| |
Jan Asch.
‘Er is iets, dat u tegen den kop springt, vriend Jan,’ zegde vader Beukens, terwijl hij eenen onderzoekenden blik op hem liet vallen en de andere makkers, die vergaderd waren, het voorbeeld van den ouderling volgden.
Jan voelde zich eenigszins onthutst en terwijl hij, om zich zooveel mogelijk eene houding te geven, zijne pijp aanstopte, zegde hij:
‘Och neen! vader Beukens, er is niets; wat zou er zijn?’
‘Ik zeg u, dat gij in uwen schik niet zijt. Er is iets, dat u tegen gaat. Spreek rechtuit.’
‘Welnu,’ zegde Jan, ‘het is waar; men kan toch niets voor u verborgen houden; gij zijt als een toovenaar, die de geheimen kan doorgronden. Ja, er is iets dat mij in het hoofd wroet.’
‘Gij zijt door inwendige gramschap ontsteld, Jan.’
‘Het is waar: ik ben boos,’ zegde Jan, en hij was bereid met de vuist op de tafel te slaan, doch een blik van Beukens hield hem terug.
‘En mogen wij de reden dier gramschap kennen, Jan?’
‘Och!’ zegde Jan.
‘Als het een geheim is,’ viel Beukens hem in de rede, ‘dan willen wij er niets van hooren.’
‘Geheim! geheim!’ hernam Jan, ‘er is daar geen geheim mede gemoeid en, in alle geval, heb ik voor u noch voor de vrienden geheimen.’
‘Welnu, Jan, spreek dan vrij uit.’
‘Ziehier, vader Beukens, gij kent mijnen baas, niet waar?’
| |
| |
‘Ik ken hem.’
‘Welnu, het is geen kwaad man; doch hij heeft gebreken.’
‘Zooals ieder, Jan.’
‘Juist zoo; doch daarom ook zou hij die der anderen beter moeten kunnen verdragen. Verbeeld u eens: ik ga mijn wekelijksch loon ontvangen, gewoonlijk geschiedt zulks op het kantoor; doch daar de baas een weinig onpasselijk is, had hij mij in zijn salon doen komen. Ik ben niet gewoon in salons te gaan en, ofschoon ik van het heetste vuur niet afschrik, moet ik u bekennen, dat ik mij gansch onthutst bevond, toen ik die rijke kamer binnentrad. Er lag een tapijt op den vloer en in mijne verbaasdheid bleef ik er met de nagels mijner schoenen in vastzitten, kon niet verder zonder het tapijt mede te trekken, en toen ik eindelijk uit de klem geraakte, viel ik bijna voorover; want had ik mij aan geenen zetel vastgehouden, ik ware hals over kop voor de voeten van den baas gerold...’
Vader Beukens glimlachte bij het verhalen van Jan, en de andere makkers konden hunnen luidruchtigen lach niet bedwingen.
‘Ja, ja,’ ging Jan voort, ‘lacht er gerust mede; want tot hiertoe was het maar belachelijk; doch de baas nam het zoo niet op en begon mij eenen hoop grove woorden naar den kop te smijten; hij noemde mij plompen vlegel, vroeg mij of ik in een bosch was opgevoed en een aantal dingen, die mij in wendig ontroerden.
‘Ik ben in geen bosch opgebracht, baas,’ zegde ik, ‘maar ook in geene salons. En de schaamte deed mij het zweet uitbreken. Ik kreeg nog een deel scheldwoorden naar den kop; doch tenzelfden tijd mijn verdiend weekloon, en dan vluchtte ik zoo spoedig mogelijk het huis uit... Op straat sloeg ik mij met de vuist voor het hoofd en zegde: “inderdaad, ik ben een plompaard, een ezel!... Maar,” voegde ik erbij, “ook de baas handelt niet braaf en er bestonden hier geene reden, om mij zulke onaangename dingen te zeggen.” En die gedachte woelt mij nog in het hoofd, vader Beukens, en ik zeg het u rechtuit: ik ben op den baas verbitterd. Zeg gij nu, of hij wèl gehandeld heeft?’
