Volledige werken. Deel 13
(1873)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Ten minste 't wilde doen. - Doch wat ik zocht
En hoe ik ook die trotsche verzen schifte,
Hoe ik die op het aambeeld der logiek
Aan stukken smeedde, ik vond daar slechts en drifte
En heilgen gloed met volheid uitgespat.
't Was slechts begeestering, 't was hooge weelde,
't Was diep gevoel, 't was rijke harmonij
Die, bij de lezing, mijne zinnen streelde.
Het zegde mij, dat wie die verzen schreef
Een groote dichter was. - Maar wilde ik vragen
Hoe 't werklijk met de ziel eens dichters ga,
Dan bleef het raadselboek mij toegeslagen,
Dan vond ik niets, wat voor mij van 't geheim
Den zwartgekleurden sluier af wou rukken;
Dan bleef ik in vertwijfeling gebukt
En voelde slechts 't geheim mij zwaarder drukken.
Dan dacht ik: - Zou het waar zijn dat op aard
Er niets zichzelve kan naar waard begrijpen:
Is poëzij een vrucht door ons gesmaakt,
Doch die me in hooger oord slechts kan zien rijpen?...
En telkens viel het: ja, mij uit den mond;
Ik stemde toe en knielde ootmoedig neder;
'k Verhief mijn oog en met dit oog mijn geest
En voelde mij geschraagd door englen veder;
Ik vloog in 't ruim; de geestdrift nam mij op
En voerde mij in bovenaardsche kringen,
In luchtpaleizen, waar der geesten drom
Voor Jehovah de hooge liedren zingen.
Daar knielde ik neêr en riep in geestdrift uit:
Verwaand is hij die in der menschen tale
Het hooge schoon der heiige poëzij,
Het diep gevoel wil trachten af te malen.
O neen, geen beeld, geen woord, 'hoe zacht, hoe teêr,
Zal aan het oog, aan 't hart der aardsche zonen
Begrijpen doen, wat hij gevoelt en ziet,
Die soms een stond in hooger sfeer mag wonen.
O wat de dichter ook, teruggedaald
Op aarde, in heilgen gloed en drift mag pogen,
't Is slechts herinring, die hem noopt en spoort:
Het echte, ware beeld is heengetogen.
Hem klemt dan weêr des werelds ijzren band,
Een nevelkleed is om zijn brein gespannen:
Zijn zang is dof en weenend zijne stem;
Want hij is uit het vaderland gebannen. -
ô Gij, die dan zijn treurgezangen leest
En daarin nog zijn geestdrift ziet ontgloeien,
Begrijp dan wat zijn ziel u zeggen zou,
Indien 't gevoel niet kwijnde in aardsche boeien.
En denk dan eens wat of het wezen moet,
Wanneer de geestdrift, niet slechts enkle stonden,
Maar uren in hem leeft; wanneer hij zich
Van de aarde en al wat aardsch is voelt ontbonden.
O kondet gij zijn stem, zijn hoogen zang,
ô Sterveling, dan in uwe ooren vatten!
O kondet gij zijn geestdrift brandend zien
En 't diep gevoel zijns geestes uit zien spatten?
| |
[pagina 4]
| |
Ja dan, dan knieldet ge in verrukking neèr,
Dan zou voor u de zwakke mensch verdwijnen.
Dan zoudt ge, op 's dichters helderblinkend hoofd,
De poëzij, dien adem Gods, zien schijnen.
Dan zoudt ge, ja, door geestdrift diep ontsteld,
Ootmoedig voor den dichter u verneedren,
Voor hem wien God zoo mild geschonken heeft
De macht om trotsche zielen te verteedren. -
Maar, neen! geen nietig wereldling plaatste ooit
Den voet op Gods gewijden heilgen drempel;
Aan uitverkoornen is alleen die gunst
Gejond; slechts hij wien op het hoofd de stempel
Is ingedrukt van lieveling van God,
De dichter slechts, mag bij der geesten koren
Zich scharen en, bij 't godlijk hoog gezang,
Zijn gouden harpe en zijne stem doen hooren.
