Volledige werken. Deel 13
(1873)–Pieter Frans van Kerckhoven– AuteursrechtvrijKarel de StouteGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 53]
| |
De wind huilt hard en schokt door 't breede plein,
Waar duizend oorlogstenten zich ontvouwen,
Waar Vlaandrens vorst zijn leger heeft vergaârd
En trotsch op 't lot des oorlogs blijft betrouwen.
Ziet ge op die tent die wapperende vlag
Met 't prachtig wapen van Burgonje steken?
Daar is 't verblijf van Stouten Karel; daar
Is hij zijn legerstede reeds ontweken,
Ofschoon het licht in 't Oosten nog niet daagt. -
Het pantser gordt reeds Karels forsche lenden:
Hij, de eerste van zijn rijk, hij 't hoofd des lands,
Is op het veld ook de eerste zijner benden.....
Daar zit hij neêr, het hoofd ter aard gebukt
En mat van lijf, het hart door folteringen
Zoo wreed benepen, afgepijnd. Hij voelt
Door mijmering zijn droeven geest bespringen,
En hij verdwaalt. De slaap omvat zijn brein;
Maar angstig is die slaap; geen zacht verblijden
Zal hij verschaffen, neen: hij spreekt van ramp,
Van smart en straf, van wanhoop en van lijden,
o Karel! gij die, fier en trotsch, den naam
Van Stoute draagt, die spelend met uw leven,
Op 't slagveld, in 't gevaar slechts vreugde vondt
En zoet genot, - waarom, waarom thans beven?
Wat ziet gij dan zoo schriklijk en zoo naar?
Wie is die vijand dan? O, 't is
- 't geweten
Dat zonder blinddoek zijne daden weegt
En 't floers van voor zijn oog heeft weggesmeten!....
Daar stijgt voor hem de fiere stad van Luik,
Door stroomen bloeds der burgren overgoten;
De straten zijn met lijken opgepropt,
De vrouwen zijn onteerd, haar frissche loten
Zijn met hetzelfde zwaard gedood, dat aan
De moeders 't leven nam. De woeste scharen
Gaan razend voort; de stad staat in den brand
En weldra kan het oog slechts puin ontwaren.....
En andre steden volgen Luik nu op.
Het is een naar, een smartelijk gewemel
Van schending, roof, van plundering en moord,
Van klachten en van wraakbeên, die den hemel,
Die God bezweren, van hun aaklig lot
Eens zwaar te wreken, door zijn arm de laffen,
De snooden te verbrijslen, op haar beurt
En onmeedoogend de overmacht te straffen.
‘O, weg die schimmen!’ zucht de vorst ‘o weg!
Het is het lot des oorlogs! Mijne troepen
Zijn wreed; maar wie, wie krijger is het niet!
o Schimmen weg!’ Maar 't bloed bleef tot hem roepen,
En telkens vloog een naam hem door het oor,
Een naam, die van vergoten bloed kwam spreken,
Een naam, die hem het lichaam siddren deed
En hem de ziel in foltring als deed breken.
En nu, nu barstte Karel weder los:
‘Leg al die schuld toch op mijn hoofd niet neder!
Mijn vuist heeft wel gewoed, ik was soms wreed;
| |
[pagina 54]
| |
Maar hij die mijne hand bewoog, was wreeder!
Neen, neen, beschuldigt mij alleen toch niet,
Laat al dat gift op mijne ziel niet branden;
Ik heb wel bloed, veel bloed vergoten, ja;
Maar wie, wie stelde 't zwaard mij in de handen?
Wie sloeg de spoor mij als in 't naakte lijf?
Wie deed mij ongestuimig voorwaarts snellen?
Wie moordde door mijn arm?.... o, Lodewijk!
U moet die wanhoop zwaarder nog beknellen....
Gij, laffe koning, die de gouden kroon
Onwaardig zijt op 't voorhoofd rond de dragen,
Wiens burgerziel geen ridderplichten kent,
Wiens moed zich slechts in vuige list en lagen
Vertoonen kan! o Gij, treed gij hervoor
En antwoord hier! Verschoon de gruweldaden,
Die voor mijn oog als helsche schimmen staan,
En die mij met haar gloênde wraak beladen!
