| |
Mijnheer de gierigaard.
Gij hebt hem allen zeer goed gekend. De gansche stad kende hem, en hoe kon het anders? Zijn uiterlijk was immers zoo wonderlijk; zijne kleeding was zoo zeer naar den ouden eed, zooals men het noemt. Gij herinnert het u immers wel: een hoed met breede kanten; een zwartzijden halsdoek; een onderkleed tot boven toegeknopt en met groote zakken; eene korte zwartzijden broek met zilveren gespen aan de kniëen en een paar laarzen met kappen, die slodderend om het been hingen, en
| |
| |
over dit alles, bij winterweder, een groote breede mantel met een kort kraagje, en, des zomers, een wijde schanslooper, zooals onze vaderen het noemden. Met een woord, een staaltje van de mode van het midden van het jaar 1700.
Hij was bekend voor een' grooten gierigaard. Hij woonde in een groot huis, met eenen enkelen knecht, die hem getrouw overal volgde en hem tenzelfden tijd voor keukenmeid diende. In den ganschen bouw waren slechts twee kamers, die konden bewoond worden, en de stoffeering daarvan was zoo armoedig dat het schande was. De stoelen waren met fluweel bedekt; doch welk fluweel! De motten hadden het in alle richtingen doorkruist en overal stak er het peerdshaar door. Het ledekant van den gierigaard - gij weet men noemde hem den gierigaard, - het ledekant was met groen damasten gordijnen omhangen; maar welke gordijnen! Men zou ze voorzeker van geenen vuilnishoop opgeraapt hebben. Zij waren ten minste twee honderd jaar oud en als men ze met de vingers aanraakte, vielen ze in stukken. De beddenlakens... ja, de beddelakens dat was iets anders, ze waren wel niet zeer fijn; maar reiner kon men er geene vinden. Daarin alleen scheen de gierigaard niet nauw te zijn, en dat was zijne pracht: hij wilde rein en zuiver beddengoed.
Tusschen zijn slaapvertrek en dit van zijnen knecht was weinig of geen verschil. Uitgenomen de slaapstede was het er zoo oud, zoo versleten en zoo armoedig als bij hem. Nu, dat kon niet anders - de menschen wisten het genoeg, - de knecht was zoo gierig als zijn meester, en het was wonder om zien, hoe hij in zijne keuken bijna niets dan halfgebroken en aaneengelapte potten had.
Dat is voor het uiterlijk. Wat nu het inwendige betreft, o dat was niet veel schooner, zegde het volk.
De gierigaard en Jan, zijn knecht, waren twee beren in menschenvel. Grimmen en bassen was hunne bezigheid van den morgen tot den avond en des nachts zelfs liepen ze nog grimmend over straat.
Dan, het ergste nog van al was de gierigheid, welke men beiden te laste legde. In de gesloten kamers van het huis stonden kisten en ijzeren koffers met goud opgevuld, en hun grootste vermaak was, dagelijks nu de eene en dan de andere geldkist te ledigen, de goudstukken te tellen en ze dan weêr op te stapelen.
De knecht had nog eene gewoonte, die hem ongetwijfeld door zijnen meester was opgelegd, maar er niet minder leelijk om was.
| |
| |
Zij bestond hierin dat, wanneer er iemand aan de huizing aanklopte, Jan langs een spievensterken kwam zien wie het was, en van de honderd keeren niet eenmaal de poort wilde ontsluiten. Bevond zich een arme mensch aan de deur, dan was het zeker dat er nooit opengedaan werd.
Men zal licht begrijpen, dat om al die redenen mijnheer de gierigaard en Jan, zijn knecht, in de gratie van het publiek niet stonden. Het waren twee slechte kerels, twee deugnieten, die voor niemand iets over hadden en niet verdienden te leven.
Zoo oordeelde het publiek er over. Was dit oordeel gegrond? - Om er over te beslissen, zullen wij den handel en wandel van mijnheer den gierigaard en van Jan, zijnen knecht, eens van dichterbij beschouwen. Hoe nauw hunne deur ook gesloten blijft, is het ons toch mogelijk geweest in de woning nu en dan binnengelaten te worden en kennis van het huishoudelijke leven te nemen. Wij weten zelfs eene geschiedenis, die op den 10 dag der maand Januari in het jaar 1839 voorviel, en die wij den lezer zullen verhalen, om hem een volkomen gedacht van de zaak te geven.
