| |
Aan een' jongeling.
Ja, gij zijt schoon, ô jongeling.
Schoon, als een lichte wereldling;
Verleidend zijn uw wezenstrekken.
Zacht is uw blik voor 't oog der vrouw,
Gij kunt haar aandacht op u wekken.
Gij draagt dit helsch ontzettend vuur
Niet in uw oog. dat, norsch en stuur,
De ziel ontroert in kouden schrik
Van haar, die heuren flauwen blik
Verheffen in het mannenoog.
En dat, van laffe tranen droog,
Bij naren druk en diepen rouw
| |
| |
Bezadigd blijft. - ô, Neen, uw ziel.
Wie nooit een diep gedacht beviel,
Vertoont zich vleiend in uw lonk,
En daarom is het laf gevoel
Van menig vuige vrouwenhart,
Waar nooit een hooge drift in blonk,
U toegezegd. De wrange smart
Schijnt nimmer 't aaklig zielsgewoel
In uwe toegeprangde borst
Ontvlamd te hebben, en de dorst,
De gloênde dorst van 't zielewee
Ontvonkt te hebben; - want gedwee
En siddrend bukt gij 't laffe hoofd;
Door 't minste lijden afgesloofd.
En blijft bezwijmd tot dat de slag
Van 't brandend wee en lijden is
U over 't hoofd gevlogen is; -
En dan, dan komt een dwaze lach
Weêr laflijk op uw lippen zweven;
Want dan, dan voelt ge u weêr herleven.
o Jongling, mocht mijn brandend woord
Door uwe ziel zijn afgehoord!
O, mocht een enkel nagedacht
In uwen boezem zijn gebracht;
O, kon de wanhoop eens uw hart
In tranen smelten doen, het zwart,
Waar door 't zoo lang reeds is bevuild,
Voor 't blank der deugden zijn verruild!
O, kon uw diep gekrenkt gevoel
Verrijzen uit den dwarrelpoel,
Waarin uw ziel gedompeld ligt
En blijft verstoken voor het licht
Van zuivre kennis, plicht en deugd,
Van waar genoegen, hemelvreugd. -
Doch, neen, uw zwart, bevlekt gedacht
Is al te neevlig en bevracht
Dan dat uw ziel erkennen mocht
Wat gruwe damp, wat klamme locht
Uw hersenen geketend houdt
U 't hoofd omvademt en benauwt,
Gij wandelt staag op 't valsche spoor
Van 's werelds ijdlen. luchten gloor
En blijft aan wetten vastgekleefd,
Wier dwaas- en onbezonnenheid
Der stervelingen nietigheid
Vertoonen, en een proeve zijn
Van onverstand, van valschen schijn
Die over gansch het aardrijk zweeft.
Eilaas! het is vergeefs geslaafd!
Gij hebt te lang, te ver gedraafd
| |
| |
Op 's werelds duislig, dolend pad,
Gij hebt uw geest en ziele zat
Gedronken aan het doodsch vergif;
Gij zijt een levend, kruipend rif.
Ontmergeld is uw kil gebeent;
Uw kloppende aders zijn versteend,
Gekrompen is uw zenuwkoord,
Uw hersenstelsel is verstoord,
Uw longen zijn verpest en droog;
Geen glans staat in uw flauwend oog
Te lezen en uwe wakkre spier
Is ingekrompen; 't warme vier
Dat u. nog jong, de breede borst
Deed kloppen, is in eenen dorst,
Een vuigen wellustdorst verkeerd
En heeft in u den mensch onteerd.
Zoo zijt gij, ja, ô jongeling,
Zoo wandelt ge in den wereldkring;
En schoon de zijdeuw lichaam dekk',
Toch dringt de walgelijke vlek
Van uw verpeste ziele door,
Baant zich een onuitwischbaar spoor
Op uw gelaat, en toont ons klaar
Hoe leeg uw ziel is, zwart en naar.
Waartoe, ô jongling, zijt gij goed?
Wat kan u 't waterige bloed
In eedle driften blaken doen?
Zeg, kan uw geest het grootsch bevroên!
Waar bleef uwe eerste denkingskracht,
Waar bleef die groote geestesmacht
Die eens uw borste kloppen deed,
Die u onwrikbaar in het leed
Had kunnen maken. En 't gevoel
Der zuivre liefde, welker doel
Het schoonst is wat op aard bestaat,
Dat alle vreugd te boven gaat, -
Hoe hebt gij laflijk dat verruild
Voor 't slijk dat thans uw ziel bevuilt?....