Vader Beukens deed eenige trekken uit zijne pijp en antwoordde alsdan op eenen kalmen toon:
‘Neen, Jan, uw baas heeft niet goed gehandeld en het verwondert mij, ofschoon ik bijna verzekerd ben dat zulks slechts is geschiedt ten gevolge zijner onpasselijkheid, welke hem zijn gewoon geduld heeft doen vergeten. In alle geval vind ik niet, mijn beste Jan, dat er hier
| |
| |
reden bestaan om zoo zeer op den baas verbitterd te zijn... Dan, weet gij waaruit uw gevoel van gramschap meest voortvloeit?’
‘Waaruit, vader Beukens, waaruit zou het komen, zooniet uit de reden, die ik daar zeg, uit de handelwijs van den baas.’
‘Neen, Jan, het is omdat gij over u zelven niet tevreden zijt, het is omdat gij gevoelt, dat gij uw eigen eene vernedering hebt op den hals getrokken. En inderdaad, wanneer gij de zaak goed nadenkt, moet gij met mij zeggen, dat er niets in bestaat om een salon binnen te treden, dat alle plaatsen dezelfde zijn, en men in de eene slechts wat meer voorzorg dan in de andere moet gebruiken. - Uwe ongegronde ontsteltenis is van alles de schuld geweest. De pracht, die gij daar zaagt ten toon gespreid; uw baas, voor wien gij altijd ontzag hebt en moet hebben, in het midden dier pracht geplaatst, - dat alles heeft op uwen geest gewerkt en gij hebt daardoor uwe kalmte verloren. Denkt gij niet, dat ik nabij de waarheid ben?’
‘Er is daar wel iets van, Beukens, er is daar zelfs zeer veel van; doch zijn wij, werklieden, niet allen zoo?...’
‘Ja, en het is daarom niet beter, en ziedaar nu juist waarom ik laatst zegde, dat de werklieden wat meer aan hunne opvoeding moeten denken.’
‘Wij hebben er goeden tijd voor,’ riep Karel, ‘om aan eene opvoeding te denken!...’
‘Gij zijt deerlijk mis, vriend Karel,’ hernam Beukens, ‘en ik zal u het doen begrijpen. Luister. Ik heb u reeds getoond, dat men den zaturdag avond op eene betere manier dan in de kroeg kan doorbrengen, niet waar!’
‘Ja! ja!’ riepen allen.
‘Welnu, er is nog een dag, die ons van een groot nut kan wezen en die, eilaas! maar slecht wordt overgebracht. Het is de zondag. Het zijn twaalf rusturen, die wekelijks terugkomen. Welnu, wat zou u beletten wekelijks eenige dier ledige uren te besteden om uwen geest en uw hart een weinig te beschaven, zooals men zegt, dat is verfijnen, om uw verstand uit te breiden.’
‘En wat zouden wij daar al mede winnen, vader Beukens?’
‘Daar zoudt ge vooreerst mede winnen, van in geen salon de tapijten omver te trekken en de zetels om te werpen, zooals de vriend Jan het ondervonden heeft; daar zoudt ge mede winnen, niet onthutst en bestaan te zijn, wanneer u iemand van meer uiterlijk aanzien zou
| |
| |
toespreken; daar zoudt ge mede winnen, dat gij met gemak en onbeschroomd aan iedereen het woord zoudt durven toesturen en gij uwe redenen zoudt kunnen zeggen, op eene kalme wijze, die niemand zou kunnen kwetsen; daar zoudt ge bij winnen, dat uwe meerderen u zouden eerbiedigen en schatten volgens verdiensten, en eindelijk dat gij, in uwe eigene oogen weerdiger schijnende, ook in uw hart eenen zekeren moed zoudt gewaar worden, die u zou doen begrijpen, dat gij meer mensch zijt geworden. - Verstaat gij al die voordeelen, mijne vrienden?’
‘Ik versta ze wel,’ zegde Jan; ‘doch ik begrijp niet, hoe wij dit alles zouden kunnen verkrijgen met eenige uurkens des zondags te gebruiken om, zooals gij zegt, ons te beschaven, te verfijnen.’
