| |
Bij het afsterven van mijnen vriend L. Terneu,
toonkunstenaar.
Gij zijt dan dood, mijn vriend! - Het vuur dat u bestraalde,
Dat vlammend door uw brein en door uw boezem liep,
Is met het stoflijk vuur, het logge vuur des levens,
Het vuur, dat God voor 't lichaam schiep,
Dan uitgedoofd! - O, ja, 't gevoel dat in u woonde
En dat uw geest aan ons in vuurge trekken bracht,
Is met uw spraak, is met uw adem weggevlogen,
Verdwenen met uw lichaamskracht!
Gij zijt dan dood, mijn vriend! De plant van het vermogen
Des geestes, die nog slechts zijn eersten wortel had
Geschoten, die nog pas zijn jongste blêren toonden,
Ligt uitgerukt op 't aardsche pad;
De ziel, de vuurge ziel, die in uw binnenst blaakte,
Was al te groot voor 't stof, dat haar geklemd omsloot;
Zij heeft zich losgerukt, zij heeft haar band gebroken,
En vluchtend liet ze uw lichaam dood.
Mijn vriend, gij zijt dan dood! dit woord beklemt ons 't harte,
Dit woord nijpt ons de ziel als met eene ijzren hand;
Dit woord zegt: eeuwig is zijn groote geest verdwenen,
Voor eeuwig brak uw vriendenhand.
| |
| |
Dit woord, ja, zegt ons: nooit zal zijne ziel uw harten
Meer boeijen aan den toon die uit het orgel stroomt,
Neen, nimmer zult ge uw ziel, bij hoogen geestdrift, voelen
Door vreugd verblijd, door angst beschroomd;
O nooit meer zult ge, stil naast het klavier gezeten,
Met d'adem in de borst, de ziel in heilgen gloed,
De hemelharmonij, die van zijn vingren rolde,
Doordringen voelen geest en bloed!
Neen, nimmer zal uw ziel meer aan zijn ziele kleven
En vliegen boven de aard tot voor den hemeltroon,
En zweven daar in drift door 't heir der englen henen
En baden in 't oneindig schoon.
Neen. nooit meer zal uw hart het hoog gevoel der driften,
Bij 't mengen van een' toon, beseffen; nimmermeer
Voelt gij een traan van vreugde uw brandend oog ontleken:
Uw zielgebieder is niet meer!
Hij is niet meer, o neen; de geest, de kunst, de deugden
Zijn niets, wanneer de dood haar zware roede recht,
Haar beenige armen toont, haar lange koude palmen
Op onze hoofden spreidt en zegt:
‘Die sterfling heeft geleefd; zijn rol is afgeloopen,
Zijn lichaam is aan mij: 't is lang genoeg gevraagd;
'k Heb lang genoeg getoefd; de keten zij gebroken:
Hij zij van de aarde weggevaagd.’
Van de aarde weggevaagd! - O ja, het aardsche leven
Is broos, van korten duur en treurig is zijn baan,
En op den aêm der dood stuift alles ras ter neder,
Alsof het nimmer had bestaan.
Zal dit dan ook uw lot, mijn vriend, op aarde wezen?
Zal ook uw naam met u verdwijnen in het graf,
En zal de vuurge geest, het scheppend alvermogen,
Dat u weleer de Godheid gaf,
Niet langer dan uw stof bij de aardsche zonen woonen,
Verdwijnen als uw vleesch, tot wormenaas verkeerd?
Zeg, is vergetingsvloek dan op uw hoofd gesproken,
Is alles dan in niet gekeerd?
O neen, mijn vriend, de geest die u op aard bestraalde,
Die koesterend u onder zijne vleuglen nam,
Die u op 's werelds donker, duizlig pad geleidde
En in uw boezem eens de vlam
Der kunsten heeft gewekt, die geest zal niet gedoogen
Dat hij, die eens den naam van Godes lievling droeg,
Van de aard verdwijnen zou en eeuwig zou te niet gaan,
Ofschoon de levensdraad zoo vroeg
| |
| |
Voor hem is afgesneên! - O neen, want slechts op aarde
Begon uw kunstnaarsbaan, uw eerste zielezucht,
Uw eerst gefluister slechts, om later uwen boezem
Bij God te schenken vrijer lucht!
Mij dunkt, ik zie in 't hoogst der hemelsche paleizen,
Door eeuwig licht omstraald, u bij der englen schaar
Ter neêr gezeten; 'k zie uw goddelijke vingren
Beklemmen daar de heiige snaar;
Daar stort gij klanken uit in 't ruim der hemelzalen,
En de englenschaar, geboeid aan uw verheven toon,
Omringen uwen geest en hunne zaalge kreten
Weèrgalmen voor Jehova's troon;
Daar soms, bij 's hemels vreugd, beloopt nog een gedachte
Uw zalige gelaat. Der englen blijde stoet
Gevoelt dit klaar en zegt: hij denkt aan zijne vrienden,
't Gedacht dier vriendschap valt hem zoet.
‘De liefde en vriendschap bindt het aardrijk aan den hemel!’
Zoo galmt het zalig koor, en de Almacht slaat een blik
Op de engelen ter neêr en al de geestenkooren
Verheffen 't lied in heilgen schrik;
De Goddrift spreidt zich rond, en grootschere gezangen,
Wier hooge tonen en wier goddelijke taal
Onze aarde niet verstaat, ontvouwen zich in weelde
En rollen door de hemelzaal........
En daar leeft gij, vriend; uw ziele
Rust daar in den schoot van God;
Schuilend onder englenvleuglen,
Zweeft gij, en het zacht genot
Is voor eeuwig u beschoren;
Eeuwig tusschen de uitverkoren
Leeft gij in de liefd van God.
Wij, wij blijven hier op aarde
Aan het logge vleesch geboeid,
Wachtend tot de plant ons levens,
Op Gods wenk, worde uitgeroeid -
Voor hij nog op 's werelds paden
Heeft in weelgen grond gestrooid
Doch, o vriend, gij blijft niet eenzaam
In der zaalgen schimmen woon;
Want het leven duurt een stond slechts
Van de geesten, die nooit sterven,
Die een poos den hemel derven
En hervliegen tot Gods troon.
| |
| |
O den lievling van de kunsten
Wordt geen lange reeks gevraagd
Van vergifte levensdagen;
Want de smart die hem doorknaagt,
Nijpt hem harder - 's ongluks banden
Die hem dieper 't voorhoofd branden,
Zijn ook eerder weggevaagd.
En zoo lang wij nog vertoeven
Op deze aarde, lieve vriend,
Ja, tot dat ons kranke lichaam
Zich van onze ziel ontbindt,
Blijven wij u tranen schenken,
Blijven wij uw geest gedenken,
Dien de tijd toch nooit verslindt.
Neen, het koude graf der aarde
Is uw rustplaats niet, ons hart
Is uw woning en daar rust grj,
En daar leeft gij, en daar tart
Gij de toekomst; want de gaven
Zijn met 't lichaam niet begraven,
Bukken nimmer voor de smart.
Eeuwig leeft gij, uw gedachtnis
Blijft ons eeuwig in 't gedacht;
Uwe ziel blijft rond ons zweven
En uws grooten geestes macht,
Waar zich de englen in verblijden,
Blijft ons bij en in ons lijden
Voelen wij haar zalvingskracht.
|
|