De avond was reeds gevallen en buiten heerschte een scherpe noordenwind, welke de sneeuwvlokken door de hard bevrozene straten deed rondstuiven. De koude was nijpend en sedert lang tot in het binnenste der woningen doorgedrongen.
De heer gierigaard - welken wij geenen anderen naam zullen geven, - zat in zijn slaapvertrek, in eenen breeden jas gewikkeld en met zijne voeten voor een klein houtvuur, terwijl hij met den arm op eene dichtbijstaande tafel leunde.
Op die tafel lagen een aantal papieren verspreid, welke de heer gierigaard met aandacht scheen te onderzoeken. Eenigen tijd bleef hij in die bezichtiging voortgaan, totdat hij eindelijk, terwijl zich een zware zucht uit zijnen boezem verhief, de oogen van de tafel wegtrok en dezelve op het rookend houtvuur vestigde, en als droomend zitten bleef.
Eenige minuten later trad Jan, de knecht, binnen en plaatste nog een aantal papieren, die het voorkomen hadden van rekeningen, op de tafel, alsook eene kaars, welke in eenen koperen kandelaar gevat stond.
Mijnheer Gierigaard bleef nog eenige oogenblikken denkend zitten. Dan, de oogen opslaande en dezelve op de tafel vestigende, greep hij
| |
| |
op eens den kandelaar, welken Jan had bijgebracht, en neep met de vingeren het licht uit.
‘Gij zult nooit leeren zuinig zijn!’ schreeuwde hij tegen Jan. ‘Is het er zoo gewonnen, lomperd, dat wij twee lichten tegelijk op tafel moeten hebben?’
‘Nu, nu!’ riep Jan.
‘Ezel!’ hernam mijnheer Gierigaard, ‘ge zoudt het goed door het venster werpen!’
‘Het is al wel!’ zegde Jan, ‘bullebak nu maar niet! De zaken staan al slecht genoeg...’
‘Ja, ja, de zaken,’ zegde de gierigaard, zich naar de tafel omwendende, ‘laat me maar eens zien, hoe het er mede gelegen is. Ik kan maar niet begrijpen waar het al gebleven is.’
‘Ik zal het u wel laten zien,’ zegde Jan.
‘Welnu, laat dan zien, bij den duivel!’
‘200 franks aan het huishouden van dien werkman... hoe heet hij nu ook?’
‘Dat gaat u niet aan!’
‘Ja, ja!... van dien werkman, die in het midden der week zijn been gebroken had en wien zijn meester slechts het dagloon betaald heeft, tot op het uur, dat hem het ongeluk overkomen is.’
‘Ze moesten dien schurk van een baas ophangen!’
‘1000 franks aan dien ondernemer, die op het punt stond geene eer aan zijne zaken meer te kunnen doen, omdat zijne klanten hem niet betaalden.’
‘Klanten die nogtans millioenen rijk zijn! die deugnieten!’
‘500 fr. aan steenkolen voor verschillende arme huishoudens.’
‘Ja, ja...’
‘600 fr. in brood; 80 fr. aan...’
‘Nu, schei uit,’ riep mijnheer de gierigaard, ‘en zeg liever maar in eens af wat er ons van het jaarlijksch inkomen nog overschiet.’
‘Alles goed uitgecijferd,’ zegde Jan, ‘en ons huishouden er afgerekend, blijven er nog 49 franks en 50 centiemen in kas.’
‘49 franks en 50 centiemen!’ zuchtte de gierigaard.
‘Er blijft ons niets over dan van onze bezoeken af te zien,’ zegde Jan.
‘Gij, beest!’ riep de gierigaard, ‘zoudt gij mij dat aanraden? Ik zal verkoopen.’
| |
| |
‘Beest! gij zelf!’ schreeuwde Jan, ‘ik wil niet dat ge iets zult verkoopen!’