‘Ik zal verder spreken,’ zegde Beukens. ‘Ik zie dat gij niet wèl vat wat ik door beschaving versta. Welnu, luister dan verder: Beschaving is tweederlei en bestaat uit onderrichting van den geest en verzachting van het hart. De onderrichting van den geest schenkt meer verstand en de verzachting van het hart maakt den mensch beter.
‘Door onderrichting van den geest wil ik niet zeggen, dat gij allen advokaten moet worden, mijne vrienden. God beware er ons voor; want waar zou dan de wereld naartoe draaien. Neen, de onderrichting moet gemeten worden volgens den slaat, dien wij beleven, volgens het bedrijf, dat wij uitoefenen. Allen nogtans, zonder onderscheid, zouden moeten onderwezen zijn in de eerste beginselen der cijferkunst, en lezen en schrijven is eene wetenschap, die niemand zou mogen missen. Hoe bevindt gij u niet verlegen, telkens dat gij in het geval geplaatst zijt uwen naam te moeten teekenen en in stede daarvan een kruisken moet stellen; hoe treurig moet het niet zijn, wanneer gij, eenen brief ontvangende, verplicht zijt eenen vreemden persoon te gaan smeeken u het schrift wel te willen voorlezen en hem dus al uwe familiegeheimen moet laten kennen. En zoo zijn er honderd voorbeelden, welke ik u zou kunnen aanhalen. Is het geen droevige toestand?’
‘Ongetwijfeld,’ zegde Karel, ‘en ik heb meer dan eens op mij zelven, in dergelijke omstandigheden, gevloekt.’
Welnu, al die onaangenaamheden zijn te vermijden, met nu en dan eenige uurkens te besteden om eenige onderrichting te verkrijgen. Er is meer dan een weldenkend man, die met vermaak eenige uren des zondags zou willen slijten, om u dit bedoelde onderwijs te geven.
| |
| |
Dan, ziet nu eens verder. Wanneer gij zoo ver zoudt gekomen zijn, om gemakkelijk uwe taal te lezen, ziet eens welk een schat van genot zich alsdan voor u zou opdoen. Oneindige boeken zijn daar, om niet alleen uwen geest eenige aangename uren te doen doorbrengen; maar ook uw hart te verfijnen met daarin alle soorten van zachte gevoelens en gewaarwordingen te ontwaken. Op die wijze werkt de onderrichting van den geest op de beschaving van het hart.
‘En nu, veronderstelt nu eens, dat wij, alle die hier vergaderd zijn, ons in staat bevinden om onzen geest en ons hart aan de wetenschap van anderen te laven; dat ieder op zijne beurt hier de vergaderde geestenschatten bijeenbracht en ze aan de anderen mededeelde, denkt gij niet dat wij alsdan aan elkander veel, zeer veel zouden leeren, dat wij elkander het goede en het schoone zouden kunnen doen kennen, en wat zou dat anders zijn dan beschaving, veredeling van den mensch?’
‘Gij hebt gelijk, vader Beukens,’ zegde Jan, half door de woorden des ouderlings in geestdrift geraakt, ‘gij hebt gelijk, en zoo gij ons een weinig wilt helpen, zal het van ons niet afhangen om weldra iemand te ontdekken, die des zondags eenige uurkens zou willen opofferen om ons als kleine kinderen te leeren spellen en lezen, en ons eindelijk zoo ver te brengen, de boeken onzer vaderlandsche schrijvers te kunnen lezen.’
‘Het zal van mij niet afhangen,’ zegde vader Beukens, ‘en wij zullen er ons werk van maken. Ik ben niet genoeg geleerd om het zelf te doen en toch mijne oogen worden wat te zwak; doch wij zullen vinden wat wij noodig hebben; de goede lieden zijn niet uit de wereld.
‘Verheugen wij ons intusschen, mijne goede vrienden, dat het er thans beter mede gesteld is dan in onzen iongen tijd. De kinderen, welke nu zonder onderwijs opgroeien, hebben zulks slechts aan hunne ouders te verwijten. De gemeentescholen en zoovele andere gestichten zijn daar, om kosteloos het onderwijs aan de jonkheid te bezorgen, en wie van die weldaden geen gebruik maakt, is hoogst plichtig. Het is niet noodig dat ik daar verder op aanhoude. Wat ik u gezegd heb, is genoeg om u al het belangrijke uwer plicht te doen zien en u te doen begrijpen, dat gij verantwoordelijk zijt voor het toekomstige lot uwer kinderen.’
