| |
De wraak.
I.
In eene oude tamelijk rijkgebouwde woning te Ajaccio, op het eiland Corsica, lag een uitgemergelde grijsaard op een breed bed uitgestrekt. Daar het in het midden des zomers was, had men de lange bruine rolgordijnen nedergelaten, om de zon te beletten hare brandende stralen in het vertrek te schieten. Dit was oorzaak, dat het verblijf een koel en treurig opzicht aanbood; en toch die staat was wel de eenigste, welke op dit oogenblik tusschen die vier muren gevergd werd.
De grijsaard, dien wij daareven aangewezen hebben, zag zijn laatste levensuur naderen. Zijne oogen waren half gesloten, zijne lange forschgespierde, doch vermagerde armen lagen naast zijne zijde op het dunne deken, waaronder hij gedoken was en welk het overige zijner ledematen getrouw afteekende. Een jongeling in den bloei der jaren, met oogen zoo zwart als die eener rave, met tanden zoo wit als melk, met eenen jongen baard en haarlokken zoo zwart als ebbenhout, stond aan
| |
| |
het voeteinde des ledekants en wrong de handen met eene lichte stuiptrekking te zamen. Aan het hoofdeinde des beds zat een meisje geknield, en besproeide met hare warme tranen de ontzenuwde hand des grijsaards.
Geen der drie personen sprak een woord. De vader worstelde met stillen heldenmoed tegen den naderenden dood. De jongeling trachtte de smart, die hem in den boezem wroette, te verbergen en het meisje gaf eenen vrijen, doch sprakeloozen toom aan hare droefheid.
Eenen langen tijd bleven de drie personen in die gesteltenis; eindelijk opende de vader zijne reeds half gebroken oogen, plaatste zich half recht in het bed, zooals een doode, welke uit zijne grafstede zou opstaan, en de hand zijner dochter grijpende, sprak hij:
‘Teresa, laat mij een oogenblik met uwen broeder alleen, ik moet hem eenen laatsten last opleggen...’
Het meisje stond recht, sloeg eenen blik op haren vader, en stapte weenend het verblijf uit. Dan sprak de ouderling tot zijnen zoon, die altijd onbeweeglijk aan het voeteinde des beds geklemd bleef:
‘Gaëtano, het zal u mogelijk vreemd schijnen, dat ik tot op mijn stervensuur gewacht heb, om u van iets van het grootste gewicht te onderrichten; doch, kind, er zijn dingen, welke men slechts zelf goed kan uitvoeren en die men, zoolang ons gevoel en leven bijblijft, aan geenen andere, zelfs niet aan zijnen zoon, kan toevertrouwen. Nu, luister; want er blijven mij weinige stonden meer overig. Gij weet, dat de oude Ferini over weinigen tijd is ten grave gedaald... Weet gij dat?...’
‘Ja, vader, ga voort, eindig...’ sprak de jongeling met eenen helschen grimlach op het wezen.
‘Welnu, die Ferini heeft mij en onze familie doodelijk gehoond. Op hem had ik gezworen dien hoon te wreken, doch hij is mij ontsnapt: hij is gerust op zijn bed gestorven. Mijne wraak is zonder uitvoering gebleven, en doemnis! de wanhoop, die ik er over gevoel, doet mij ook eerder ten grave dalen: de hoop der wraak ondersteunde mijn leven... Neen, zoon, gij weet niet hoe eene onvoldane wraak ons het hart kan verknagen, ons den boezem kan verscheuren en eene hel in ons binnenste ontsteken!... God! wat heb ik deze laatste dagen geleden... Doch, genoeg! De zoon van Ferini leeft nog: hij boete voor zijnen vader; dat is rechtvaardig, en aan u, Gaëtano, aan u, mijn zoon, laat ik mijne wraak.’
| |
| |
De jongeling deed eene trede nader tot den stervende, en hem de kille hand drukkende, sprak hij:
‘Wees gerust, vader, uw laatste wil zal volbracht worden, ik zweer het u.’
‘Doe nu uwe zuster terugkomen,’ sprak de grijsaard, ‘ik moet u beiden mijnen laatsten zegen geven.’
Het meisje trad het vertrek terug binnen. Het scheen, dat hare uiterlijke droefheid een weinig gestild was, en met neêrgeslagen blikken stapte zij met Gaëtano tot voor het bed. De grijsaard strekte zijne armen uit, plaatste zijne handen op de hoofden zijner twee kinderen en riep de zegening des Heeren op hen af. Dan liet hij zich terug op het hoofdkussen neêrzakken en terwijl zijne kinderen nog voor hem geknield zaten, had zijn geest reeds de aarde verlaten en stond voor God, zijn' schepper, ten oordeel... Hoe schrikkelijk moest dit oordeel wezen, bij den God, die wil, dat wij alle ongelijk vergeven en zelfs vergeten!...
| |
II.
