| |
Jan Dikoor.
Eene ware geschiedenis.
Het was in den tijd van den hertog van Alba, den tijd van leven de Geuzen!
Verbeeld u een aantal brandstapels, waarvan de dikke rook en de woedende vlam ten hemel stijgt en die als gedurig staan te wachten, om die, welke de Spanjaards of den godsdienst beleedigd hadden, zoo maar levendig te braden. Dan een vervaarlijk, treurig schavot, dat, met zwart laken behangen en van een menigte volks omringd, staat te wachten, om den eenen of den anderen edelman te beletten de regeering van Philips II te beknibbelen; dan een aantal Spaansche rechters met vervaarlijke oogen in den kop, met harten zoo wreed als die
| |
| |
van tigers of andere dieren van zulken aard; dan eene menigte pijnbanken, mutsaarden, eene massa dolken, ponjaards, pieken, rapieren, zwaarden, enz. En indien gij u dit alles goed voortstelt, dan zijt gij waarlijk met den geest in het bedoelde tijdstip verplaatst, dan kent gij den Geuzentijd, zoo goed als men hem ooit beschreven heeft.
Nu dan, in den tijd, als men riep leven de Geuzen! bestond er een man, die nooit leven de Geuzen! geroepen had. Hij was nogtans geen Spanjaard; maar hij bediende eene gewichtige plaats aan het Hof te Brussel, onder de regeering van den hertog van Alba, die zijne onderdanen dapper kastijdde; een teeken, dat hij ze vaderlijk liefhad. De man, van wien wij willen spreken, was namelijk de hofmeester van den hertog en zijne weerdigheid was geene der minste, vermits hij het oppergezag had over de keuken van Alba en deze nimmer iets nuttigde, alvorens Jan Dikoor, zoo was zijn naam, er den eersten beet of slok van genomen had. Dit spijsproeven aanzag Jan de Hofmeester als het bijzonderste van zijn ambt; hij droeg er zijnen roem op, en aan diegenen, welke hem deden opmerken, dat men zijn leven voor niets telde, vermits hij telkens het gevaar moest loopen, indien de spijs vergiftigd was, het eerste slachtoffer te wezen, antwoordde de majordomo, dat zij zich daarin grootelijks misgisten, en dat de hertog integendeel dacht, dat, ingeval men zoo onmenschelijk ware zijnen hofmeester te vergeven, hij ook zijn eigen leven voor niets meer telde. En Jan had daarin volkomen gelijk; want hij was zoo algemeen van zijne onderdanige keukenknechten bemind, dat zich niemand, ten koste van het leven des hofmeesters, zou hebben laten omkoopen om Alba te vergeven.
Jan Dikoor was algemeen bemind; niemand zou hem een haar van het hoofd hebben willen krenken, iets dat toch zoo gemakkelijk niet zou geweest zijn, want de majordomo was van geen klein gerucht vervaard: hij zou in den nood voor niemand geweken hebben, en te meer, het was reeds eenen geruimen tijd, dat hij geene haren meer op het hoofd had. - Werd Jan bemind van zijne onderdanen, hij droeg hun, langs zijnen kant, niet minder liefde toe: hij aanzag hen allen als zijne kinderen, en zorgde voor hen als een teedere vader. Doch aan eenen bovenal, dien hij zijnen neef noemde, was hij met hart en ziel verkleefd. Het was een frisch jongeling, Karel geheeten. Karel beminde zijnen oom ook zeer innig; maar nog inniger beminde hij eene kamenier, van eene der staatsdames van het Hof, Geertje genaamd,
| |
| |
en Jan Dikoor beminde Geertje niet, juist omdat zijn neef haar beminde, en van haar zijne vrouw wilde maken. Dat was zeer ongelukkig, want dagelijks preekte de majordomo, gedurende een half uur neef Karel, om hem te doen begrijpen, dat Geertje geene vrouw voor hem was, dat hij nog aan geen vrijen, noch trouwen mocht denken, dat hij nog eenigen tijd moest wachten, totdat hij hem zijn ambt van majordomo zou hebben overgelaten, en dat hij alsdan op andere meisjes als Geertje zou mogen aanspraak maken.
Karel bukte alsdan gemeenlijk het hoofd, liet zijnen oom gerust uitklappen en zegde in het heengaan:
‘Het is mijne schuld niet; maar ik bemin Geertje, en wil geene andere tot echtgenoote.’