Beukens zweeg; er volgde eene poos stilte en allen gevoelden diep het gegronde zijner aanmerking. Sommige huisvaders, welke tot dan toe het onderwijs hunner jonge kinderen verwaarloosd hadden,
| |
| |
hielden den blik eenigszins beschaamd ten gronde gewend; doch zwoeren inwendig hunne schuldige nalatendheid ten eerste te herstellen.
Jan brak de stilte met te zeggen, terwijl hij de hand des ouderlings drukte:
‘Vader Beukens, ik ben thans blijde over het voorgevallene met mijnen baas; want het heeft u de gelegenheid verschaft ons eene goede les te geven... doch weet gij wel, vader Beukens, gij hebt ons nog geen verhaal gedaan?’
Het is waar, vriend, het is waar. De tijd is al ver heengespoed; doch het geeft er niet aan ik zal u toch nog iets uit mijne herinneringen mededeelen; het is de geschiedenis van:
| |
Jan Asch.
De naam van Jan Asch was, zooals men zegt, een toegeworpen naam, welken Jan verkregen had, doordien hij voor beroep uitoefende de assche in de stad op te koopen en daarin verder handel te drijven. Jan had een familienaam en dit wel een schoone familienaam; doch hij verzweeg dien liefst om zich met zijnen toenaam te laten betitelen. Het was misschien hoogmoed, doch Jan deed zulks omdat hij zich vroeger in eenen tamelijk welhebbenden toestand had bevonden en voorzeker nooit had gedacht verplicht te zijn, zooals hij deed, met eenen aschbak rond de stad te kruien. Eene groote erfenis, die hem van rechtswege toekwam, werd hem door zekeren heer B. betwist. Jan verloor in een langdurig proces zijn gansch fortuin en zag zich eindelijk, door de schelmachtige handelwijze van zijnen eigen notaris, die, door zijne vijanden omgekocht, de titels van Jan vernietigde, van alle erfenis uitgestoken en kon te meer het verlies zijner fortuin daarbij betreuren. Hij, die hem in het ongeluk had gedompeld, was de rijke heer B. Jan zwoer zich eenmaal op dien mensch te wreken.
Doch, zult gij zeggen, hoe kan zich een arm man op eenen rijken wreken? In de wereld is alles mogelijk, mijne vrienden, en meer dan eens heeft de groote den dienst van den mindere noodig. Indien het zoo niet ware, zouden wij bijna kunnen twijfelen of alle menschen wel gelijk zijn.
Jan wachtte geduldig zijne wraak af en had daarover zelfs dikwijls
| |
| |
met mijnen vader gesproken. Mijn vader had immer getracht die gedachten uit Jans hoofd te stellen.
Gij zijt allen nog ruim jong, mijne vrienden, om een goed geheugen van den zoogezegden patriotieken tijd bewaard te hebben. Welnu, het patriotiek was daar; zij, die het voor den Duitschen keizer hielden, werden met den naam van vijgen genoemd. De heer B., de vijand van Jan, was eene vijg. Ik weet niet of het bestuur er de hand aan leende; doch zeker is het, dat het volk opgeruid werd, dat het begon samen te scholen en zich door plundering op de vijgen te wreken.