Eenige dagen waren er verloopen, sedert men aan het lijk des ouderlings de laatste plichten bewezen had. Eene zwarte droefgeestigheid had Gaêtano, sinds die gebeurtenis, overvallen. Hij sprak weinig, trok dagelijks, met zijn jachtgeweer op den schouder, de bergen in, en bleef bijna gansch den dag buiten 's huis. Hij had zich weinig om de innige droefheid zijner zuster bekreund en scheen aan anderen de zorg om haar te vertroosten te willen overlaten.
Het was een aangename morgenstond. Teresa had de vensterramen ontsloten om de zuivere, frissche adem der morgenlucht in huis te laten dringen en eenige stonden de verzachtende koelte te genieten.
Terwijl het meisje zich met huiselijke zorgen onledig hield, was Gaëtano bezig met zijn vuurroer te kuischen en zijne jachttesch van kruid en lood te voorzien. Teresa sprak hem schroomvallig toe:
‘Broeder, hoe komt het toch, dat gij zoo gansche dagen in de bergen doorbrengt? Welke is de reden dier verandering van levenswijze?’
‘Lieve zuster,’ was het antwoord, ‘ik moet mij verzetten en de droefheid trachten te dooden.’
‘En zijn daartoe geene andere middelen, broeder? Waarlijk ik
| |
| |
herken uwen ouden moed niet meer Gij, die immer zoo kloek, zoo onverschrokken het hoofd aan het ongeluk durfdet bieden; op wiens aangezicht men nooit smart of onrust ontdekken kon; en die alles in uw hart wist te verbergen, gij zijt thans...’
‘Ja, mijne zuster,’ viel Gaëtano het meisje in de rede, ‘thans kan ik dit alles niet; gij hebt gelijk... en dus...’
Hierop begon Gaëtano binnensmonds het volgende wildstrooperslied te zingen:
Wanneer de straal der morgenzon
Op 't hoogst der bergen blinkt,
Dan vlieden wij door bosch en dal
Tot dat de zon weêr zinkt.
Het vuurroer is ons trouwe maat,
En welke prooi ten gronde ook vall',
Het treft al wat ons oog bespiedt,
Wat opstijgt in de lucht;
Het treft een' wolf in tegenweer,
Een' vijand in de vlucht...
Nauwelijks had Gaëtano die woorden mompelend gezongen en zijn vuurroer in orde gebracht, toen hij, zijn ontbijt met zich nemende, het huis uitstapte, na alvorens nogtans Teresa eenen kus op het voorhoofd te hebben gedrukt, welke, door de teederheid, waarmede hij gepaard ging, klaar aanduidde, dat Gaëtano zijne zuster innig beminde, en dat zijne woorden met zijn gevoel niet overeenkwamen.
Nog geen kwaart uurs had de jongeling het huis verlaten, als Teresa hare zwartzijden mantilje omsloeg en insgelijks hare woonst uitstapte. Zij richtte hare treden tot de groote kerk van Ajaccio, stapte er binnen en ging aan een der zijaltaren nederknielen. Schoon was het meisje immer; doch hemelschoon was zij op dien stond. Hare zwarte oogen, waarin een parelende traan blonk, verhieven zich tot het altaar en schenen hulp en bijstand van de bedrukte moedermaagd af te smeeken. Hare fijne handen waren te zaam gevouwen en haar
| |
| |
tengere middel, schoon in de zijden mantilje gesloten, liet zich raden.
Lang bleef het meisje in gebeden verslonden, toen eindelijk een lichte stap haar de oogen deed omwenden, en zij het woord ‘Bartolo’ van de lippen liet rollen, terwijl hare wangen zich met eenen vurigen blos bedekten. Degene, tot wien Teresa het woord Bartolo had toegestuurd, was een jongeling, welken men, om op het uitwendig te oordeelen, voor geenen Italiaan zou genomen hebben. Zijne haarlokken waren blond en rolden hem zwierend om de schouders; zijne gelaatstrekken waren fijn, zijne huid blank en frisch en de zon scheen onmachtig om dit laatste te roesten. Blauwe oogen stonden met ongemeenen glans in zijn hoofd te blinken en alleen het vuur dat daaruit straalde, deed zien dat er onder een zoo verleidend en bijna vrouwelijk lichaam, toch eene mannenziel moest schuilen. Bartolo plaatste zich zacht naast het meisje op zijne knieën, en eene korte samenspraak begon:
‘Teresa, wanneer toch zal uwe droefheid een einde nemen; wanneer zult gij de rust aan uw en aan mijn hart terugschenken?’
‘Ik heb het u reeds gezegd, Bartolo, wanneer wij beiden deze streek zullen verlaten hebben.’
‘Lieve, gij wilt mij dan als een bloodaard van ieder doen verachten? Gij wilt mij dan van mijne eer berooven, met mij voor mijne vijanden te doen vluchten!’
‘Zeg, met eenen moord te beletten! o God! heb ik het u niet genoeg doen kennen: mijn broeder zal u moorden. Ik heb het hem aan mijns vaders doodsbed hooren zweren, ik heb hen afgeluisterd...’
‘Vrees niets, mijne lieve; Bartolo is geen kind; hij laat zich in geene strikken vangen en is in staat zijn leven te verdedigen.’