Die stijfhoofdigheid maakte Jan Dikoor ongelukkig; hij kon ze uit zijne gedachte niet verjagen, bracht soms gansche nachten slapeloos door en kon zelfs in den dag geene rust meer genieten. Zijn geest werd er dermate door ontsteld, dat hij soms niet wist wat hij gebood. Hij stelde het paleis ten onderste boven, deed de meubelen van plaats veranderen en dan weêr een dag later op hunne eerste terugbrengen. Hij dacht er niet meer aan naar de schuttersgilde te gaan, waarvan hij prins was, en tot dan toe de jongste leden door zijne stiptelijke oppassendheid had weten beschaamd te maken, en waar hij te meer een aantal medaliën had gewonnen, welke men, wanneer hij in groot kostuum was, op zijne borst zag pralen. Die verstrooiing van geest plaagde hem nog het meeste, wanneer hij de rekening van de voor de keuken en voor de tafel des hertogs aangekochte eetwaren moest uitcijferen. Dan stond hij dikwijls uren lang in zichzelven te mompelen: ‘Zes jonge verkskens aan 10 stuivers het stuk; dus 2 jonge verkskens, ergo maakt samen tien, twintig, dertig.... ja, zestig; zegge zestig verkskens... neen - stuivers, ja. - Vijf vette kapruinen aan 15 stuivers 't stuk; ergo, 15 stuivers 't stuk! ergo!... die vervloekte Karel met zijn Geertje! Dus, laat zien; vijf vette kapruinen aan 15 stuivers; ergo 75 stuivers: - Ha! drie kabiljauwen aan 30 stuivers maakt... drie kabiljauwen aan 30 stuivers, of 90 stuivers! Juist zoo! - 200 zeekrabben aan item 30 stuivers... 30 stuivers... 30 stuivers, maakt, zeekrabben... Vervloekt Geertje, dondersche Karel! - maakt 60 stuivers, - 100 oesters aan 4 pond, maakt 4 pond; - eene pastei van zeehond aan 60 stuivers, maakt eene pastei van zeehond... Karel! Karel! Jongen, wat zult ge mij nog verdriet berokkenen met uwe...
| |
| |
zeehond: 60 stuivers; dus, ergo zestig stuivers... te zamen nu...’
En dat was de knoop om nu het juiste totaal van de rekening te vinden; dat kostte uren werk aan den braven majordomo, en wanneer hij geëindigd had, liep hem het zweet gewoonlijk in zware druppels van het voorhoofd.
Karel had reeds lang den suffenden en waarlijk ongelukkigen toestand zijns ooms nagezien en besloot er een einde aan te maken, en, gelijk hij aan Geertje zegde, zijnen oom te doen bersten of buigen. Hij trad met dit inzicht zekeren avond het vertrek van den majordomo binnen, en na eenige onbeduidende woorden, verklaarde hij, dat hij Geertje in het kort wilde trouwen. Had Jan Dikoor nog haren op het hoofd gehad, dan waren zij voorzeker op dit oogenblik als borstels recht gekomen, zoo hevig troffen hem die stoute woorden. Nu kon men slechts eenige stuiptrekkingen in zijne ooren bemerken. Hij schoot in eene hevige gramschap, iets dat hem voor de eerste maal zijns levens gebeurde, en zegde aan zijnen neef, dat hij nimmer zijne toestemming zou gegeven hebben, dat hij hem zou onterven, uit het hof doen jagen, en dat hij dan het ongeluk zou hebben leeren kennen en mogelijk armoede zou geleden hebben.
‘Daar is geen nood voor,’ zegde Karel, ‘als ik morgen het hof verlaat, kan ik zooveel geld hebben als ik wil.’
‘En wie zou het u geven? ongelukkige!’ riep de majordomo.
‘Dat weet ik!’ zegde Karel. ‘Nog een woord, oom,’ ging hij voort. ‘Wilt gij mij met Geertje laten trouwen?’
‘Neen! honderd, duizendmaal neen! nooit!’
‘Vaarwel dan, na morgen zult gij mij niet meer zien!’
‘En waar zult gij gaan, kwade jongen? Wat zult gij aanvangen?’
‘De Geuzen verwachten mij...’ zegde Karel op eenen geheimzinnigen toon en met doffe stem.
‘Wat zegt gij, rampzalige! Welk verschrikkelijk woord spreekt gij uit!’ riep de hofmeester, achter zijnen neef loopende, die, nadat hij die woorden geuit had, de kamer was ontvlucht.
