| |
De toekomst.
Aan mijnen vriend B.K.
Gij ook dan, lieve vriend, gij voelt uw geest
Ontzet en als verdoold op duistre paden;
De toekomst schokt uw hart en ziel - gij vreest
Of wel gij hoopt. - Uw geest blijft immer waden
In diepe twijfeling, in eeuwig schemerlicht.
Gij denkt: een schooner zon zal eerlang dagen
En glansen op ons donker tijdsgewricht;
De toekomst, ja, belooft ons blijder dagen.
Wij lijden thans des twijfels zware pijn;
Het is een nare stond van heete koortse;
Doch in 't verschiet zien wij den klaren schijn,
Het zalvend licht van eene gloènde toortse.
Mijn lieve vriend, ik dacht een stond als gij;
Ik ook, meende in de verte een woord te hooren,
Een bode van het einde van ons lij,
Een licht te zien den nevelkring doorboren.
Ik luisterde ook naar 't opgeblazen woord
Van hen die zich als Messias verkonden,
Ik ook, ja, heb hun stelsels nagespoord;
Doch stelsels slechts heb ik er in gevonden.
Weet gij, mijn vriend, weet gij wie dat dien lust,
Die zooveel zielen reeds heeft aangegrepen,
Het eerst gevoeld heeft? Zeg, weet gij wie 't hart
En 't brein zich 't eerst heeft voelen medeslepen;
Weet gij wie met den vinger naar het Zuid
Of naar het West het eerst heeft durven wijzen,
En zeggen: daar, daar ligt de toekomst vast,
Daar moet geluk, verlichting eens uit rijzen?
| |
| |
Weet gij wie eerst een woord van klachten vol
Heeft durven uiten, en door treurge blikken
En laffe ontmoediging, het hart der jeugd
Ontsteld heeft, voor het heden heeft doen schrikken?
O. dit, dit was een wezen zonder ziel,
Een waatrig brein dat zenuwkracht ontbeerde,
Een waanvol mensch, een zwaar beklemde geest,
Wiens flauwe ziel zich nutteloos verweerde. -
Gij hebt wel soms, op uwe wereldbaan,
U door die halve geesten zien begroeten,
Wiens bekkeneel bekrompen is en plat,
Die als de mol in de aarde moesten wroeten
En nimmer 't oog verheffen tot de zon
Of tot den glans der klare hemellichten;
Wier 't diep gedacht ontzegd is en die toch
Hun voet op hooge paden willen richten.
O, zeker is er dan, bij dit gezicht,
Een droef gedachte in uwe ziel gevaren;
Gij hebt gelachen met den zwakken mensch
Die volgen wilde 't spoor der adelaren.
Welnu, het zijn die laffen, lieve_vriend,
Die, diep verwaand, hun zwakheid nimmer voelen,
Die zich verliezen in een hooge vlucht,
Door 't licht verblind, in duistren nevel woelen.
Hun geest, die 't heden nauwelijks bevat,
Wil, onbeschroomd, 't toekomende doorbooren;
Zij scheppen zich een doolhof, waar zij dra
Het pad verliezen en belachlijk gaan verloren.
En dan begrijpen zij hun eigen geest
Niet meer; zij tasten rond en zij verdwalen,
Hun brein wordt zat, en in dien kranken staat
Gaan zij 't geheim der toekomst ons verhalen.
Zij kennen, ja, Jehovahs raadsbesluit,
Zij stellen zich als Godes waar profeten;
Hun stem is dondrend - en voor het gemeen,
Zijn zij door Godes geest bezeten.
O zij, zij zien door 't neevlig duister heen,
Zij voelen met de hand wat zij verlangen
En scheppen droomen, in wier listig net
De onnoozle zielen zich verhangen.
Ik heb dit net, mijn vriend, aan stuk gescheurd,
Ik heb die poetsenmakers leeren kennen,
Ik heb het valsch, het slibbrig pad gezien,
Waar zij hun ros in blinden drift op mennen.
