zegde dat het waarlijk een lekkere beet was. De samenspraak ging vroolijk voort, en als de pot bruinen geledigd was, trok de vreemdeling op, en Hans deed hem een eind ver uitgeleide totdat hij zich op de groote baan bevond en niet meer kon verdoold geraken.
‘Ah sa! vaarwel, heerschap,’ zegde de boer, ‘maar hoe is uw naam?’
‘Karel,’ zegde de vreemdeling.
‘Welnu, heer Karel, vaarwel, en goed te huis.’
‘Van gelijken!’ zegde de vreemdeling, en de boer hernam den weg naar zijne woning.
Twee dagen later kwam er een paadje aan de hut van Hans aankloppen, en zegde hem, dat hij des anderdaags aan het hof van den keizer te Brussel moest verschijnen.
‘Waarom, vriend, waarom?’ vroeg Hans.
‘De keizer zal u zulks zelf zeggen,’ sprak de bode, ‘zijne majesteit is niet gewoon ons reden van zijne bevelen te geven.’ En hierop verdween hij.
Verbaasd en diep nadenkend trok Hans zijne hut terug binnen.
‘Wat mag dat beteekenen?’ vroeg hij zichzelven luidop, en Trui, zijne vrouw, antwoordde:
‘Dat beteekent voorzeker niets goeds, Hans. Ik versta de zaak, man, wij zijn verloren! Gij hebt te veel gebabbeld, over twee dagen, tegen dien vreemdeling! Gij hebt hem van het wild laten eten, en gij weet hoe streng de keizer daarop is! Wij zijn verloren: die vreemdeling heeft ons verraden!’
‘Gij zoudt wel kunnen gelijk hebben, zegde de boer, meer en meer ontsteld, ‘doch, in Gods naam, het zij wat het wil. Ik zal morgen vroeg naar het hof gaan.’
Den ganschen nacht kon Hans geen oog toedoen: hij droomde verschrikkelijke dingen; hij zag zich reeds met zijne arme Trui in eene gevangenis geworpen en aan eene galg opgeknoopt. Des morgens, reeds vroeg, was hij op weg en hij trad weldra te Brussel het hof binnen, zich inwendig aan alle Heiligen des hemels bevelende. Doch hoeveel grooter was nog niet zijne verslagenheid en zijnen angst, toen hij in den keizer zelf dèn vreemdeling herkende, wien hij zijn gerookt vleesch had opgedischt:
‘Genade! genade, heer keizer!’ riep hij uit, ‘genade! van mijn