Jan Dikoor kon den jongeling in de duisternis niet opspeuren; hij liep als verdwaald de gangen van het paleis door, en werd eindelijk genoodzaakt naar zijn vertrek terug te keeren zonder zijnen neef te kunnen achterhalen: ‘met de G... gaan aanspannen!’ zuchtte de hofmeester, het woord Geuzen niet durvende uitspreken. ‘O, ik vrees!’ ging hij voort, ‘men heeft hem ongetwijfeld verleid! Hij zal
| |
| |
bedrogen zijn! Ik herinner mij hem met dien Spanjaard te hebben zien spreken, die hier onlangs is aangekomen en dien niemand kent, en die ongetwijfeld een spioen is; die zal hem bedrogen hebben, en hem in het net hebben gelokt! wij zien zulke dingen dagelijks. God! God! en de ongelukkige durft zeggen, dat zij hem reeds verwachten! Hij zal met de G... aanspannen!’
En de ouderling verdwaalde in dit nadenken. Eindelijk vermoeid en afgemat begaf hij zich ter rust, nog immer binnensmonds mompelende: ‘Met de G.. aanspannen!...’
Nog geen kwaart uurs lag de ongelukkige majordomo in slaap gedompeld, toen hij eensklaps zijne ooren voelde tuiten en weêrgalmen van de dooreengemengde kreten: ‘Leven de Geuzen! Dood aan de Spanjaards!’ en: ‘Dood aan de Geuzen! Dood aan 't gespuis! Leve koning Philips! Leve de hertog van Alba!’ Jan Dikoor sprong uit zijn bed, liep naar een der vensters, en zag eene menigte volks op de straat te zamen loopen en op de onbarmhartigste wijze schreeuwen.
Tusschen eene zware wacht soldeniers, ontwaarde hij eenen jongen man, met de handen op den rug gebonden. Het was zijn neef; het was Karel.
‘Groote God! sta ons bij!’ riep de hofmeester, ‘daar is het al! De ongelukkige!’ en als de wind stoof hij naar beneden en het paleis uit.
Intusschen waren de soldaten met den gevangene weggetrokken, en eer de majordomo hen had ingehaald, zat Karel reeds in eenen onderaardschen kerker opgesloten. Te vergeefs wendde de brave ouderling alle moeite aan, om zijnen neef te mogen zien en spreken, te vergeefs deed hij zijne weerdigheid kennen; men lachte met dit alles, en deed den hofmeester te meer verstaan, dat hij zoo haast mogelijk moest vertrekken, indien hij in hetzelfde lot van zijnen neef niet wilde deelen, - ‘Dit zou hem weinig goeds toebrengen,’ dacht Jan Dikoor, en het hart verbrijzeld en met weenende oogen, snelde hij terug naar het paleis. Hij gebruikte het overige van den nacht om de hovelingen, den eenen na den anderen te voet te vallen, om hen te bewegen bij den hertog een woord ten voordeele van zijnen armen onbezonnen neef te spreken. Eilaas! niemand durfde hem zulks beloven. De majordomo gaf nogtans den moed niet op. Met ongeduld verwachtte hij den morgen, en ging zelf bij Alba eenen knieval doen,
| |
| |
en genade voor Karel afsmeeken. De hertog toonde zich niet ongevoelig aan de smart van zijnen hofmeester, en beloofde hem voor alles te zorgen.
Dit verzoette de smart van Jan Dikoor; hij bleef eenigszins gerust den uitslag der zaken afwachten. Dan, welke woede beving hem niet, toen hij omtrent den middag, den horen op de straat hoorde blazen, en het vonnis van zijnen neef hoorde aflezen. Karel was ter dood veroordeeld en moest des anderdaags levend verbrand worden.
‘O ja!’ huilde de majordomo, ‘ja! het is waar! nu zie ik dat Alba een huichelaar, een bedrieger, een bloedhond is! Doch, dat zal zoo niet geschieden! neen! of Jan Dikoor zal Jan Dikoor niet meer zijn! Men zal mij leeren kennen!’
En alsof het voornemen, dat hij eensklaps vormde zijnen geest had bevredigd, hield de hofmeester zich het overige van den dag ingetogen. Dan, zoodra de nacht gevallen was, ging hij naar de keuken, riep al zijne onderhoorige dienaars bijeen, deed eene zielroerende aanspraak, en bewoog al de knechten om met hem naar de Groote Markt te trekken. - ‘Wij zullen eerst het schavot afbreken, en dan gaan wij naar de gevangenis!’ riep hij. Een der dienaars merkte op, dat het beter ware geweest eerst en vooraf naar de gevangenis te trekken; doch de hofmeester antwoordde, bij een aantal andere goede redenen, dat men met den lichten strijd eerst moest beginnen, om des te beter in den tweeden aanval te slagen; dat de Groote Markt, als het ware, tot voorgericht moest dienen.