U, wereldling, mag slechts een hoek van 't zwaar
Gordijn der godgeheimnis zijn geheven.
Gij moogt slechts door een floers, dat u voor 't oog
Gehangen is, de poëzij zien zweven.
Voor u is steeds haar beeld met schemerlicht
Of wel met oogverblindend waas omtogen;
Gij voelt alleen, bij 's dichters stemme, dat
Een hooger geest heeft boven u gevlogen;
Gij voelt slechts dat een toon in uwe ziel
Een andre snaar gewekt heeft en doet klinken,
Gij ziet wel iets dat voor uwe oogen zweeft,
En dat gij in de verte, daar, een stond ziet blinken;
Doch meerder ziet gij niet. Uw logge geest
Kan daar dit beeld der heilge poëzije
Niet volgen op dit glansend zonnespoor;
Gij vat een enklen klank der harmonije,
En, zie, die enkle klank vervoert uw ziel.
Die sprankel licht kan meer dan ééne wereld
Voor u ontvouwen; 't doet u dingen zien
Door 's hemels eeuwge schatten rijk ompereld.
O slechts een schemer, ja, mag 's dichters geest
Van Gods geheim zijn broederen doen kennen,
En nooit kan hij hun,'t glinstrend rijk doen zien
Waar zijne ziel in vrije drift mag rennen.
Zoo is 't, mijn vriend, zoo gaat het met de kunst.
Wat 't oog mag zien, wat 't oor ook op mag vangen,
Het dient alleen tot voorsmaak van 't volmaakt,
Het doet ons slechts naar 't godlijk schoon verlangen.
Waarom dit zoo en nimmer anders is,
Laat zich toch licht voor onzen geest verklaren;
't Is Godes wet; hij toont ons hier een straal,
Maar blijft het vuur naast zijnen troon bewaren.
't Is met de kunst gelegen als met God:
Wij voelen beider aanzijn in ons harte
En weten, dat de waarheid en 't volmaakt
Ons wachten bij het eind van 's levens smarte.
Wanneer ons geest, van 't aardsche slijk verlost,
Bekwaam zal zijn 't volmaakte te bevatten,
Dan eerst ontsluit de godheid ons de woon
Waar zijn bewaard des geestes hooge schatten,
| |
[pagina 5]
| |
Doch thans, mijn vriend, uit 't hooge neêrgedaald.
Gij voelt genoeg, wat 's dichters geest kan wezen,
Gij weet hoe hij, door hooger hand geraakt,
Als heilge tolk voor 't volk is opgerezen.
Gij weet dat in zijn ziel een gloênde brand,
Door hooger wil en macht, is aangestoken,
En dat hij op des werelds dorre plein
Als geurge roos bij distels staat ontloken.
Gij kent zijn toestand, vriend, gij weet hoe vaak
Hem 't nijdig lot het teeder hart doet bloeden,
En hoe hij soms verkwijnt in druk en leed
En zich met gal en wrange brood moet voeden. -
Neen! niet voor u wil ik mijn droeven toon
Verheffen en de geeselroede klemmen
In vastgesloten vuist: 'k zag dikwijls reeds
Uw oog in zilte, heete tranen zwemmen.
En toch, gij ook, gij hebt het hemelsch vuur
Van kindsbeen af in 't harte voelen blaken;
Gij hebt reeds lang, bij 's werelds woest' orkaan,
Den stengel van uw jeugdge bloem zien kraken;
Gij hebt zoo vaak uw hemelzachte stem,
Bij 't stormgeloei en 't huilen van de winden.
Verdoofd gevoeld; met wanhoop in de ziel
Gezien dat 's werelds laffe, lage ontzinden
U als een dweeper hebben aangestaard,
Uw treurgezang als ijdle woordenklanken
Geschat en, in hun blinde werelddrift,
Slechts wisten u met lagen smaad te danken! -
Voor u dan niet; maar voor dit volk dat laf
De kunst miskent, den dichter durft verachten
En spotten met zijn woord, en lachend hem
Op 't outer der vergetelheid durft slachten;
Den wereldling alleen wil ik mijn stem
In de ooren dondren en zijn harte treffen,
Het zengen door een naar, een gloeiend woord
En trachten hem zijn schand te doen beseffen.