Treed voor, gij, moorder van uw eigen bloed;
Treed voor, treed voor, verrader! kom hier pogen,
Of ook 't geweten voor uw schatten zwijgt,
En zich verblinden laat door valsche logen!
Gij hebt mijn arm bestierd; wanneer ik sloeg,
Dan trof uw hand mijn vijand en mijzelven;
Wanneer ik uit een afgrond boven kwam,
Dan hadt gij reeds een and'ren kuil doen delven.
o Schimmen weg! mijn schuld is niet zoo groot:
Ik werd gedwongen, door het noodlot voortgedreven,
Door laf verraad en list omvangen!...’
- Doch
De schimmen bleven voor zijne oogen zweven.
Zij toonden hem haar uitgebloede wond.
En bleven kermend stenen. grimmig staren,
Tot dat een andre schim te voren trad,
De schim eens grijzaards, diep gekromd door jaren:
‘Wie zijt gij?’ riep Burgonjes hertog ‘spreek!
Wat is mijn schuld? Wat heb ik u misdreven?’
- ‘Kent gij Arnold van Gelderland niet meer?
Is mijn geheugen uit uw' geest gewreven?...
Gij, Karel, wien de macht in handen lag,
Om in mijn Staat den twist in vreê te keeren,
Gij hebt gehuicheld en het slecht gestaafd,
Om uw gebied, uw heerschap te vermeêren!...’
‘ - o Wee! o Ramp!’ ontvloog aan Karels mond,
Zwijg, grijsaard! kunt gij duistre daden wegen,
Die staatkunst soms van 's werelds vorsten eischt?
Weet gij wat in 't geheim der ziel gelegen,
Bedoken blijft? Zeg, weet gij het gedacht
Van staatsvergrooting, dat mijn brein deed gloeien?
Kent gij het schrikdier, dat in Frankrijk troont
En ongestraft zijn helsche plans blijft broeien?...
O, luister, grijsaard! Ziet gij daar de zee,
De Noorderzee haar dikbevrozen schotsen
Als bergen staaplen? Hoort gij daar, in 't zuid,
Van de andre zee de blauwe golven klotsen?...
Welnu! mijn rijk moest van de Noorderkust
Tot aan Itaaljes gouden hemel reiken,
| |
[pagina 55]
| |
Door Frankrijk heen, naast Duitschlands gullen grond,
Moest ik als scheidsmuur staan. Twee rijken
Moest ik verdeelen, en het Duitsche land
Voor Fransche macht, verraad en list bevrijden
En zoo den vrede staven! Grijsaard, weeg
Dit grootsch gedacht nu met uw stondig lijden!...’
De schim van Arnold zuchtte diep en sprak:
‘De heerschzucht kan in blanke, rein gewaden
Zich toonen willen... Maar wie schuld heeft, blijft
In Godes oog toch met die schuld beladen...’
Dit zeggend, smolt de vege schimme weg,
En Karel bleef in diep gepeins verslonden;
Doch kort was zijne rust. Een ander beeld
Schoot voor zijn droomend oog.
Daar stonden
Ontelbre scharen in een groen vallei;
Zij reikten smeekend de armen tot den hoogen
En baden luid de hulp des hemels af,
En vroegen dat hij, met haar lot bewogen,
In het gevecht haar wapens zeegnen mocht
En door haar arm de dwinglandij mocht breken;
De legers van Burgonjes wreeden vorst
Verjagen zou uit hare vrije streken:
‘Daar zijn de Zwitsers!’ brulde Karel luid.
‘Daar zijn ze die mijn trotsche macht miskennen!
Ook Lodewijk heeft hen door geld gekocht
En weet hen, huichlend, ongemerkt, te mennen.
Daar zijn zij, die mijn forsche reuzenschreên
De hinder zijn, mijn grootheid zullen kraken:
'k Was diep verdwaald, wanneer ik hunnen moed
Verachtte en hunne helden durfde laken...
Granson heeft mij geleerd, Morat getoond,
Wat vuur in 't hart dier kindren van de bergen
Verscholen ligt, hoe onbezonnen 't is
Den Beer van Zwitserland te durven tergen.
Granson! Morat! daar viel mijn leger neêr!
Daar viel het puik van Vlaandrens heldenzielen!