Men trok weg. Jan stapte vooruit, met den stok zijner weerdigheid gewapend. Achter hem kwamen de bedienden voorzien van tafelmessen, ijzeren spitten en sprieten, tangen en ander zwaar keukengerief. De soldaten, die bij de werklieden stonden, welke bezig waren met het schavot op te richten, verschrikten, toen zij in de verte eene menigte volks op hen zagen afkomen en begonnen verbaasd door elkaar te loopen. De hofmeester merkte zulks op en verhaastte zijne stappen, om hen den tijd tot vluchten niet te laten, terwijl hij aan zijne bende riep met onverschrokken moed den aanval te beginnen. Hij zelf sprong vooruit en begon dapper met zijnen stok in het ronde te slaan, terwijl hij met kracht riep:
‘Ik zal mijnen neef wel terugkrijgen en verlossen! Slaat dood! slaat alles dood!’
‘Oom! oom! liefste oom! Wat gaat u over?’ klonk eensklaps eene stem aan de ooren van den woedenden hofmeester.
| |
| |
Die stem was de stem van Karel.
Do majordomo spalkte zijne oogen wijd open, en hoe groot was niet zijne verwondering, als hij zich tusschen de armen van zijnen neef geklemd zag. Stotterend riep hij:
‘Verlost! Wat is dat?... Waar ben ik hier?... Wat doe ik?...’
En alsdan rondstarende en zichzelven aandachtig beziende, werd bij gewaar dat hij zijne slaapmuts op het hoofd had, in zijnen nachtrok was gekleed en zich in het vertrek van Karel bevond, dat met eene kleine lamp verlicht was.
‘Stel u gerust, lieve oom,’ sprak de jongeling, ‘gij zijt bij mij, bij uwen neef Karel.’
‘Gij zijt dan reeds verlost?’
‘Hoe, verlost? Wat wilt gij zeggen, oom lief?’
‘En de brandstapel?’ vroeg Jan, verbaasd rondziende.
‘Welke brandstapel?’
De Hofmeester zweeg eenige stonden, wreef met de beide handen over het voorhoofd, en riep eindelijk uit:
‘O, het is dan slechts een droom! mijn arme Karel! Ik dacht u reeds verloren en wilde u komen verlossen. Mij dunkt dat er twee dagen verloopen zijn, sedert ik u heb gezien?’
‘Een half uur, wilt gij zeggen, beste oom?’
‘Het is mogelijk,’ sprak de hofmeester, ‘dan heb ik het alles gedroomd. Des te beter... En thans zijne oogen naar eenen hoek van het vertrek wendende, riep hij:
‘En daar! wie is daar?’
‘Het is Geertje, lieve oom; zij kwam hooren hoe nutteloos mijne laatste poging geweest is.’
‘Ik versta er mij niet aan, Karel, dan is toch alles geen droom geweest... Die bedreiging, welke gij mij gedaan hebt?’
‘Dat ik mij zou gaan vervoegen bij de G.....’
‘Zwijg,’ onderbrak de majordomo, met eene zichtbare bevreesheid, ‘zwijg, ongelukkige, ik zal uwen wil niet langer tegenstreven; want ik zie wel, dat het toch zijn moet. Kom hier, Geertje, dat ik uwe hand in die van Karel plaatse: de hemel wil het! Trouwt, trouwt, ongelukkigen, en weest gelukkig!.. Ik zal u thans beiden liefhebben!..’
‘En gij zult ook dubbel bemind worden, beste oom!’ riep Karel.
‘Goed, Karel, doch ik eisch dat gij het woord van... ge weet wel, nooit meer uit uwen mond laat vallen, zweer mij dit op uwe zaligheid!’
| |
| |
‘Ik zweer het, lieve, beste oom!’ riep Karel, en de beide jongelieden vlogen weenend van blijdschap om den hals van den braven hofmeester, en gaven hem hunne erkentenis met zoenen en woorden te kennen. De ouderling weende van blijdschap.
Een half uur later was Jan Dikoor terug in zijn rustbed getreden en het overige van zijnen slaap word thans door schoone, blijde droomen verlustigd. - Het huwelijk van Karel en Geertje greep weldra plaats en de oude hofmeester was volkomen tevreden en gelukkig; hij mocht echter niet lang die blijdschap smaken, en overleed eenige maanden nadien.
Karel volgde zijnen oom in het ambt van majordomo op en, aan zijnen eed getrouw, liet hij nooit meer het woord Geuzen van zijne lippen rollen.
|
|