Zeg, wereldling, ziet gij dien jongling daar
Langs duisterzwangre paden henen glijden,
Ziet gij hoe hij den zwaren schedel bukt?
Ziet gij dat woord daarop geschreven: lijden?
Ziet gij die wangen van hun blos beroofd?
Dien mond, waarop een glimlach schijnt te zweven,
Een bittre glimlach, ja, een lach waarin
Een gansch geschicht van droefheid is geschreven?
Een glimlach, ja, waarin een diepe vraag
Ligt opgesloten, waar men in kan lezen?
Hoe menig alsemdrop des levens kelk
Ontvangen moet om overvol te wezen.
Zeg, ziet gij hoe zijn boezem hijgt en klopt,
Hoe 't brandend bloed zijne aderen doet zwellen
En welk een diep, en welk een naar gezucht
Bij poozen uit dien boezem op komt wellen? -
Zijn oog alleen blinkt helder als een star,
Die men des nachts aan 's hemels trans ziet schijnen,
| |
[pagina 6]
| |
En toont ons klaar wat leven in hem woont,
Ofschoon het gansche lichaam schijnt te kwijnen.
Die jongeling dwaalt eenzaam hier op aard;
Gij vindt hem niet in 's werelds dwaze kringen;
Hij vlucht uw stem, uw valschen schaterlach
En weet zich staag aan het gewoel te ontwringen.
Weet gij waarom hij zoo het duister zoekt,
Waarom hij zich te midden van de menschen
Een woestenije schept, de vreugde vlucht,
Waar and ren staag met hijgend hart naar wenschen?
O, neen! Gij weet het niet. - En echter was
Zijn geest toch zulk een onheil niet beschoren:
Hij, lievling der natuur, hem was bestemd
Op 's levens pad slechts bloemen op te sporen. -
Zoo wit als frissche sneeuw, die op de kruin
Der bergen rust; zoo zacht als geurge rozen
Die in het veld, door warmen zonnestraal
Gekoesterd, op haar stengel staan te blozen;
Zoo klaar als morgendauw die aan het blad
Der frissche struiken wieglend hangt te blinken
En leven, vruchtbaarheid aan d'aarde brengt,
Die 't kristallijnen vocht mag binnen drinken;
Zoo blijde als 't duivenwicht, dat voor het eerst
Het vlakke ruim der heemlen mag doorklieven
En dartlen naast zijn moeders wakend oog;
Zoo rein als de eerste blik van twee gelieven, -
Zoo rein ook was zijn hart, zoo blij zijn ziel,
Zoo frisch zijn wang, zoo streelend de eerste zangen,
Zoo zuiver zijn gemoed, zoo lieflijk 't woord
Dat me uit zijn gullen mond eerst op mocht vangen.
O glansend was hij, ja, zoo als de ziel
Uit 's hoogen Scheppers handen neêr mag dalen,
En hem was 't lot beschikt om op onze aard,
Als hooger geest, bij zijne broèrs te pralen.
De kunst is vreugdgevoel, haar grootste doel
Is rein genot en weelde op aard te teelen;
Het is een gunst door God ons toegeschikt
Om onzer ziele wonde en wee te heelen.
En hem, den dichter, hem, den tolk der kunst,
Was ook die taak beschikt, zijn geesteskrachten
Moest hij gebruiken om der broedren smart
En zielewee en lijden te verzachten. -
Die taak was hem bekend; hij stapte blij
En krachtvol in den stoet der wereldlingen,
Hij reikte hun de hand met liefde toe,
Begon zijn lied, zijn vreugdelied te zingen,
Eilaas! zijn stem, zijn zachte melodij
Vloog op den aâm der woeste dwarrelwinden;
Geene aandacht wekte hij; men nam zijn zang
Voor 't dwaas geluid, de klanken eens ontzinden.
