| |
De vrijheid des geestes.
O, zeg mij, is 't een valsch gevoelen,
Dat in ons warme brein ontgloeit,
Wanneer wij 't vaderland zien treuren,
De vrijheid van het land geboeid
En door een dwingland zien vertreden.
O, zeg mij, is de warme gloed,
Die dan ons hart in drift doet kloppen,
Ons brandende aadren zwellen doet,
| |
| |
Ons vuist kan waapnen met den zweerde
Der heilge wraak, en uit ons mond
Den kreet der vrijheid op doet stijgen
En galmen luid den lande rond.....
O, zeg, is dat een valsch gevoelen,
Is dat voorooedeel, misverstand?
Zeg. is de vrijheid dan niet heilig
Voor wie verkleefd is aan zijn land? -
O, zeg mij, is 't een valsch gevoelen
Dat weenen doet 't gebroken hart
Van een gevangen, wen hij treurig
Gebogen zit door wrange smart,
En door de nijdige ijzren staven
Zijn oog verheft tot 't blauw azuur
Des hemels, en dan weenend stamelt
Hoe wreed zijn lot is, en hoe duur
Een prijs hij voor de heiige vrijheid
Zou geven, welke nare pijn
Hem in den boezem wroet, hem foltert
En hoe hij snakt om vrij te zijn.
O, zeg mij, is 't een valsch gevoelen
Dat uit de ziel der slaven dringt,
Wanneer men hen, als lage kudden,
Aan d ouderlijke grond ontwringt;
Wanneer men hen in vreemde streken
Voor eenge stukken goud verruilt
En denkt als of er in hun boezem
Geen redelijke ziele schuilt?
O, zeg mij, zijn de wrange tranen,
Het handenwringen en de kreet
Der wanhoop. aan hun mond ontvlogen,
Die teeknen van hun angstig leed,
Dan slechts uit misverstand ontsproten,
En is 't vooroordeel dat hen spoort
Om hunne vrijheid te beweenen!
Zeg, is de vrijheid slechts een woord?
O neen! o neen! want diep rampzalig
Is 't land waar geene vrijheid woont
En waar een dwingelaed, verwaten,
Bij bloedge wetten vadzig troont;
En heilig is de wraak der volken
Die voor de vrijheid 't wigtig staal
Verheffen en ten strijde vliegen:
O heilig is hun zegepraal!.....
Echt is de smart van een gevangen;
Echt is de wanhoop die de ziel
Der slaaf verbrijzelt; want de vrijheid,
Die mild aan Godes hand ontviel,
Is allen sterfling aangeboren;
Waar leven is, moet vrijheid zijn:
Zij is de schoonste gaaf des hemels,
Zij is der godheid wederschijn!
Zoo is 't? - Niet waar? - De slavenhandel
Is doemlijk! - En een dwingeland
| |
| |
Is vloekbaar? - Vrijheid is ons eigen
En vrij moet mensch en vaderland!
Maar heiliger dan 's lichaams vrijheid
En dan den vrijheid van den grond,
Waar onzer vaadren asch mag rusten
En waar ons wagglend wiegje stond,
Is ons de vrijheid van den Geeste,
Is ons de ontvoogding van 't gedacht:
Dat zielsgevoel door niets gebreideld,
Die godenstraal, die reuzenmacht!
o Geest! wie zal uw macht bereeknen,
Wie meet het uitgestrekt gebied
Waar gij in vrijheid rond moogt draven
En de ongekende dingen ziet!
Wie volgt u op de zonnesporen,
Waar 't glansend licht in stroomen vloeit,
Waar gij, versterkt door Godes machte,
De vluchtende geheimen boeit;
Waar gij, met de Almacht als vereenigd,
De krachten der natuer ontleedt
En op 't geschapene moogt heerschen
En alles ziet en alles weet!
o Geest! Gij, toppunt van de schepping,
Gedeelte van den Schepper, gij
Wiens macht al aardsche macht verbrijzelt,
Gij, bron van alle harmony,
Uit wien het schoone wordt geboren,
Waarin 't genot zijn oorsprong heeft;
Gij die 't heelal stelt in beweging
Gij ademtocht van al wat leeft.....
Gij wiens bestaan slechts vrij kan wezen,
Gij die de vrijheid zelve zijt.
Die voor geen wereldmacht moet beven
Noch bukken in den aardschen strijd.
O, wees gezegend en aanbeden,
O, vrijheid van den menschen geest!
Gezegend in de groote zielen,
Waarin gij werktet onbevreesd!
Gezegend in die onverschrokken,
Die, voor de reine Kristenleer,
Hun lichaam lieten levend scheuren
En zegepralend vielen neêr!
Gezegend in die warme borsten
Die. voor de vrijheid opgestaan,
Hun stem in de ooren deden dondren
Van die u wilde in banden slaan!
Gezegend in die vuerge zielen
Die, trots den dolk van laffen moord,
Die, trots schavot en pijnbankkraken,
Uw vrijheid zongen ongestoord!
