| |
Oproep.
Natuur schonk aan ons vaderoorden
Geen luchtstreek als aan 't Morgenland,
Waar balsemgeuren eeuwig vloeien,
Waar eêl gesteenten, diamant
Den grond verrijken; waar de zefir
Verkwikkend door het loover zweeft,
Waar nimmer noordorkanen loeien
Of klamme mist op de aarde kleeft. -
Op drassen grond, in barre streken
Ontkiemde Belgie; spade en ploeg,
Met 't zweet der vaderen besprenkeld,
Doorkloven klei en zand; men joeg
De waatren naar de vlakke zeëen,
Het land werd droog, bracht vruchten voort
En de arbeid, ja, werd mild gezegend
En overvruchtbaar werd het oord. -
| |
| |
Toen gansch Europa lag gekluisterd,
En 't juk van Romes dwinglandij
Zwaar op de schoudren voelde wegen,
Dan bleet der Belgen grond nog vrij;
Dan vochten zij nog lange jaren,
Ten schrik van 't machtig Roomsche heer;
Zij deden Cesars schepter wanklen
En 't belgisch volk viel 't laatste neêr -
Toen in de donkre middeleeuwen,
Europa vastgekluisterd lag,
Het volk als kudden werd gerekend,
Dan prijkte de eerste vrijheidsvlag
In Belgie. In de fier Gemeenten
Verhief het volk het stoute hoofd,
Verbrak der dwingelanden kluister,
En 't glansend licht, zoo lang verdoofd,
Schoot weêr zijn stralen over de aarde;
Barbaarschheid vluchtte van ons grond,
Beschaving klom terug ten trone
En gaf haar wet Europa rond. -
Toen het geweten lag gebreideld,
Geklonken in een slavenband,
Dan hoorde Belgie 't eerst de kreten
Van 't oude Duitsche vaderland;
En 't gaf een weêrgalm aan de stemme,
Die voor de godsdiensvrijheid klonk,
Het beefde voor geen Spaanschen tijger
Die gretig 't bloed der burgers dronk.
Het land moest vrij en vrij 't geweten;
Der dweepzucht vuige dwinglandij
Moest van der vaadren grond verdwijnen,
En vaderland en geest moest vrij!
O, immer groot en onverschrokken
Was 't voorgeslacht! Een vreemd beheer
Kon soms een stond het volk wel boeien;
Doch spoedig viel de dwingland neêr.
Der vrijheid zon bleef immer glansen,
Beschaving schoot haar helder licht,
Haar gloênde stralen den tirannen
Verzengend in het aangezicht. -
Tuicht gij het, groote, fiere borsten,
Die voor het land uw bloed vergoot;
Tuicht gij het, fiere, groote vaadren,
Uit wie het nageslacht ontsproot;
Tuigt gij het, blaadren der historie,
Waar Belgies naam in vuurge taal
Geprent staat! Tuigt gij, allen, volken,
Tuicht van der Belgen zegepraal!
En wij, wij juichen toe, wij, zonen,
Wij, kindren van het voorgeslacht;
Wij roemen op der vaadren grootheid,
Hun vrije ziel en reuzenmacht.
| |
| |
Wij zingen, ja, hun grootsche daden,
Hun vrijheidzucht, huil rijke faam,
Hun moed, die nimmer kon verbroken,
Wij prijken met hun fieren naam;
Wij zingen, ja, - maar 't zijn slechts zangen,
Wij roemen op der vaadren gloor; -
Maar 't is slechts roemen, 't zijn slechts woorden...
Zegt, volgen wij het glansend spoor
Door 't voorgeslacht ons afgeteekend?
Zegt, - broeders, strijden we onvervaard
En trotsch voor land en zielenvrijheid?
Zegt zijn wij onzer vaadren waard?
o Broederen, zegt, zijn wij geklommen
Op 't toppunt der beschaving, zegt!
En heeft verlichting door haar glansen
Het goed omstraald, verdoofd het slecht!
Heeft vrijheid op der vaadren bodem
Zijne oude rechten gansch hervat,
Is zielenvrijheid in ons midden
Aanbeden en naar waard geschat!