Men lachte met zijn stem en met zijn woord;
Hoe hoog hij ook zijn hemelzachte tonen
Wou klimmen doen, zijn zang drong nimmer door
Tot 't vadzig, ledig hart der aardsche zonen. -
| |
[pagina 7]
| |
Dit zag hij en zijn diepgevoelig hart
Ontvong een harden schok, zijn blik viel neder,
Zijn boezem klemde toe, zijn zachte stem
Verdoofde, en 't klaar, het zoet geluid, het teder,
Het zalige gezang werd in zijn breede borst
Op eens gesmoord; hij moest den stoet ontvlieden,
Den laffen wereldstoet, waarop zijn geest
Door zuivre, heilge kunst niet mocht gebieden.
Toen zocht hij de eenzaamheid en de eerste traan
Ontvlood met wee aan zijn' benepen oogen;
Zijn boezem zwol, zijn schedel bukte neèr:
Eene schoone schim was van hem weggetogen....
Toen zuchtte hij: - o 't was een droombeeld slechts,
Die liefde die mij in den boezem vlamde,
En me ieder schepsel wilde omarmen doen
En die de spot met éénen lach verlamde.
't Was geestbegoocheling, 't was valsche droom.....
Neen, valsch toch was hij niet, o neen, de deugden,
Het erfdeel van den hemel die mij schiep,
Zijn geen bedrog! Bij God alleen zijn vreugden,
Zijn vreugden voor verganklijkheid bewaard:
De bloem der ziel kan door haar kleur niet liegen,
Besluit geen gif, zoo vaak bij 's werelds bloem
Te vinden! Neen, God kan mij niet bedriegen....
Maar waarom dan, mijn geest, waarom kunt gij
Met 's hemels taal uw broedren niet behagen?
Is dan de mensch zoo diep gezonken, dat
Zijn oor geen zuivren toon meer kan verdragen?
Heeft Satan dan zijn troon op aard' gevest
En doet hij alles op zijn wenken knielen,
Draagt ieder dan zijn zwaar, zijn brandend juk,
Bestaan er dan op aard geen zuivre zielen,
Geen reine harten meer? Heeft een orkaan,
Uit 's afgronds kuil op aarde losgebroken,
Het al verstroeid, in dwarling neêrgebonsd,
Der menschen heil en rein genot verbroken?
Of heeft een wind, met peststof opgevuld,
De zielen van mijn broederen omgeven,
Haar krank gemaakt, het echt gevoel verdoofd,
Gedood 't beginsel, d'oorsprong van hun leven!....
Vertwijfeling, o God! ontstelt mijn brein;
't Wordt alles duister, weiflend voor mijn blikken;
Wat zijn die kleuren daar, die valsche toon,
Wie uit die kreten die mijn ziel verschrikken?
Is dit, is dit de stem der wereld? Zijn
Die valsche tonen hare dichtergalmen,
En is die reuk, die zoo de lucht verpest,
De geur van hare heiige wierookwalmen?....
Zoo is het - mijne ziel, gij zijt alleen
Op aard, gij hebt geen zustren, geene vrinden;
Gij spreekt een vreemde taal, wier zachte klank
In ander hart geen wederklank kan vinden;
Uw loopbaan, open slechts, reikt aan haar end;
Wat wilt gij, arme, hemelzachte klanken
| |
[pagina 8]
| |
Doen stroomen! 't Is vergeefs, men hoort u niet.....
Leg 't speeltuig neêr en drink daar aan dien wrangen,
Dien giftgen beker; daar, besmeur uw kleed.
Uw blank gewaad: het kan in hooger kringen
Ter uwer eere zijn, hier steekt het af
Bij 't vuile kleedsel van de stervelingen!
O, wentel u in 't slijk, verzaak de gunst
U door een hooger hand zoo mild geschonken;
Ga, ga terug in 's werelds vuigen stoet,
En maak u aan zijn giftgen adem dronken!.... -
Doch, neen, mijn ziel, hou stand, wees fier en trotsch.
Gij zijt van hooger afkomst, ken uw waarde;
Gedenk dat gij in hooger sferen huist
En dat gij zijt een banneling op aarde;
Gedenk de taak door God u opgelegd:
De broeder die verdoolt, blijft toch een broeder;
Hoe verder 't lam der kudde ontweken is,
Hoe meer het nood heeft aan een teèrvol hoeder.