‘En hoe kunt gij uw leven verdedigen, zeg, anders dan met mijnen broeder te dooden? En denkt gij dat Teresa ooit de bruid van den moorder van Gaëtano zou kunnen worden!...’
‘Het is geen moord, Teresa; wij zijn beiden gewaarschuwd.’
‘Het is een moord, zeg ik u, een laffe moord! Luister, Bartolo: of mij voor de laatste maal zien, of beiden vluchten!... Bedenk u...’
De jongeling wrong met ongeduld en inwendige razernij zijnen breeden hoed tusschen zijne vingeren. Zijne oogen staarden strak op den grond en een hevige strijd had in zijnen boezem plaats. Hij bleef
| |
| |
sprakeloos. Teresa richtte zich nu half recht en sprak met eene ontstelde stem, doch die van een vast voornemen getuigde:
‘Hebt gij besloten, Bartolo?’
De jongeling antwoordde:
‘Wij zullen vertrekken: ik zal om uwentwil laf zijn. Morgen zal ik u aan het steenen kruis buiten de stad verwachten.’
‘Dank, mijn beminde,’ zuchtte Teresa; ‘gij doet eene edelmoedige daad; geene lafheid.’ Bartolo vatte de hand zijner minnares en drukte eenen brandenden zoen op dezelve. Het meisje verliet de kerk.
Toen tegen den avond haar broeder te huis keerde, zag Teresa met verwondering, dat hij met eenen der dienstboden van Bartolo eenige woorden op de straat wisselde.
| |
III.
Des anderdaags 's morgens had Gaëtano nog vroeger dan naar gewoonte zijne woonst verlaten en was met zijn vuurroer op den schouder de stad uitgetrokken. Hij wendde zijne schreden tot aan het uiteinde eener bergengte, waar de weg naar Bastia doorliep. Die weg was zeer smal en aan de eene zijde door een tamelijk hoog gebergte omgeven en langs den anderen kant door eenen diepen afgrond gezoomd. Gaëtano plaatste zich op eenen kleinen afstand van de bergengte, laadde zijnen tweeloop en zette zich alsdan op een stuk rots neder. Zijne blikken bleven op den rijweg staren.
Een uur lang zat de jongeling daar reeds te wachten en niets nog had zijn oog ontdekt. Hij mompelde stil bij zichzelven: ‘Hij moet toch langs hier komen... De knecht heeft mij gezegd, dat Bartolo voor zaken van aanbelang naar Bastia gaan moest... en er is toch geen andere weg... doemnis! zoo de knaap mij bedrogen had...’
Nauwelijks had Gaëtano die woorden uitgesproken, toen hij eensklaps den stap eens dravers tusschen de bergengte hoorde weêrgalmen. Een grimlach van genoegen beliep zijn wezen; hij plaatste zich op de knieën en hield zijn vuurroer in gereedheid. ‘Vader,’ zuchtte hij, ‘het oogenblik nadert, dat gij zult gewroken worden... Uw zoon zal uwe wraak uitvoeren...’ Op hetzelfde oogenblik zag men het hoofd eens paards achter den steilen berg uitsteken, dan het wezen van Bartolo, en eene losbranding deed zich op den eigen stond hooren.
| |
| |
Toen het schot gelost was, zag Gaëtano dat zijn vijand niet alleen te paard zat en een gil, die hem niet onbekend was, klonk in zijne ooren. Hij sprong op, vloog tot den afgrond, waarin hij paard en ruiter had zien neêrstorten en, God! welke huivering beliep zijn gansch lichaam, wanneer hij naast het lijk van Bartolo zijne zuster, zijne geliefde zuster Teresa zag uitgestrekt liggen. Een licht gekerm ontging nog 's meisjes mond en klom tot Gaëtano. Deze liet zich verdwaald in den afgrond rijzen en tot zijne zuster snellende, klemde hij haar in zijne armen en riep uit:
‘Teresa! Teresa! hoe komt het? Doemnis! wat heb ik gedaan!...’
‘Wat gij gedaan hebt?’ stamelde het meisje, ‘gij hebt uwe zuster en haren minnaar gemoord! Ga weg, zustermoorder!’
Meer sprak zij niet. Gaëtano liet het meisje uit zijne armen op den grond terugzakken en staarde met ontzinde blikken op het gemoorde paar; want Bartolo was onder het schot stijf dood gebleven.
Weldra gaf Teresa den geest en het laatste woord, dat uit haren mond kwam, was: ‘Bartolo, mijn geliefde, ik volg u!’
Gaëtano verliet na eenige stonden dit afschuwelijk tooneel, greep zijn vuurroer terug op zijnen schouder, en het woord ‘zustermoorder’ gestadig mompelende, vlood hij de bergen in. Lang bleef hij daar zinneloos ronddwalen en doodde al wat hem voorkwam, totdat hij eindelijk als een wild dier nagejaagd, door eenen landbouwer met eenen kogel werd getroffen en een leven staakte dat hem, door het koelen zijner wraak, zoo rampzalig was geworden.
|
|