En waarom toch zich in der toekomst zwart
Verliezen? Waarom toch en geest en krachten
Verspillen in een nutteloozen droom,
En willen 't onbegrijpelijk betrachten.
Waarom altijd den blik omhoog gericht
En willen Godes raadsbesluiten schiften,
Waarom den geest verleiden door bedrog
En zoo verspillen 't vuur der schoonste driften?
Het grootste kwaad, het ongeluk des mensch
Is slechts verwaandheid. - Zij, zij schendt de harten,
| |
| |
Onteert wat heilig is, bereidt der ziel
Een opgepropten kelk van wrange smarten.
O, wee aan hem, die eens dien giftgen drank
Genuttigd heeft, die eens zijn reine lippen
Heeft nat gemaakt aan dit verleidend gift;
Want hrj, hij zag zijn eeuwig heil ontglippen.
Voor hem wordt de aarde een nare woestenij;
Hij ziet niet meer waar hij zijn loome schreden
Kan nederzetten; hij, hij ziet zichzelven slechts:
Verwaandheid kan men nimmer overreden.
O, wijzer is hij, ja, die 't heden kent,
En die zijn geest naar 't heden goed kan schikken;
Die nimmer wenscht wat de aard niet geven kan,
En nimmer voor de toekomst zich voelt schrikken;
Die elke vrucht, die hem het aardrijk biedt,
Met zuivren zoeten wellust stil kan smaken;
Wiens geest bevredigd is en blij; die nooit
Voor 't ongekende het gekend wil laken.
Gelukkig die, bij eiken morgenglim,
Zijn hart in gulle vreugde voelt ontgloren,
Met welgevallen op zijn broedren ziet,
En door hun vreugd zijn vreugde voelt herboren.
Voor hem ontplooit natuur haar rijkste kleed,
En schenkt in overvloed haar milde gaven;
Voor hem ontspringt de klare waterbron:
Hij kan zijn hart aan 't rijkste schoon gaan laven.
De zon is koestrend voor zijn sterke leen;
Zij rijpt voor hem de frissche fijne vruchten;
Voor hem de druiventrosch, die lacht en bloost;
Voor hem de frissche kalmvolle avondluchten;
Voor hem de bloem, die in het groene veld
Haar geur verspreidt, als heiige wierookwalmen;
Voor hem de zang van 't schelle pluimgediert,
Wiens stemmen door de breede vlakte galmen.
Voor hem de wind, die door de blaadren suist;
Voor hem het frissche schauw der groene boomen;
Voor hem 't gemurmel van de klare beek
En 't zacht gebruisch der diepe waterstroomen;
Voor hem de kalme ruste van den nacht;
Voor hem alleen de zachte manestralen;
Voor hem de glans van 't hemelsch startapeet,
Waarmeê de lieve, zoele nacht mag pralen.
Voor hem alleen de zuivre hartezucht,
Die uit eens meisjes teêrgeliefden boezem
Zich bevend dringt; voor hem de heiige min,
Des levens bloeme rijkste en eelste bloesem.
O, ja, voor hem alleen is 't waar geluk:
Hij proeft en smaakt wat andren moeten derven.
Tevredenheid is, ja, zijn grootste schat:
Hem is het leven zoet en zacht het sterven!
O, zeg mij, vriend, of dat een ijdle droom
Ons 't wezenlijk uit 't oog mag doen verliezen,
En of ge een weg, die duister is en eng,
Voor eenen lichten, breeden zoudt verkiezen.
| |
| |
O, neen, niet waar? Welnu, waarom dan ook
Het zichtbaar steeds voor het onzichtbaar laten?
Waarom 't gedacht der toekomst toegewijd
En, als niets waard, het tegenwoordig haten?
Of denkt gij dat ons stoflijk tijdsgewricht
Geen stof genoeg tot denken aan kan bieden,
En dat een geest, die hooge kracht bezit,
Moet onvermijdlijk in de toekomst vlieden?