Gij weet, dat de kleine jongens nieuwsgierig zijn, en zult dus licht begrijpen, dat ik aanschouwer van zulke vreemde dingen wilde zijn. Zonder te weten wat men doen ging of waar men naartoe wilde, liet ik mij met den volkstroom medevoeren en bevond mij eindelijk, bij het vallen van den avond, met de menigte voor de woning van den heer B. - Vloeken en verwenschingen gingen uit het volk op. Terwijl ik in den hoop stond, hoorde ik eensklaps twee mannen naast mij aan elkaar zeggen: ‘Kom, gaan wij Jan Asch roepen; die zal willen meêdoen.’ Ik, die Jan Asch kende, en reeds veel over hem van mijnen vader had afgeluisterd, sloop ongemerkt de twee mannen achterna en verloor hen niet uit het zicht, hoe snel zij ook hunne treden voortzetteden. In den Zwanengang hielden zij stil en klopten aan eene arme woning. De deur ging open en ik kon de geheele familie van Jan Asch, rond een balvuur geschaard, zien zitten; want het was winter. Verder zag ik niets; doch eenige stonden later zag ik de twee mannen terug buitentreden, en Jan en zijn oudste zoon vergezelden hen. Zij liepen, eerder dan gaan, naar de woning van B., doch mijne beenen waren jong en ik volgde hen kort op de hielen.
Toen wij aan de woning gekomen waren, was de storming begonnen. Al de ruiten waren reeds verbrijzeld en men was bezig met de zware eikenhouten poort in te loopen. Ik hield mij immer kort achter Jan en zijnen zoon; de twee andere mannen had ik uit het oog verloren. - Eindelijk viel de poort onder het stormen en niet zoodra was de ingang open, of Jan en zijn zoon vlogen er door en het huis binnen. Ik was gelukkig genoeg hen op de hielen te volgen:
‘Volg mij, Karel,’ riep Jan tegen zijnen zoon, ‘volg mij en spoedig!’ en alsof hij de woonst zoo goed als de zijne gekend hadde, vloog hij den trap op, doorliep een aantal gangen en kamers en bleef eindelijk voor eene deur stil. Daar luisterde hij op eens, èn naar het
| |
| |
gehuil en geschreeuw van buiten, dat nog verwijderd scheen, èn naar het stille gezucht, dat zich in de kamer hooren liet. Eensklaps scheen hij zijn besluit te nemen. Hij poogde de gesloten deur eerst te openen; doch dat lukte niet; de deur was in 't nachtslot. Dan plaatste hij zijne sterke schouders er tegen, en de deur vloog krakend op den vloer der kamer. Een ijselijke kreet ontstond. De heer B. bevond zich met zijne oude moeder in het vertrek en beiden schenen in onmacht te vallen.
‘Karel, grijp de oude mevrouw in uwe armen en volg mij!’ zegde Jan, terwijl hij zelf den heer B., als een dood lichaam, op zijnen schouder wierp.
Intusschen was ook de menigte van de straat binnengerukt en kwam allengs dichter bij de plaats, waar Jan zich bevond. Maar deze nam eene gansch andere richting en, hem van verre immer opvolgende, zag ik hem langs eene achterdeur in den hof vertrekken. Die achterdeur viel achter hem toe en nu kon ik hem niet verder volgen. Mijne nieuwsgierigheid echter was te groot om daar mijne onderzoekingen te staken. Ik begaf mij tusschen de menigte in het huis, dat men volop begon te plunderen, en vond gelegenheid om langs de straat weg te trekken.
Ik liep, zoo snel ik maar kon, in de richting van den Zwanengang, want ik had als een voorgevoel in mij, dat Jan zijne slachtoffers naar zijn eigen huis zou vervoerd hebben. Edoch ik zag niemand; maar bij de woning naderende, kon ik mij overtuigen, door de verwarring, welke aldaar scheen te heerschen, door het licht, dat ik op den zolder, dien ik wist dat onbewoond was, bemerkte, dat Jan zijne slachtoffers aldaar in zijne macht had, en misschien bezig was met hen zijne wraak te doen gevoelen, met ze beiden te doen vermoorden.
Die schrikkelijke gedachte deed eenen zoo geweldigen indruk op mijn gemoed, dat ik als een riet begon te beven en met kloppend hart van die plaats wegstrunkelde. Onderweg herkreeg ik een weinig mijne krachten en was nieuwsgierig om te zien wat er van de woning van den heer B. geworden was. Alle baldadigheid had daar opgehouden. De policie was er tusschengesprongen; doch. zooals gij gezien hebt, was zij te laat gekomen.
