| |
Aan mijne afgestorvene zuster.
O, neen! geen klacht ontsnappe ons boezem,
Geen doffe toon klimme uit ons hart;
Geen zwarte krip omspanne ons harpe,
Geen zucht getuige hier van smart!
Weihoe! ik ook zou tranen plengen
En weenen om een reine ziel,
Die thans in zaalger sfeer mag wonen,
Wie 's levens ijzren juk ontviel!
Neen, zuster, neen! 'k zal uw geheugen
Dien lagen aardschen smaad niet doen;
Ik zal uit eigenliefd niet weenen;
'k Wil anders, ik, de liefd bevroên.
De koude wereld, ja, zou zeggen:
‘Zij was ons heil, ons eenge schat;
Zij was ons hoop en steun en weelde
Op 't donker, moeilijk levenspad;
Zij was het licht van onze blikken,
Zij was het leven van ons hart,
Zij was het voorwerp onzer vreugden
En troost voor onze zielesmart.
| |
| |
En, zie, de dood heeft ze ons ontnomen,
Van onze zijde weggerukt;
In 't bloeiendst harer lentedagen
Ze van den stengel afgeplukt.....’
Neen, zuster, neen, ik wil die klachten,
Ik wil dit laffe wereldsch woord
In mijne zangen niet herhalen:
Ons liefde woonde in hooger oord!
Wat geeft het, dat uw lichaam daalde
In 't koude, killige aardsche graf:
Gelukkig wie, als gij, o lieve!
Zoo vroeg mag einden de aardsche straf!
Wat geeft mij dat uw englenwezen
Zijn rozenblos verloren heeft;
Wat geeft mij dat uw hand verdroogd is
En niet meer in mijn handen beeft;
Wat geeft mij dat uw fijne lokken,
Zoo zwart als blinkend ebbenhout,
Haar glans verloren en uw boezem,
Van vuur ontbloot, werd kil en koud.
Wat geeft mij dat uw tengre leden,
Uw hemelschoone silfenleest,
Den wormen zij ten prooi geschonken
En dat uw lichaam is ontgeest!
O, 't was geen lichaam dat ik minde,
't Was geen verganklijk wereldschoon,
Waaraan mijn ziele was verbonden....
Ik zag uw ziel en niet haar woon;
Ik minde uw ziel en slechts uw ziele;
Ik kleefde aan haar, zooals het veil
Zich vasthecht aan den stam der boomen
En met hem sterft of leeft in heil.
Toen gij nog leefdet aan mijn zijde
Dan zweefden onze zielen t' saam,
Dan waren we in gedacht vereenigd,
En onze wil had éénen naam;
En toen de dood uw ziekbed naakte,
Uw levensdraad voor eeuwig brak,
Dan was ik ver van u; doch 'k voelde,
Alsof ook iets mijn leven brak.
Ik klom met u tot voor Gods trone
En smeekte daar in ootmoed: - ‘God!
Wil toch mijn ziel van haar niet scheiden;
Ik ben te zwak om 't aardsche lot
| |
| |
Alleen te dragen, Albestierder!
En blijft haar ziel slechts in uw schoot,
Kan zij mijn ziel niet meer beschijnen,
Dan is haar heil ook minder groot!’
En God zag minzaam op ons neder;
Mijn geest gevoelde zijne stem,
Die door geen klanken kan beschreven,
En 'k kende, ja, den wil van Hem.
Hij stond mijn bede toe, hij wilde
Dat onze min bleef zonder lij,
En sinds, o zuster, blijft uw ziele
In vreugd en smart mij immer bij.
Sinds woont gij in mijn minnend harte,
Ik spreek tot u, - gij voelt mijn spraak,
En strekt mij op de duistre paden
Des werelds tot een heiige baak.
Wanneer de koude wereldzorgen
Mijn geest beklemmen, of mijn hart
Door woeste driften wordt besprongen,
Dan spreekt gij, en gij heelt mijn smart,
Dan vlucht de wereld voor mij henen,
Dan zie ik niet wat mij omgeeft,
En luister slechts op uwe woorden,
En voel, dat ge immer in mij leeft.
Dan denkt men licht: hij is aan 't droomen,
- Wen ik daar onbeweeglijk zit,
Met 't oog gesloten, wen, o zuster,
Mijn ziele met uw ziele bidt.
Wanneer wij saam mijn lichaam vluchten,
En in der sferen gulden trans
Ons zalig wiegen en ons baden
In Godes heilgen hemeltrans;
Wanneer wij schuiven door de wolken
En klimmen tot het zalig plein,
Waar alle smarten zijn vergeten
En niets dan zaligheden zijn;
Wanneer wij knielen voor Gods trone
En gij den heerscher van ons aard
Zegt: ‘Vader, zie de ziel mijns broeders,
O, is zij nog uw woon niet waard!’
Waarom dan, zuster, zou ik treuren
Om 't aardsche kleed, dat u ontviel;
Het lichaam is geen tranen waardig
Voor wie slechts minde met de ziel.
| |
| |
Gij leeft voor mij nog immer, zuster,
Ik voel uw bijzijn; want een zucht
Tot u gestuurd, in wee en smarten,
Geeft steeds mijn engen boezem lucht.
Ik voel uw bijzijn; want de vreugde
Die soms mijn boezem kloppen doet,
Voel ik door u ook immer deelen
En haar gevoel is dubbel zoet.
Eens zuster zal de zonne dagen
Die mijnen laatsten levenstond
Zal teeknen, eens slaat 't uur des Heeren,
Dat u weleer van 't aardsche ontbond;
En dan, dan stijgen onze zielen,
Op gulden straal, naar 't geestenrijk;
Dan knielen wij voor God te samen
En blijven samen eeuwiglijk;
Dan ben ik ook, als gij, mijn zuster,
Ontheven van het aardsche stof;
Dan smelten onze zielen samen
En zingen samen Godes lof;
Dan mengen onze zielenstemmen
Zich bij de stem van 't englenkoor,
Dan zweven we eeuwig voor Gods aanschijn
En baden eeuwig in zijn gloor!
|
|