Wat heeft 't ons heilig vaderland
Van u te wachten? Zal uw hand
Het in den nood ook bijstand biên!
Zal men u op de vesting zien,
Wanneer der vreemden overmacht
Het vaderoord bespringt, en tracht
Zijn bloedig zwaard in 's vrijheids zij
Te wringen, om in slavernij
Het volk te klemmen! Jongling, spreek:
Indien der vadren vrije streek
Eens aangerand werd, zou uw moed
Dan kracht bezitten, om in gloed
Den oorlogskreet te galmen doen,
En op 't geluid der strijdklaroen
| |
| |
Den degen aan uw lijf te slaan;
Zoudt gij bij 't bloedig oorlpgsvaan
U durven scharen en u bloot
In 't strijden stellen aan den dood!
Of zoudt gij mooglijk onvervaard
Bij 's lands pilaren staan geschaard;
Daar torschen op uw schouderblad
Het lot van land, van volk en stad
En, trots den dolk van wraak en moord,
Bevelen geven ongestoord?.....
Zou, bij het schokken van den Staat,
Van list omringd en helsch verraad,
De burgermoed zijn in uw hart,
Die onverschrikt gevaren tart,
Die lacht met wie hem lagen legt,
Veracht wie laf is, wreed en slecht;
Die op geen tegenstreving let
En, sterk door deugd, het al verplet?.....
Onnoozel vragen! Kan de scheê,
Van 't stalen zwaard ontbloot, nog meê
Ten oorlog gaan? En is de spies
Niet nutteloos, wanneer 't verlies
Haars ijzren hoofds haar heeft gekraakt
En tot een houten lat gemaakt? -
Weihoe! een lichaam zonder ziel,
Dat voor het minste lijden viel
En onderklopte voor de smart;
Een lichaam, waarvan 't killig hart
Door vurig, bruisend, stroomend bloed
Nooit werd ontvlamd in eedlen gloed,
Zou reuzenkrachten kunnen bièn,
Zoo onverschrokken 't noodlot zien,
Zich storten in het doodsgevaar
En volgen groote zielen naar!...,.
o, Laffe jongling, neen, o neen,
Uw ziel is al te diep vertreèn;
Geen grootsche drift, geen hoog gevoel
Verstrekken nimmer u ten doel,
Edoch, beschaafde jongeling,
De wereld heeft haar blikkerkring
Noch altijd voor u blootgezet.
Ga, jongeling, in 't wulpsch salet
En vier daar uwe lusten bot,
Ga, heersch en prijk daar als een God;
Ga, kruip daar voor der juffren voet.
Men vraagt daar om geen eedlen moed,
Men vraagt daar om geen grooten geest,
Noch om vernuft; ga onbevreesd
En glinster daar in al uw pracht,
Wen u de vreugde tegenlacht;
Want daar, daar is uw oorlogsplein
En daar kunt ge overwinnaar zijn.
| |
| |
Daar, kunt gij strijden uren lang,
Daar kunt gij spartlen als een slang,
Daar kunt gij lachen in geween,
Als 't valsch getoover der Sireen,
O daar, daar is een wijde veld
Voor uwen moed ten vlak gesteld:
Daar kunt gij beedlen om een blik
Der geilheid, en geen nare schrik
Zal daar uw boezem zuchten doen;
Daar kan uw geest het al bevroên,
Daar hoeft voor eene hooge gunst
Noch fijn gevoel, vernuft nôch kunst.
Daar rolt u alles de armen in,
Daar staat de zege bij 't begin.
Doch, ô lafaard, vlucht en schrik,
Wen een man zijn eedlen blik
In uw flauwe blikken dringt
En uw wang tot blozen dringt;
Vlucht, wanneer een vrije borst,
Wien de ziel naar grootheid dorst,
En uw laffen waan vertrapt.
Vlucht en schuil in vrouwenschoot,
Wen het sein van strijd en dood
Op der vadren bodem klinkt
En het staal ten hooge blinkt.
Zoek een schuilhoek voor uw hoofd,
Door de geilheid afgesloofd,
Wen het land in oproer staat
En de laf heid slechts vergaat:
En wanneer de heiige deugd
Naast u blinkt in hemelvreugd
En haar glansen op u schiet,
O, verstuif dan in het niet!.....
|
|