Daar stoof Burgonje en krimpte ineen
En Karels moed en Karels machten vielen;
En met die macht verlies ik thans de hoop
De keizers kroon op 't voorhoofd eens te drukken,
Voor mijnen troon Euroop te knielen doen
En 't al voor mijnen schepter te doen bukken!
o Hagenbach! o Lafaard, 't is uw schuld!
Gij hebt het bloed in Zwitserland doen vloeien,
Gij, onmensch, hebt, door vloekbaar wanbedrijf
In 't Zwitsersch hart een feilen haat doen gloeien.
Men heeft mij diep gevloekt in u, die met de roê
Der dwinglandij, in mijnen naam, bleef slagen;
Om u heeft Vlaandrens heer, Burgonjes vorst
Zijn eeuwig heil, zijn voorspoed heen zien dragen.
o, Huichelaar! O, had ik u gekend!
Maar wat! - 't Is ook mijn schuld; ik heb de beden
Der Zwitsers ook verstooten, en verkoos
Hen met mijn voet nog dieper te vertreden.
Ik heb den raad miskend dien vriendschap bood,
| |
[pagina 56]
| |
Ik heb de vriendschap van mij weggestooten;
Mijn hoogmoed klom te hoog; men liet me alleen
En ik verdwaalde... 't Is het lot der grooten...
De hoogmoed, heerschzucht! Daar; daar ligt mijn schuld!
Had ik die drift in 't harte kunnen toomen,
En had men mij niet laflijk opgehitst,
'k Waar tot zulk treurig einde niet gekomen...
Zat daar in Frankrijk, op den gouden troon,
Geen monster, dat met recht en heilige eeden
Gestaag den spot gedreven heeft! O, neen!
Het menschdom had door mij zoo niet geleden.
Ik had zooveel, zoo kostelijk een bloed
Niet doen vergieten, en mijne onderdanen
Niet uitgeput, hun zielen niet gepijnd,
Hun oog niet smelten doen in wrange tranen.
Ik waar geen ruwe, trotsche dwingeland
Voor hen geweest; ik had hun diepe zuchten
Niet norsch verstooten, en zij hadden vaak
Met mij gesmaakt des vredes zachte vruchten...’
De vorst zweeg thans een poos. Een rilling voer
Zijn lichaam door; hij tastte met de handen
In 't ijdel rond, alsof hij 't naar vertoog
Verdrijven wilde en uit de wreede banden
Des naren drooms zijn geest ontklemmen woû.
Het scheen, hij worstelde met 't heer der schimmen
En beefde voor het ijslijk geestenkoor.
Dat aklig voor zijne oogen stond te glimmen.
Doch eensklaps hief hij 't hoofd nu recht. Zijn oog
Met bittre, wrange tranen overgoten,
Stond half geopend, flauw en als verglaasd.
Hij sprak: ‘o Zwitsers, moedge bondgenoten,
O, smeekt niet langer 's hemels redding af:
Uw beden zijn verhoord. De God der machten
En legerscharen houdt zijn wakend oog
Op u! 't Zijn zegepralen die u wachten.
Het lot van Karel van Burgonjen is
Beslist. Zijn levensdraad is afgeloopen;
Zijn wil is zwak, zijn kracht is uitgeput,
En op geluk, neen, mag hij niet meer hopen.
Zijn lijf is krank, zijn geest ligt als verplet;
Zijn fiere trots is fel gekraakt; het lijden,
Het innig lijden heeft zijn ziel verscheurd:
Hij kan niet langer tegen 't noodlot strijden.
De dag is daar, de vreeselijke dag!
Te Nancy is mijn graf, hier het ende
Van Vlaandrens vorst, van zijne pracht en roem,
Van zijne smart en innerlijke ellende!...
Zoo wil het God, en Godes heilge wil
Is sterker dan de wil van Karel. Vallen!
Zoo is het woord dat Godes mond ontvloog;
Ik hoor het vreeslijk in en rond mij schallen;
Het nijpt mij 't hart, het wringt mijn matte ziel.
Wat zal er van Burgonjes rijk toch komen?