Betreur uw broedren, ja; maar dat de liefd',
Dit kenmerk van uw innig godlijk wezen,
Uw drijfveer blijve, dat zij immer in
Uw woorden, in uw daden sta te lezen,
Hoe treurig ook uw lot op aarde zij,
Hoe vaak gij wordt met snooden voet vertreden,
O, vloek toch niet: der liefde past geen vloek,
En blinde drift bukt slechts voor zachte beden. -
De strijd is door, de dichter heft het hoofd
En laat zijn blik de wereld over staren.
't Geschapen ligt voor hem; natuur ontwaakt
En blijft een schat van vreugden hem bewaren.
Voor hem groeit welig kruid, de frissche stroom
Rolt klotsend zijne zilverkleurge golven.
Het beekje kronkelt door een lachend veld
Tot dat het in den stroom zich voelt gedolven;
Het pluimgediert zingt in het lomrijk woud.
Zijn zang klimt op tot in de blauwe wolken;
De waterval bruischt van de bergen neêr
En stort zich in onpeilbare afgronds kolken;
De zon prijkt aan den heldren hemeltrans
En koestert alles, doet het leven vlieten
In al wat zij omhelst; de nacht verschijnt
Om met zijn dauw het aardrijk te begieten
En weèr den gloed te dooven; 't startapeet
Ontplooit zijn rijkdom om de duistere aarde
En lacht den dichter toe en spreekt hem van
Een zaalger woon, een rijk van hooger waarde. -
Of wel de wind stijgt op en blaast en huilt
Door 't eeuwenheugend woud, en doet de boomen
Ten gronde neigen; of een regenwolk
Breekt open, valt op de aarde in wilde stroomen,
Verslindt wat op haar spoor het hoofd verheft,
Doet 's landmans hut, verwoest, ten gronde zinken,
Breekt dam en dijken door, spoelt alles weg,
Doet oogst en vee, des landmans hoop, verdrinken.
| |
[pagina 9]
| |
Of wel het zwerk betrekt, de donder loeit,
De bliksem schiet, schijnt alles te verbranden,
En schokt het aarderijk dat davert, gilt
En beeft tot in zijn reuzeninge wanden. -
Dit ook, dit lacht der ziel des dichters toe,
Die overmacht kan zijnen geest bekoren;
Hij ziet hoe nietig dat de schepping is
Voor hem die heerscht in bovenaardsche koren,
Ja. dit bekoort hem, ja.... Maar waarom toch
Blijft zijn gelaat zoo stuursch, zijn zachte wangen
Zoo doodsbleek, waarom is zijn voorhoofd zoo
Gefronst, waarom schijnt hij met schrik bevangen?
Waarom is thans zijn zacht, zijn teder oog
Zoo fier, zoo glinsterend? - O, bij de slagen
Die zijne ziel, zijne reine ziel ontving,
Zag hij geluk en blijdschap henen dragen,
En eeuwig mist hij dit. - De zachte melk
Die hij bij d'ingang van het leven proefde,
Is thans in gal, in bittre gal verkeerd,
En eeuwig blijft de smart die hem bedroefde.
Gij, maatschappij, gij hebt die ziel gedood,
Gij hebt uw killige, uw ontvleeschde handen
Op 's dichters hoofd gestrekt, het vuur gedoofd
Dat immer in zijn ziel had moeten branden.
Gij hebt een zwarte krip geworpen op
Zijn geest, gemaakt dat eeuwig zijne zangen
In klacht herschapen zijn, en dat het wee,
Zoo lang hij leeft, zijn boezem zal omprangen.
Gij hebt een hemel aan zijn oog ontrukt,
Gij hebt hem in uw modderpoel gesleepen,
Gij hebt ons van zijn blijden zang beroofd
En hem den zuivren gorgel toegenepen. -
Daar ligt hij als een offer neèrgeveld:
Het misverstand, dat met zijn vuige vlerken
De wereld overschaûwt, heeft hem geknot
En doet zijn geest zich bij het aardsch beperken.