O, slaat den blik daar op die oorden,
Waar 't Vlaamsche bloed de breede borst
Doet kloppen, waar men naar de vrijheid
Als naar een hemelgave dorst;
En zegt mij, heerscht daar vrijheidswette?
En zegt mij, heerscht daar waar geluk?
Heeft daar de burger zijne rechten
En is hij vrij van ramp en druk?
Is de arbeid daar niet zuur, onmachtig,
En kwijnt de nijverheid daar niet?
Heeft welvaart daar heur troon gevestigd
En bant zij lijden en verdriet? -
O, neen! de honger klemt de boezems,
't Verwilderd volk heeft slechts een kreet
Van woede en wraak in zijnen gorgel
En wringt zich in het angstig leed.
Het wordt miskend door zijne broedren,
't Vergeet en reine deugd en eer;
De misdaad laat er bloedge sporen.
Beschaving kwijnt er meer en meer.
Beschaving kwijnt er; want de vrijheid
Is met een donker waas bedekt
En dweepzucht spookt er onbelemmerd:
Zij heeft haar vleuglen uitgestrekt
Op 't arme volk, wiens rijke tale
Veracht wordt voor een vreemde spraak,
Op 't volk, dat daar in 't duister rondwoelt,
En voor wiens oog men geene baak
Ontsteken wil van geestbeschaving;
Op 't volk dat daar verloren loopt,
Zijn eigen waarde zal vergeten
En nauwlijks nog op redding hoopt...
o Broedren, spreekt, bloedt u het harte
Bij 't zien dier diepe rampen niet,
| |
| |
Zegt, voelt gij dan geen medelijden
Voor 't lot, dat Vlaandren u biedt?
Rampzaalgen! zij zijn ook de zonen
Van 't edel, roemrijk voorgeslacht,
De naam van Belg is ook hun name
En leeuwenmacht is ook hun macht!...
O, dat ons stem hun oor genake
En dat beschaving, met ons woord,
Tot in hun koude harten dringe:
De vrijheid, die ons ziel bekoort,
Is ook hun eigendom! De vreugden,
Die ons beschaving mildrijk schenkt,
Zijn niet voor ons alleen; 't genoegen
Waarmeê ons geestverlichting drenkt,
Moet aan ons broêrs ook zijn geschonken:
Zij maken deel van 't vaderland
En moeten in ons kring gesloten,
In onzen heilgen broederband!
O, stort de kennis, die u de Almacht
Slechts als een leen gegeven heeft,
In 't hart van hen, die minder weten,
En op wier ziel verblindheid kleeft;
Verzacht de zielen van uw broedren,
Vertoont hun 't helderglansend licht
En doet het goede zaad ontkiemen,
Dat in hun warmen boezem ligt.
O, leert hun, hoe 't geluk op aarde
Slechts in de reine harten woont,
Hoe zedigheid en rein geweten
Met hemelvreugde wordt beloond;
O, zegt hun, hoe de dweepzucht huichelt
En hoe de geest, in hooger vlucht,
Zich heffen kan en vreugden smaken,
En min voor rampen is beducht.
Ja, stort de schatten der beschaving
Met mildheid op hun hoofden uit,
En dooft den wraakkreet die nu woedend
En gloeiend in hun boezem muit;
Maakt hen deelachtig van de vreugden,
Die ons de geestverlichting baart,
En dat zij langer niet verloren,
Verstooten blijven op onze aard!...
O, neemt uw gouden harp, o dichtren,
En zingt op goddelijken toon,
Vlecht om de reine, zuivre deugden
Een hemelzaal ge gulden kroon;
Zingt stout, verheft uw Godenzangen:
De ziel des volks zal uwe taal,
Hoe hoog verheven, toch begrijpen,
Zich koestren in dien warmen straal.
Maalt, schrijvers, maalt hun 't rein genieten,
De vreugde en 't huiselijk geluk;
Toont hun de deugd als beste schutsvrouw
Bij 't woeden van den naren druk;
| |
| |
Gebruikt hun taal, de taal der vaadren:
Een vreemde toon raakt hun het hart
Toch niet, of kan geen zalving brengen
Aan hunne nare zielesmart.