En van mijn dierbaar, heilig Vlaanderland,
Dit prachtig rijk gewest, dit land der vromen,
| |
[pagina 57]
| |
Waar burgermoed naast krijgers woestheid troont,
Waar vrijheid met de liefde tot de vorsten
Gepaard gaat, waar men geene lafheid kent?
O, wie bestiert na mij die gloênde borsten!
o, Gij,'Maria, teedre, jonge spruit,
Hebt gij de macht om 's vaders kroon te dragen?
Is uwe hand bekwaam den teugel van
't Gebied te klemmen en mijn roem te schragen?
Zult ge op de staatskaros onwrikbaar staan
En door verraad en volksdrift henen rennen,
En, onbeschroomd in 't klimmen van den nood,
't Gevaarlijk span op vaste wegen mennen?
Ligt onder 't linnen, dat uw borst bedekt,
Ligt in uw borst een mannenhart te blaken?
Voelt ge u bekwaam om opstand en geweld,
Om list, verraad, met ijzren arm te kraken;
Voelt ge u in staat om Frankrijks laffen vorst,
Zijn slangen list en valsche moorderstreken,
Die u als kluisters zullen 't lijf beslaân,
Met heldenmoed en fieren trotsch te breken?...
O, zoudt gij doen wat Karel zelf niet kon?
Zoudt gij den draak, den helschen draak verwinnen?...
o God, mijn God! verjaag dit naar gedacht,
Verjaag dit aaklig beeld uit mijne zinnen!
Ik zie u reeds ten draaikolk ingesleurd,
'k Zie u verraden, dochter, voor de voeten
Van Lodewijk gebukt, u voor den haat,
Den haat van Karel, van uw vader boeten...
Hij lacht, het monsterdier, de laffe burgervorst,
De huichelaar! hij heeft het pleit gewonnen
Dat mijn geluk, mijn krachten heeft geknakt.
Het bloedig pleit sinds eeuwen reeds begonnen.
Zijn Frankrijk zegepraalt! Burgonje valt!..,
Maar Vlaandren heeft hij nooit! dat zal niet bukken,
Het zal niet vallen, neen! Bij God! maar als
Een plaag op hem en op zijn nazaat drukken.
Dat zal in de eeuwen door ten schrik hem zijn,
Dat zal voor Frankrijk nooit den nek niet plooien:
Dat leeuwenvolk buigt voor den vreemde nooit,
Neen! dat ontvangt van Frankrijks hand geen boeien!
O, dit vertroost me in 't aaklig oogenblik;
O, dit gedacht verzacht den bittren alsem.
Dien me in den lijdenskelk is voorgezet,
En strekt mijn diepgewonde ziel tot balsem.
O, dank, mijn God! Gij hebt dit vreugdewoord
Mij in de donkre toekomst laten lezen,
En in uw goedheid mij dien troost bewaard...
Gij hebt mij mild die weldaad nog bewezen.
Dit, ja, verzacht mijn laatsten levensdag;
'k Zie thans het lot, hoe naar ook, moedig tegen,
'k Ontvang de smart uit uwe vaderhand;
'k Buig voor uw wil, en dank u voor uw zegen!...’
De vorst zweeg stil; zijn hoofd viel zachtjes neêr,
En nog een stond mocht hij den slaap genieten.
| |
[pagina 58]
| |
De droom was weg, de ruste deed zijn bloed,
Thans meer bedaard en kalmer, zachter vlieten.
Zijn geest herwon zijn kracht, en 't matte brein
Werd thans als uit een ijzren klem ontspannen,
En uit zijn ziel, zijn fiere heldenziel,
Werd als de nare vrees en angst verbannen...
Op eens ontsloot zich Karels tent; een woord
Klonk hem in 't oor: het ros stond hem te wachten!
Zijn slaap vervloog; hij sprong ten zetel uit
En voelde zich bedeeld met nieuwe krachten.
Hij greep zijn rusting. Doch de gouden leeuw
Van 's hertogs zwaren helm viel voor zijn voeten:
‘Dat is een teeken Gods!’ sprak Karel luid,
‘'k Zal in den strijd het met mijn leven boeten...’
Hij sprak niet meer en stapte tot zijn ros;
Doch treurge somberheid bleef op zijn wezen,
En op zijn voorhoofd stond van zijnen dood
Het klaar, het duidlijk vonnis als te lezen...
|
|