‘Jan, ge hebt dan geen medelijden met de ongelukkigen meer?...’
‘Ik heb medelijden met de ongelukkigen; doch ik wil niet, dat gij nog iets van uwe inkomsten zult verminderen.’
‘Dat zal ik u, bij alle duivels, laten zien!...’
Jan sprong op eene zoo driftige wijze recht, dat zijn stoel achter hem omtuimelde.
‘Schelm!’ riep mijnheer Gierigaard, ‘gaat ge me ruïneeren! Ik wed dat de stoel aan stukken is. Zijn we nog niet arm genoeg?’
Jan zette den stoel recht en sprak nu bedaard:
‘Hoor, meester, zoo gij iets wilt verkoopen, verkoop dan de rent, die gij voor mij hebt uitgezet; maar kom aan het uwe niet meer aan.’
‘Neen, Jan, dat doe ik niet; gij zult langer dan ik leven en ik wil niet dat u het noodige ooit zou kunnen ontbreken. Doch twisten wij niet langer. God zal in alles voorzien. Wij hebben toch voor het oogenblik nog geld; wij hebben geen gebrek en anderen lijden honger. Kom, geef mij mijnen mantel; de avond is reeds gevorderd en wij moeten nog eenige bezoeken doen.’
Jan sprak niet verder tegen en eenige stonden later bevonden zich beiden op de straat en in het akelige winterweder.
Als twee schimmen schoven zij door de wijk, welke zij bewoonden, en richtten hunne schreden naar een der verstafgelegene kwartieren. Daar gekomen, gingen zij in meer dan een arm huisgezin, klommen op meer dan eenen zolder, daalden in meer dan een keldervertrek, en anderhalf uur later verlieten zij weder het kwartier. Dan, nauwelijks hadden zij den voet in de eerste breede straat gezet, toen er eensklaps een man op hen afstapte en hen, met de muts in de hand, naderde.
‘Mijnheer,’ zegde de onbekende, die het voorkomen had van eenen ambachtsman, ‘mijnheer, ik ben ongelukkig... eene vrouw ziek... twee kinderen, die honger lijden... Men zegt, dat gij een barmhartige heer zijt...’
‘Gij liegt!’ onderbrak de gierigaard schreeuwend.
De werkman scheen verslagen en liet moedeloos het hoofd hangen, terwijl een diepe zucht uit zijnen boezem opklom en hij als naar woorden scheen te zoeken.
De gierigaard hernam:
| |
| |
‘Hoor, vriendje, wie heeft u van mijne barmhartigheid gesproken? Spreek rechtuit.’
‘Het is Piet Verwers,’ zegde de werkman, ‘hij heeft mij verhaald, dat gij hem en zijn huisgezin het leven gered hebt.’
‘Die deugniet!’ schreeuwde Jan, de knecht.
‘Het is op zijn aanwijzen, dat ik u hier afgewacht heb, mijnheer; anders zou ik het niet hebben durven wagen... want, o bedelen! bedelen! indien het niet voor mijne zieke vrouw ware...’
‘Hoor, kameraad,’ zegde de gierigaard, ‘ik ben niets, ik heb niets, ik kan niets geven... dat is te zeggen van mijn eigen geven; doch ik ken goede menschen en die willen mij soms wel gebruiken om eenig goed werk in stilte te verrichten... Waar woont gij?’
‘Het is niet ver van hier, mijnheer.’
‘Ik volg u.’
Eenige stonden later klommen de drie mannen op eene ladder, die naar eenen kleinen zolder leidde.
Op dien zolder zag het er akelig uit; er was noch stoof noch haardstede te bemerken. In eenen hoek zaten twee kinderen te schreien en van koude te beven. Op eenen hoop stroo en vodden lag eene nog tamelijk jonge vrouw uitgestrekt, en hoe koud het ook in het vertrek was, zag men zware zweetdroppels van het hoofd dier vrouw nederrollen, terwijl hare wangen gloeiden en hare oogen schenen te branden.
