| |
Avondgedachte.
Wanneer gij soms, mijn vriend, na 't zwoegen van den dag,
De zachtvolle avondlucht, bij zomerweêr, gingt smaken
En langs de straten gleedt, terwijl een gulle lach
Uw aangezicht bedekte en gij u voelde ontslaken
Van 't looden juk, dat op uw matte lijf
Den ganschen dag reeds wichtig had gehangen,
Dat u het brein had zwaar gemaakt en stijf,
Als in een klem uw lichaam hield gevangen;
Wanneer gij dan, aan Scheldes malschen, breeden zoom,
De gulde zon in rood en purpren glans zaagt stralen.
En grooter worden en verdwijnen in den stroom;
O zeg, hebt gij dan in uw hart niet voelen dalen:
De kalme rust, die met haar donzig hand
Ons op het voorhoofd strijkt en uit den boezem
De matheid als verjaagt, en koelt den brand
Die onze levensbloem berooft van bloesem!
O ja, die rust is zalvend voor het hart:
Zij doet ons pijn en zwoegen licht vergeten;
De boezem aâmt een stond weêr, vrij van smart,
En voelt een stond zijn kluisters losgereten,
De stalen kring die 's daags ons hersens drukt,
Wordt door de hand der zaalge rust ontsloten,
Ons ziel verheugt zich en de weedom bukt:
Wij droomen slechts aan 't zoet dat wij genoten;
Wij aâmen zacht den frisschen watergeur
En luistren op 't geklater van de baren;
Ons oog tuurt op de duizendvoudge kleur
Der zonnestraal en blijft verwonderd staren.
Wie, schilder, kan die zachte rozentint,
Met purperglans en gulden gloed doorweven,
Die men op 't groene vlak der waters vindt,
Door zijne grootsche kunst voor 't oog hergeven?
| |
| |
O, zeg, wie maalt die glansen in de lucht,
Die blanke rei van wolken, die daar rusten
En, ongestoord in hare onzichtbre vlucht,
Zoo 't schijnt, zich in den zonneglans verlusten!
Zeg, wie beschrijft der zefirs zoelen blaas,
Die ons verkoelt door zijne zachte kussen,
Die ons omvangt als met een frissche waas
En in ons ziel den heeten gloed komt sussen!
O neen, de grootste menschelijke kunst
Is onbekwaam, hoe hoog haar vlucht moog stijgen,
Natuur naar waard te schetsen! o die gunst
Zal 't stoflijk brein van de Almacht nooit verkrijgen....
De ziel alleen, in onbeperkte drift,
Kan 't schoon van 't godlijk der natuur gevoelen;
Doch wen zij stil staat, tast en zoekt en schift,
Dan voelt ze dra haar heilgen gloed verkoelen.
Dan dwaalt zij ook, verliest het heilig vuur,
Dat ze eerst zoo hevig gloeiend voelde blaken;
Een sluier valt voor 't aanschijn der natuur:
De ziel ook moet haar onderzoek hier staken,
Voor haar is slechts het vol, het rein genot,
Geen onderzoek van 't geen haar doet genieten;
Die wetenschap, die kennis is voor God,
Voor God alleen - Hij laat ze niet ontvlieten.
O slechts wanneer de ziel de banden slaakt,
Die haar aan ' lichaam houden vastgeketend,
En dan door Godes heilgen adem blaakt
En in hem leeft - dan wordt zij ook alwetend;
Dan zal 't gevoel, dat nu slechts als een gloor
Van grooter licht den geest weet op te klaren,
Ons gansch bezitten, en het glinstrend spoor,
Waarvan wij nu een schemer nauw ontwaren,
Zal voor ons openstaan in vollen gloed;
De ziel zal voelen en 't gevoel beseffen,
Zich baden in des hemels eeuwig zoet
En, vrij van al wat stof is, zich verheffen.
Dan zal natuur en al heur wonderdaân
Geen donker raadsel voor ons oog meer schijnen,
Dan is het steeds een boek met open blaân
Waar alle dwaal en twijfel zal verdwijnen.
Doch, vriend, zoo lang ons de aard geketend houdt
En aan haar moddrig slijk houdt vastgeklonken,
Zoo lang blijft ons begrip ook log en koud,
En wij ontwaren slechts de rare vonken
Die, van den gloor der Almacht neêrgedaald,
Ons duister, neevlig tranendal verlichten;
Wij denken ons reeds door een zon bestraald
En 't zijn, eilaas, heur laatste flauwe schichten.
| |
| |
O zeg, mijn vriend, wanneer men dit betracht,
Zijn onmacht voelt om stoffelijke werken
Naar recht te schatten, in een donkren nacht
Weldra verdwaalt en voelt des geestes perken;
En dat men denkt, dat, wen ons ziel, ontlast
Van 't aardsche kleed, het alles zal bevatten,
Het al zal zien aan Godes besluiten vast,
Al wat bestaat naar waard zal kunnen schatten;
O dan begrijpt men dat wij balling zijn
En dat ons vaderland in beter oorden
Gelegen is. Ja, dat die lichte schijn,
Die vonken die wij somtijds zien, ontgloorden
In hooger sfeer; dat het een teeken is
Van 't godlijk heil dat later ons moet wachten,
Wanneer het einde naakt der boetenis
En wij op aard de deugd, het goed betrachten.
Ja, dit gevoel is Godes groot verbond,
Het is de star die op de duistre paden
Der levensbaan ons voorlicht en geen stond
Ons ziel verlaat, hoe angstig ook beladen;
Het is een gloed die immer in ons brandt,
Het is een stem. Zij wekt ons wen wij slapen
En roept ons toe: - Zie op naar 't vaderland:
Daar is het eind waar toe gij zijt geschapen.
|
|