Gezegend, ja, in de eerste Kristnen,
Gezegend in der Kettren stoet,
In al die voor u wilden lijden,
Uw recht bestemplend met hun bloed!
| |
| |
Gezegend, ja, in al die denken
En dweepzucht haten, onbevreesd
Uw eeuwig heilig woord verkonden;
Gezegend, vrijheid van den geest!
Gezegend, ja, en aangebeden
In al wat ademt, al wat leeft
En dat uw wet op aard doei heerschen,
Uw heiligheid begrepen heeft.
Voor u de zeegning, Geestesvrijheid!
Voor u aanbidding, en een kreet
Van wee en ramp, vermaledijding,
Voor wie uw heiige wet vertreedt!
Ons vloek voor die uw doel miskennen,
Voor hen die buigen onder 't juk
Der geestesbastaardij en spotten
Met 's broeders wee en naren druk!
Een voor die hunne ziel verpanden,
Hun geest verkoopen, vuig en koel
Verlichting durven tegenwerken
En lachen met het rein gevoel!
Zeg, ziet gij daar dien trotschen jongling:
Natuur beschonk hem met een brein
Aan geestvermogens rijk; zijn ziele
Was eerst als sneeuw zoo blank, zoo rein,
Zijn hart was teder en gevoelig,
Zijn boezm klopte voor het schoon:
De kunst was hem en troost en rijkdom,
Haar zacht genot een vreugdekroon!
Hem was de gaaf zoo mild geschonken,
Om bij zijn broêrs met hooger klem
Het machtig gulden woord te voeren,
Hun ziel te boeien aan zijn stem;
Hem was 't gegeven door zijn zangen
Den geestdrift op te wekken, hij,
Hij was een meester in het scheppen
Van hemeltaal, van harmonij!
Hoe dikwils, wen hij liefdes sprake
In zijn gedichten murmlen deed,
Deed hij ons oog in tranen smelten,
Ons ziel verlangen naar het leed,
Het zachte leed der reine liefde!.....
Hoe dikwijls, wen hij 't vaderland
Met drift bezong, deed hij ons harten
Ontgloeien in den vrijheidbrand!
O, machtig was hij op onz' zielen,
Almachtig was hij op ons hart;
Hij deed ons beurtlings weenen, juichen,
Gevoelen vreugd of nare smart.
Hij durfde, ja, de lafheid geeslen,
De vrijheid zingen en haar taal,
Haar rijke taal met kracht herhalen:
Hij zong verlichtingszegepraal!
Hij was een tolk der geestbeschaving;
Een strijder voor de groote zaak
| |
| |
Der menschheid, en voor zijne broedren
Een heilige verlichtingsbaak!.....
Maar zie! een adem heeft geblazen
En zijne reine ziel besmeurd;
Het vuig belang sprak aan zijn harte
En heeft hem duislig meégesleurd.
Men toonde hem genot en schatten
En blinkend goud en ijdle pracht
En vuigen roem, en hij viel neder;
En in zijn ziele werd het nacht.
Een huichlaar had hem 't brein omwonden.
Een net gevlochten om zijn ziel,
Hem door verwaandheid zat doen worden:
En hij, hij zag niet dat hij viel
En in een afgrond nederrol le,
Waar alles donker was en koud.
En waar de lucht de borst verpestte,
O, neen, hij voelde slechts het goud,
Waarmede men zijn' handen vulde,
Waarvoor hij laf zijne eer verkocht;
Hij hoorde slechts de vuige woorden
Der vleierij, die in de krocht
Van 't laag verraad hem deed verzinken,
En die hem streelde, wen een band
Zich om zijn jeugdig hersens klemde
En in zijn brein een vuigen brand
Ontgloeien deed, een brand naar schatten,
Een brand naar ijdel, dwaas genot;
Een zucht naar roem van lage waarde:
En zoo veranderde zijn lot..... -
Nu zingt hij nog; - doch zijne tonen
Ziju slechts geluid en huichlarij;
De hemel is voor hem gesloten,
't Gebied der heiige harmonij
Is voor hem vreemd; hij zingt, maar spottend,
De geestdrift raakt zijn ziel niet meer,
Zijn zangen zijn betaalde zangen
En boeien onze ziel niet meer.....
Hij is uit 't Eden, ja, verdreven;
De geest met 't vurig, vlammend zweerd
Heeft hem beschaamd doen henen vlieden,
Hem uit het heiligdom geweerd.
Nu staart hij bitter en de wrake
Glimt in zijn vurig, bloedend oog;
Hij voelt alwat hij moet ontberen
En welke kracht zijn geest ontvloog.
Zijn wanhoop is als die der englen,
Weleer door God ter neêr gebonsd,
En die in helsche vlammen blaken. -
Daar staat hij: 't voorhoofd diep gefronsd,
De zelfverachfing in den boezem,
De nijd en de afgunst in het hart.
En wenscht nu andren meè te sleepen
En te doen deelen in zijn smart.
| |
| |
Gevloekt! gevloekt, ô vuige lafaard!
Gevloekt, verrader! laffe borst!
Gevloekt, gevloekt! en stik, verdoemde,
In uwen vuigen, gloènden dorst!
Vlucht weg hier uit ons vrije kringen,
Ga gindsch bij die uw vuige stem
Betaalde, aan wien ge uw eer verpanddet
En die uw goud geeft, ga bij hem!
