kruipt op uwen blik ineen,
En gansch Euroop verhaalt uw daden:
In u wordt vrijheid aangebeên.
Doch; ja, gij voelt het, in de verte
Loert vuige list en laf verraed;
Gij ziet dat aan der staatkunst hemel
Uw glinsterende star vergaat;
Gij voelt dat onder uwe stappen
De grond reeds beeft, dat een orkaan.
Die 't al in vuur en gloed zal jagen,
In 't zuiden reeds is opgestaan:
Gij voelt het naken, vreeslijk naken,
Gij ziet het hangen in de lucht
En u bedreigen. Maar uw ziele
Is voor den slag toch niet beducht.
Gij zult geen voet, geen hairbreed wijken,
Gij kent uw heilgen, duren plicht;
Want gij, gij weet dat 't heil van Vlaandren
Nog immer in uw handen ligt.....
Wat zult gij doen? Zult gij het monster
Doen stikken in zijn eigen bloed!....
O, neen! te zwaar zou 't onheil wezen,
Gij schat te duur uws broeders bloed;
Gij zult geen honderd duizentallen
Doen bukken onder 't zwaard der wet:
Zoo mild, neen, kan het bloed niet stroomen!
Neen, zoo kan Vlaandren niet gered!
Te ver, te ver reeds heeft de vreemde
Het volk verleid. Gij zoudt het staal
Van 't recht toch nutteloos doen woeden:
't Waar moorderij, geen zegepraal!
Maar werkloos zult gij toch niet blijven,
Gij kent uw plichten en zoo lang
Er hoop is zult gij blijven strijden,
Al is 't gevecht ook naar en bang.
| |
[pagina 67]
| |
o Vlaandren, Vlaandren, staak die twisten!
o Burgers, dooft dien woesten kreet;
Herkent gij niet meer die zoo dikwijls,
Zoo dapper voor uw vrijheid streed?
Leent niet het oor aan vreemden fielten,
Die met hun helsche slangenlist
Uw ziel omringen, en u drijven
In diepgevloekten broedertwist;
Die enkle daden voor uwe oogen,
Door staatkunst wreede dwangbevel
Vaak afgeperst, doen aaklig glimmen,
Als ingegeven door de hel.
Die u 't bestuur van Vlaandrens Ruwaard
Vertoonen als een dwinglandij;
Een lichte feil een wandaad noemen,
U vloeken doen de heerschappij
Van hem, die have, goed en leven
Zoo dikwijls gaf voor u ten pand,
Die u als zijne kindren liefheeft:
Den redder van het vaderland!.....
Doch neen! het is te laat! verblindheid
Heeft aller oogen overdekt,
Verbijstring heeft haar zware vleuglen
Op 't Gentsche volk reeds uitgestrekt.
Ziedaar! daar blinken in het duister
De dolken reeds! de gruwbre moord
Is reeds besloten!..... Artevelde!
Uw laatste levensdag ontgloort.....
Zie! Frankrijks arm is opgeheven.
Hij wringt u 't moordstaal in het hart;
Zijn werktuig zijn uwe eigen kindren,
Gij hebt de slang te lang getart!.....
O, dekken wij dit nare schouwspel!
Ween, Vlaandren! ween, o Vaderland!
Gij hebt uw eigen bloed gedronken,
Gij braakt den heilgen broederband.
O, weldra zult gij bitter klagen
En vloeken 't vreemde basterdzaad,
Dat u den laffen moord deed plegen,
Ter lessching van zijn tijgerhaat!.....
En gij, o geest van Artevelde!
Klim op tot hem die eens u riep,
Om Vlaandrens bodem te verlossen,
Die in uw grooter ziele schiep
Dan in 't gemeen der stervelingen;
Klim op tot hem en smeek hem zacht,
Dat hij uw broedren moog vergeven
Het schriklijk lot u toegebracht.....
| |
[pagina 68]
| |
Dat hij 't den lande toch niet reken,
Wat bastaardij slechts heeft begaan,
En op het diepverdrukte Vlaandren
Een teder vaderoog blijft slaan:
Eens wordt uw schimme toch gewroken,
Dra keert men van de dwaling weêr
En dikwijls, ja, zal Vlaandren zuchten:
‘Er zijn geene Artevelden meer!’
| |
VI.Vijf eeuwen zijn er thans vervlogen
Sinds gij, o Jacob, in den hoogen,
In Godes woon gezeteld zijt;
Lang bleef de haat uw geest vervolgen,
De vuige vreemdling, diep verbolgen,
Belaadde uw schim met laffen nijd;
Uw eernaam stond in bliksemglansen
Vervaarlijk voor zijn oog te dansen,
Verblind was hij door 't heerlijk licht;
Hij wilde 't echter niet erkennen
En bleef uw roem, uw glorie schennen,
Sloot voor uw glans zijn oogen dicht.
En eeuwen bleef zijn laster klinken;
Maar eeuwen bleef uw glans ook blinken.
o Artevelde, en uw naam
Stond in de fiere Vlaamsche harten
Der vreemden haat en nijd te tarten,
En bleef er vrij van lagen blaam!
Uw grootsche moederstad blijft staren
Op uwen glans, uw roem bewaren;
En in het klimmen van den nood,
Wen 't vaderland zucht in ellenden,
Wen 't vreemd gebroed haar grond komt schenden,
Dan spreekt zij telkens: ‘Hij was groot!...
Wie schenkt ons nog een Artevelde,
Die volk en vorsten wetten stelde,
Die met zijn forsche reuzenhand
De staatskaros in 't spoor deed blijven,
De vreemde machten kon verdrijven
En alles gaf voor 't vaderland?’
En dan, het hoofd ter neêr gebogen,
Verheft een zucht zich tot den Hoogen,
En klinkt in 's hemels zalen weêr;
Die zucht klimt uit der burgren harten
En zegt, getuige hunner smarten:
‘Er is geen Artevelde meer!’
| |
[pagina 69]
| |
Die zucht, o Jacob, moet gij hooren;
Hij moet uw heiige ziel doorboren.....
Mij dunkt, ik zie u, aan Gods zij'
Gebogen, telkens van hem smeeken
Dat hij ons banden moog verbreken,
Ons vaderland van dwang bevrij'.
Steeds smeekt gij voor uw Vlaamsche kindren,
Opdat geen vreemde hun mag hindren
En zij, der vrijheid aangekleefd,
Hoe zwaar de bastaardij moog drukken,
Voor haar het hoofd niet zouden bukken,
Die immer 't oog op Vlaandren heeft.
O Artevelde, uw geest blijft wonen
In 't midden van uw Vlaamsche zonen;
Zij houden steeds hun fieren blik
Op u, en telkens wen het lijden
Hun vaderoorden komt bestrijden,
Staan zij nog pal en zonder schrik.
En telkens wen 't gevaar zal klimmen,
Zal nog hun oog in fierheid glimmen
En zwaar en vreeslijk blijft hun hand,
Uw schimme blijft op Vlaandren zweven
En in de ziel der helden leven,
Ten steun van 't heiige vaderland!
Gij zult ons volksbestaan bewaren:
Wij blijven op uw grootheid staren
En schuilen in uw glorieschijn.
De vreemdling moog' zijn macht verzaamlen;
Zoo lang een tong uw naam zal staamlen,
Zal Vlaandren, 't vrije Vlaanderen zijn!
|
|