De gierigaard... - doch geven wij hem dien naam niet; want de lezer zal reeds genoeg begrepen hebben, hoezeer het publiek in zijn oordeel over dien ouderling verdwaalde, - de oude heer dan, stapte tot bij het bed der kranke, greep haren pols vast en overtuigde zich, dat de ongelukkige in eene hevige koorts lag. Hij bleef eenige stonden sprakeloos, en dan zich op eenen lagen stoel nederzettende, vroeg hij aan den armen huisvader:
‘Wat stiel doet gij, vriend?’
‘Ik ben metserdiener, mijnheer,’ zegde de ongelukkige, ‘en sedert langen tijd zonder werk. Mijne vrouw gaat uit wasschen en kuischen; doch zij is sedert drie weken ziek en alles, alles is er door.’
Intusschen was een der kleine kinders genaderd en den vader bij de slip zijns kleeds trekkende, vroeg het:
‘Vader, hebt gij nu een stuksken brood medegebracht?...’
En het kind, door den honger verflauwd, zwijmelde voor de voeten des ongelukkigen vaders neder.
| |
| |
De werkman greep het kind, drukte het in zijne armen en borst in overvloedige tranen los.
Jan kwam toegeschoten, nam het kind uit de armen zijns vaders en eene flesch te voorschijn brengende, deed hij het eenige druppels wijn inzwelgen. Eenige stonden later reikte hij het eenig voedsel over, zoo wel als aan het andere kind, en dit voedsel werd vooral door het laatste gretig verslonden.
De oude heer had intusschen eenige tranen ongemerkt van de wangen gevaagd en sprak nu tot den werkman:
‘Luister, vriend, zooals ik u daar straks gezegd heb, ken ik brave lieden, en zal hen over u spreken; doch op voorwaarde, dat gij alles geheim houdt, dat gij mij niet zult kennen, en vooral het voorbeeld van Piet Verwers niet zult volgen... Ziehier eenig geld; haal daarvoor het noodige. Doe morgen vroeg eenen geneesheer bij uwe vrouw komen en ziehier een briefje, waarop de woning staat van den apotheker, die u de medecijnen zal leveren. Ik zal u morgen terug komen bezoeken en heb geene vrees meer. Tracht eene betere woning te vinden; want hier is het niet om te leven. En nu, een woord nog: ik verbied u, mij eenigen dank te betuigen, dat wil ik, om den duivel! niet hebben; want ik heb het u gezegd, wat ik u geef, is het mijne niet; het is mij slechts toevertrouwd, om tot zulk een einde gebruikt te worden...’
De werkman wist niet welke houding aannemen. Hij durfde geene woorden van dankbaarheid uitspreken; doch in zijne gebaren, en in zijne oogen kon men genoeg lezen, welk diep gevoel van erkentenis er in zijn hart brandde.
De oude heer verliet alras het armoedige zolderken. Toen hij zich met zijnen knecht op straat bevond, snauwde hij hem toe:
‘Welnu, beest, ezel, dommerik, zult ge mij nu nog durven zeggen, dat ik niets van mijn kapitaal zou mogen afnijpen, als men zulke rampen kan doen ophouden.’
‘Gij hebt gelijk, meester,’ zegde Jan; ‘doch...’
‘Doch! doch! zwijg! zeg ik u, gij hebt geen menschenhart in uw lijf!’
‘Nu, nu, ja; maar verkoop eerst mijn kapitaal.’
‘Ge zult mij niet bedriegen, kerel! die rente is een schoon voorwendsel, dat ge hebt gevonden; maar het doet er niets aan, hoort ge?’
‘Hoor, doe wat ge wilt, meester; ik wil u niet langer tegenspre- | |
| |
ken; want, ge weet het wel, als ik baas was, zou ik toch ook hetzelfde doen. En te meer, ik ben jonger dan gij en als het op is, zal ik voor u werken.’
Zoo bleven de twee mannen nog krakeelen, totdat ze eindelijk hunne woon terug binnenstapten en het overige van den nacht zich aan den slaap gingen overgeven.
En ziedaar nu hoe de oude heer was, die men, op het uiterlijk oordeelende, den naam van gierigaard gaf en die zijn gansch fortuin in ongekende weldaden besteedde.
Zoo gaat het met het oordeel der wereld.
einde van het elfde deel.
|
|