Ik trok naar mijne woning, ontving eene goede oorsleuring van mijn' vader, omdat ik zoo laat te huis keerde, en kon van den ganschen nacht niet slapen. Het scheen mij dat ik gedurig Jan voor
| |
| |
mijne oogen zag, bezig met den heer B. en die oude mevrouw te vermoorden.
Des morgens was ik er nog zoo vol van, dat ik mij niet kon onthouden alles aan mijnen vader te vertellen. Ik zag hem het hoofd schudden en meermaals van kleur veranderen, terwijl ik hem mijne ontdekkingen verhaalde, en eindelijk, na mij nog eens duchtig bekeven te hebben, om mij zoo roekeloos in dit alles gewaagd te hebben, beloofde hij mij op staanden voet bij Jan Asch zelven naar de zaak te gaan vernemen. Hij ging werkelijk uil en ziehier wat hij mij, een uur later, bij zijne terugkomst, verhaalde:
De heer B. en zijne oude moeder waren nog in de woon van Jan, toen mijn vader er aankwam. Zij hadden den nacht op den zolder, half dood van angst, doorgebracht en nu waren zij in de arme benedenkamer gekomen, waar Jan hun beiden een eenvoudig, maar rein en smakelijk ontbijt had opgediend. De oude vrouw noemde Jan haren redder; doch de heer B. sprak weinig en het scheen zelfs dat er in zijne spraak, nu het gevaar voorbij was, iets spotachtigs was te ontdekken. Eindelijk nam Jan het woord en begon de gansche handelwijze van den heer B. te zijnen opzichte uit te leggen. Hij wees hem op zijne vrouw en op zijne kinderen, en zegde hem, dat, indien die vrouw er onbehangen en ziekelijk uitzag, het alleenlijk was toe te wijten aan de armoede, waarin soms allen verkeerden, armoede waarvan hij, de heer B., de schuld was; hij wees hem zijne kinderen en zegde dat, indien zij van alle onderwijs verstoken bleven en tot slaven in de maatschappij moesten opgroeien, het de schuld van den heer B. was, die hem had arm gemaakt en arm door een laf schelmstuk.
De oude vrouw scheen die gansche geschiedenis voor de eerste maal te hooren en deed meermalen ondervragingen aan haren zoon, waarop deze met een schuddekoppen of met halve woorden antwoordde. Dan, de vrouw meende het goed en ondervroeg nu op hare beurt Jan, die haar van alles onderrichtte, die haar met diep gevoel al de ongelukken afschilderde, welke haar zoon over zijn hoofd had getrokken, en eindigde met te zeggen:
Welnu, mevrouw, of liever nichte, want ik mag u mijne nicht noemen, ik moest mij over uwen zoon wreken. Eerst wilde ik zijn leven hebben; doch God heeft dit heische gevoel uit mijn hart verdreven en ik heb begrepen, dat ik mij beter kon wreken met edelmoedig jegens mijne vijanden te zijn en hen te redden.’
| |
| |
‘Mijn zoon is bedrogen geweest,’ zegde de oude vrouw, ‘en zoo men ons dezen nacht niet arm geplunderd heeft, zal ik het onrecht herstellen, mijn vriend,’
‘Het is niet noodig, mevrouw,’ zegde Jan, ‘ik ben mijn armoedig leven gewoon en sedert lang met mijn lot tevreden.’
Een uur later stapte de heer B. en zijne moeder uit de arme woning. Beiden waren als gemeene burgers gekleed, en zoo traden zij een rijtuig binnen, dat hen naar hun buitengoed voerde.
De schade, bij de plundering aangericht, was wel aanzienlijk; doch daar waren geene schatten gestolen geworden en alles bepaalde zich bij verlies van meubelen en kostbaren huisraad, welke later uit de staatskas betaald werden.
Eenige maanden later ontving Jan Asch de helft van het erfdeel, dat hem toekwam, en na den dood der oude moeder ontving hij het overige. De heer B. echter wilde met hem geene gemeenschap hebben, en zijn haat scheen, sedert Jan hem gered had, slechts vergroot te zijn.
Jan stoorde zich verder daar niet in; hij liet zijn beroep van aschboer varen en ging met zijne familie in eene andere stad van zijne inkomsten leven.
|
|