Ga, spot daar met de heiige plichten
Der menschheid, spot daar met de deugd,
Met rein geweten en vertrouwen,
Ga en geniet daar uwe vreugd!
Ga, put daar geld uit volle kisten:
't Is geld door huichlarij vergaard,
't Is geld den armen afgewrongen,
't Is geld uw ziel ten vollen waard.
Ga, lafaard, ga en zie dan spottend
Op hen wier ziel onwrikbaar blijft,
Die deugd nog eeren en wier harte
Aan geene lage schatten klijft.
Lach daar met hooge zielsverlichting,
Met volksbeschaving, lach daar stout
Met hen wier geest blijft ongeschonden
En die niet bukken voor het goud.
Ja, lach daar als de helsche satan;
Maar lijd zoo als de satan lijdt!
Lijd bij het zien van 't rein genoegen,
Dat onze warme borst verblijdt.
Ja, lach en tracht de zelfverachting,
Die in uw' laffen boezem schuilt,
Door valsche spotternij te dooven;
De vlek die uwe ziel bevuilt,
Is onuitwischbaar en de stemme
Der wanhoop, die uw ziel ontrnst,
Kan door geen spotternij gekluisterd:
Der wanhoop gloed kan niet gebluscht.
Ja, lach met hen die vrijheid eeren,
Spot met de vrijheid van het land
En met de vrijheid van 't geweten,
En met beschavings heilgen band. -
Uw lach toch kan ons niet misleiden;
Wij zien hoe 't in uw boezem blaakt,
Hoe gij, gepijnigd en gefolterd,
Uw eigen huichlarije wraakt;
Wij zien hoe uw benepen borste,
Naar heur verloren vrijheid snakt;
Hoe gij betreurt het laf verraden,
Dat uwe vreugden heeft geknakt,
Dat u in d'afgrond heeft gedompeld,
Alwaar uw geest gekluisterd ligt
En alle rein genot moet derven,
Verstoken blijft van 't koestrend licht. -
Neen, neen, uw lach kan niet bedriegen,
Ons oog dringt door uw zwarte mom;
Wij zagen lang dat bij het spotten
De schaamte reeds op 't voorhoofd glom.
| |
| |
Gevallen engel! in den afgrond,
Waar gij in vuigen damp versmoort,
Herdenkt gij soms nog de eerste vreugden,
En droomt nog aan het hemelsch oord,
Waaruit ge uzelven hebt gebannen;
Gij denkt nog aan den luchten trans
Der hemelgeesten, in wier midden
Gij zweefdet tusschen gulden glans....
En dit herdenken zij uw wroeging,
Het foltere u het zwart gemoed,
Het schenke u nimmer eenge ruste,
Het spooke door uw brandend bloed.
Het doe u wrange tranen storten,
Uw ziele breken in geween;
't Doe u beseffen hoe vernedrend,
Hoe laag uw lot is hier beneen,
En hoe gij eens den vloek der Almacht
Op 't schandig hoofd gevoelen zult,
Hoe gij in 't geestenrijk zult zweven,
Gebrandmerkt om uwe aardsche schuld.
Dit zij uw straf op aarde, in hemel.
Gevloekt bij God, bij ons veracht;
Verachting, ja, is slechts de wrake,
De wrake die ons tegenlacht.
Verachting zal uw' hoogmoed breken,
Uw' waan vertrappen en het spijt
In uwe vuige ziel ontsteken,
U blaken doen in gloênden nijd.
Uw naam, uw roem, gevallen dichter,
Zal, als de nevel voor den wind,
Verdwijnen en dan zult gij vloeken
Wat thans uw vuige ziel verbindt.
En wij, wij zullen voorwaarts streven
Op 't zuivre pad, beschavings spoor,
En, met een zacht, een rein geweten,
Ons baden in der deugden gloor;
Wij zullen blijven onverbasterd
En voor de menschheid moedig staan,
Het zwaard der vrijheid blijven zwieren,
Verlichting steeds doen hooger gaan;
De vrijheid van den geest verdeedgen,
De dwinglandij met spraak en hand
Bevechten, - en 't niet ondergeven,
Voor dat een heiige broederband
Het menschdom hebbe aaneen gesloten,
En 's geestes vrijheid op 't heelal
Haar wetten geve in heilgen vrede
En over alles heerschen zal!....
Gezegend dan nog eens, o vrijheid!
o Heilge vrijheid van den geest!
Eens toch, ja, zult gij zegepralen;
En dan zal dweepzucht, diep bevreesd,
Zich in hare eigen netten vangen
En stikken in haar vuig venijn,
| |
| |
Waar meê zij thans de zielen foltert
En huichlend doodt in nare pijn.
Eens toch, ja, zal de zonne dagen,
Eens ja verschijnt de blijde stond,
Het uur van onuitspreekbre vreugden
Dat ons uw zegepraal verkondt!
En dan. dan knielen wij ter neder,
Dan buigen wij ons in het stof,
Dan is de lange strijd gestreden
En 't gansche menschdora zingt uw lof!
|
|