Van klein tot groot.
I.
‘Er is zoo weinig noodig,’ zegde vader Beukens, ‘om van een' deugdzamen jongeling eenen grooten misdadiger te maken. Ik weet eene gebeurtenis, die tijdens mijne jonkheid is voorgevallen, en zal ze u in eenige woorden verhalen. Ik zal u de namen der personen niet noemen; want het ware niet onmogelijk dat er van de familie nog in leven waren. Nu luistert; ik zal kort zijn, want het wordt laat.
Frans was een eenig kind, en zijn vader, ofschoon door de fortuin niet begunstigd, had al gedaan wat hij kon, om den jongeling eene goede opvoeding te geven, en had het zich getroost om slechts na langen tijd iets van de winst van zijnen zoon te genieten, met hem den stiel van zilversmid te laten leeren.
De jongeling was eindelijk zoo ver in de kunst gevorderd, dat hij wekelijks eenige franken te huis bracht en daardoor eene groote verlichting voor het kleine gezin werd. Hij deed meer vorderingen en zijnen baas verhoogde zijn wekelijksch loon met eenen halven frank.
Frans had slechte kameraden gevonden, die hem meermaals uitlok-