Daar ligt hij neêr, ter aard, zoo als de leeuw
Die door des jagers net zich voelt omgeven,
Zich meer verwart, hoe meer hij wroet en wringt,
En eindlijk door een laffe hand moet sneven.
Daar zit hij neêr, zoo als de vorst der lucht,
Van zijne jeugd in ijzren kooi gesloten,
Zijn voet aan de aard geboeid, wanneer hem God
Het hooge rijk der sferen heeft ontsloten.
Wat geeft hem de arendsblik die in de zon
Zich spieglen durft, wat geven hem zijn vleuglen!
Hij is aan de aard gesmeed en pijnigt zich
Het hart om zijne driften te beteuglen....
Geen wonder dan, indien hij kwijnt en lijdt,
Geen wonder zoo hij zijne vuurge blikken
Op de aard gevestigd houdt. Weet hij dan niet
Dat hij zich aan zijn boei niet kan ontwrikken!....
Zoo lijdt de dichter, en zoo is hij door
De maatschappij in kluisters vastgeklonken;
| |
[pagina 10]
| |
Zoo lijdt de mensch die door de godheid werd
Met vuurger drift, met vuurger ziel beschonken,
O, wist men eens wat dat een dichter is!
O, kon mijn stem een genster slechts doen voelen
Van 't hemelsch vuur, dat in zijn harte brandt
En dat hij voelt door borst en aadren woelen! -
De dichter slechts begrijpt wat harmonij
Beteeknen wil; hij voelt die in zijn harte,
Het is zijn leven, wat daar buiten loopt,
Dient zijn gevoelge ziele slechts tot smarte.
Zijn geest omvat wat schoon en edel is;
Een enkel punt, een woord doet hem begrijpen
Het diepste stelsel en zijn fijn gevoel
Doet dra zijn kennis tot volmaaktheid rijpen.
Hem is de wetenschap als ingestort,
Hij voelt, hij kent die zonder lang betrachten;
Zijn blik dringt tot het merg der dingen door,
En alles buigt voor zijne geesteskrachten.
Hij kent de maagd die toekomst heet; zij heeft
Voor hem geen zwarten sluier om de leden;
Hij is haar zoon en dikwijls troost zij hem,
Wanneer hij haar doet hooren zijne beden,
Of klaagt hoe hij als vreemdling door zijn broèrs
Gerekend wordt, hoe men zijn heilge zangen
Met laffen spot en vuigen haat beloont,
En slechts aan dwazen waanzin blijft verhangen....
Doch ik verdwaal, mijn vriend; 'k tracht op mijn beurt
Den dichter voor den stervling af te malen,
Ik, zwakke muzenzoon, wiens lauwe geest,
In hooger dichterkring toch nooit zal pralen;
Ik die een teugje slechts aan 't gouden vat
Der heilge poëzij heb mogen drinken;
Wiens krachtelooze stemme nimmer toch
Bij 't harpgeluid der dichtrenschaar zal klinken.
Mij schonk natuur die heilge krachten niet,
Geen arendsblik, geen ijzersterke pennen
Om, op het pad der hooge geesten, door
Den zonneglans in 't breede ruim te rennen.
Ik volg van verre slechts het blinkend spoor,
Door hooger zielen in de lucht gelaten;
Doch schoon ik in mijn vaart zoo hoog niet stijg,
'k Kan onder mij de wereld echter laten.
Ik sluit me aan 't koor van grooter geesten vast,
'k Ben in hun heldren stoet en mijne zangen
Volmaken meè de hooge harmonij,
Zijn met de stem van grootren opgevangen.
En 't is mij zacht indien ik soms, als nu,
Een toon mijn doffe snaarspel mag ontwringen;
En zachter nog is 't mij, wanneer mijn' stem
Tot mijner broedren lof en eer mag zingen.
Wanneer ik, zoo als nu, die eere wreek,
Den wereldling zijn lafheid doe gedenken
En hier of ginds een harte raken kan,
Aan 's dichters lot, wie weet, een traan doe schenken.
|
|