Zoo gij dit denkt, dan dwaalt gij wis, mijn vriend,
Dan is het ware voor uw oog verdwenen;
Dan weet gij niet wat 't woord beschaving zegt;
Dan heeft der waarheid zon u nooit beschenen.
O, weet het! niets kan meer der menschen geest
Verlichten dan 't nauwkeurige betrachten
Van 't geen bestaat, van 't geen men ziet of doet:
Slechts dit alleen kan onzen stand verzachten.
O, werken, werken steeds, gedurig werken, vriend;
Ziedaar wat onze stappen goed kan richten,
Ziedaar wat vasten voortgang maken doet,
Ziedaar den steun van alle tijdsgewrichten.
Dan. zelfs, wanneer de geest een slechte baan
Is ingetreden, moet hij verder wandlen,
Totdat hij ziet waartoe zijn poging strekt,
En hoe hij 't kwaad in 't goede kan verwandien.
Dit stelsel kan u, op het eerste zicht,
Als lichte taal, als ijdle woordenklanken
Voor de oogen springen; doch de maatschappij
Heeft daar alleen heur voortgang aan te danken.
Bedenk het goed, mijn vriend, en zeg mij, is
De Toekomst niet 't vervolgen van het Heden?
Is het geen boek, waarvan wij ieder woord
En iedren zin met aandacht thans ontleden
En schiften kunnen? Is het niet aan ons
Het woord, den zin in 't heilig boek te schrijven,
Te zeggen wat voor 't late nageslacht
Als waarheid en als regeltucht moet blijven?
O, dit, dit is een heiige taak en plicht,
Van God en van natuur ons voorgeschreven,
Een plicht, waarvan wel eens het laag verzuim
Der laffe ziel zal worden aangewreven.
O, ja, wel eens zal God een zwaren vloek
Op 't laffe, weeke volk doen nederschieten,
Dat aan de toekomst droomt en werkeloos,
Den kostbren stroom van 't heden heen laat vlieten.
De toekomst is, mijn vriend, wat men ze maakt.
Wij wonen in der vaadren geestpaleizen,
En voegen bij wat hier of ginds ontbreekt,
En trachten het gebouw doen hoog te rijzen.
Niet altijd treffen wij dit hooge doel,
Want soms gebeurt het, dat wij, onverschrokken,
Een nieuwen steen, een zwaar arduinen kap
Doen steunen willen op verduurde brokken.
En dan, dan stort wel soms het gansch gebouw;
Maar dan ook denkt men om 't geheel t' hervatten,
En uit verdelging ziet weldra het oog
Een bron ontstaan van onverwachte schatten.
| |
| |
Zoo, vriend, zoo heeft ons roemrijk voorgeslacht
Gehandeld; zoo, zoo deden onze vaadren.
En, zeg mij, blinkt hun naam niet trotsch
Met glans omhuld in 's lands historie blaadren?
En waarom dan dit voorbeeld niet gestaafd?
Waarom den geest in droomerij begraven?
Waarom den blik op 't werkelijk niet slaan?
Waarom de ziel aan 't wezentlijk niet laven?
O, moed, dan, vriend! den blik ter aard gewend
En neergedaald uit nevelige wolken,
Uw geest bevredigd, uwen plicht geleerd,
En meègeslaafd aan het geluk der volken.
O, trachten wij, mijn vriend, om slechts onze eeuw
Ons neetlig, donker tijdstip te begrijpen;
O, werken wij met moed, om voor ons kroost
Een milden, rijken oogst eens te doen rijpen.
Genieten wij hetgeen de vaadren ons
In wetenschap en rijkdom achterlieten,
En zorgen wij dat voor de naneef eens
Een rijker bron van weelde nog mag vlieten.
Dan, vriend, dan zal het late nageslacht
Ons moeilijk tijdsgewricht uit 't harte zeegnen;
Dan zal het, op ons glinstrend spoor geleid,
Met vreugd zijn eigen tijdvak ook bejeegnen.
|
|