De dweepzucht, listig en doorslepen,
Veracht de taal der vaadren niet;
Zij weet dat slechts die enkle sprake
Een toegang tot de zielen biedt,
Zij kent het wapen en, in 't strijden,
Misbruikt zij 't tot haar vuige doel; -
En wij, wij blijven immer staren,
Als lafaards, werkeloos en koel;
En wij, wij zouden 't heilig wapen,
Den beukelaar en 't wichtig zwaard,
Zoo onbezonnen van ons werpen,
Verloochenen onzer vaadren aard...
Zoo diep, neen, zijn wij niet gezonken,
Zoo zijn wij niet verbasterd, neen!
't Lot onzer broers treft ons het harte;
Hun angstig, diepgevoeld geween
Doet ons de ziel in gloed ontsteken,
En strijden zullen wij! Het lot
Van Vlaandren ligt in onze handen!
Ja, weten wij het! eens zal God
Ons reekning vragen van ons pogen
Voor 't heil van 't menschdom en van 't land.
Eens vraagt hij ons, waar toe de gaven,
De meer verheven geestesbrand,
Die hij ons zielen heeft geschonken,
Gebruikt geweest zijn, en of wij.
Met 't lot der broederen bewogen,
Hen troostten in het angstig lij.
Eens vraagt hij ons of wij de dweepzucht,
Zijn vijand, steeds uit al ons macht
Bestreden hebben en verlichting
Doen glansen in den duistren nacht.
Ten strijde, broedren, dan, ten strijde!
Ten strijde voor de groote zaak!
Herkent uw plichten, uw bestemming;
Herkent het heiige van uw taak!
Verbastring moet van onzen bodem
En in haar vuigen waan verplet;
Beschaving moet in glans herrijzen
En hare reine, zachte wet
Op 't lieve vaderland doen heerschen:
De laatste van ons broedren moet
Beschavingszon voor 't oog zien glansen,
Zich koestren in haar warmen gloed.
Verlichting moet de zeden zuivren,
De harten maken zacht en teêr,
Den geest verheffen, en de dweepzucht
Moet vluchten voor beschavingsleer.
Het heil der volken moet behartigd,
De vrijheid moet, in vollen gloor,
| |
| |
Haar licht op land en landaard schieten;
De toekomst moet een glansend spoor
Voor onze blikken rijk ontvouwen.
De zuivre deugd, ten troon gevoerd,
Mag in geen lijkgewaad weêr treuren,
Maar moet met perelen omsnoerd.
En vreugden moet zij mildrijk schenken
Aan hen, die knielen voor haar troon;
En gansch het menschdom moet eens galmen:
De deugd is heilzaam, godlijk schoon!
O, dan, dan zullen onze broedren
Ons zeegnen en, verlost van druk,
Zal me ons erkennen als de stichters,
De scheppers van hun zacht geluk.
En wij, wij zullen, op den boezem
De hand dan leggend, in 't gemoed,
Met hemelvreugde mogen zeggen:
Wij werkten, slaafden voor het goed.
Wij hebben, met de geestverlichting,
De zoete hoop weêr doen ontstaan
In 't hart van ons verlaten broeders:
Wij hebben onzen plicht gedaan....
En Belgie, broedren?.. Ja, zijn glorie
Zal klimmen tot den hemeltrans;
Dan mogen wij het hoofd verheffen
En op den vaderlandschen glans
Met fierheid bogen. Dan erkent men
Weêr overal het oude kroost,
Dat steeds aan 't spits was der beschaving
En voor geen dwingelanden bloost.
Dan kent men weêr die oude helden,
Die voor de vrijheid van het land
En voorde vrijheid van 't geweten,
Steeds blaakten in een heilgen brand;
Dan ziet men ons weêr moedig streven
Op 't oude vaderlijke spoor,
Dan mogen wij met recht weêr roemen
Op Belgies vrijheid, Belgies gloor!
|
|