| |
| |
| |
Frits de Duitscher.
‘Ik heb er al dikwijls aan gedacht,’ zegde vader Beukens aan de werklieden, zijne vrienden, met wie hij in gesprek was, ‘ik heb er al dikwijls aan gedacht, hoe onbezonnen de meesten onzer te werk gaan, en aan het stille vermaak en de overtuiging van goed gehandeld te hebben zoo weinig boven de dwaze tijdverspilling de voorkeur geven... Ziet eens, bij voorbeeld, dezen nacht nog dacht ik er aan, toen eenige stemmen van zatterikken mij uit den slaap deden ontwaken, ziet eens hoe slecht, bij voorbeeld, men den zaturdagavond overbrengt met in de kroeg te gaan zitten drinken?’
‘Maar, vader Beukens, wat wilt gij? Als men zoo eene geheele week heeft gezwoegd en geslaafd, dan heeft men wel eens geerne eenige stonden om uit te rusten, en de zaturdagavond is daarvoor best geschikt. Den zondag, die er op volgt, kan men gerust uitslapen.’
‘De zaturdagavond is inderdaad een goede avond,’ merkte een andere op.
‘Ja,’ hernam vader Beukens, ‘en het is juist omdat de zaturdagavond zulk een goede stond is, dat ik zou wenschen denzelven door onze vrienden goed te zien doorbrengen. Maar wat gebeurt er? Men heeft zijn weekloon getrokken en het geld danst in den zak. Men denkt aan den drank en men sluipt eene kroeg binnen, men drinkt er tot laat in den nacht, men strunkelt bedronken huiswaarts en des anderdaags, dat een rustdag zou moeten wezen, wordt half ziek doorgebracht. En nu, nu spreek ik nog niet van de arme vrouw en kinderen, die meer dan eens zitten te wachten, totdat de man met zijn weekloon te huis komt en geld geeft, om brood voor het huisgezin te koopen...
‘O, in zulk een geval wordt de anders dwaze handelwijze eene echte misdaad, eene misdaad, onweerdig van eenen werkman, die eer in zijn hart bezit!’
Die woorden maakten eenen zichtbaren indruk op de makkers en meer dan een zelfs voelde zich het schaamrood op de wangen klimmen; want meer dan een had zich wel eens in de eene of andere omstandigheid aan iets van dien aard plichtig gemaakt.
‘Gij hebt gelijk, vader Beukens,’ zegde eindelijk een uit den hoop, ‘ja, gij hebt meer dan gelijk. Maar zie, ik zeg het u rechtuit,
| |
| |
ik ga nog al eens des zaturdags een glas drinken, zonder nogtans overdaad te doen, en waarom ga ik naar de kroeg?’
‘En waarom, Piet? laat hooren!’
‘Waarom? zie, vader Beukens. Des zaturdags avonds gelijkt mijn huishouden aan een voddenkraam, en het is er een lawijd om alle duivels uit de hel te jagen. - De kinderen moeten gewasschen en gereinigd worden, en ge weet dat de drommels schrik van kam en water hebben. Nu, dan gaat het er op een janken, op een harrewar, en mijne Trien schreeuwt en raast als een generaal, die drie legers zou moeten in den toom houden. Voegt nu daarbij den wekelijkschen wasch, die op het vuur staat te koken en het huis vol damp zet, een deel lijnwaad, dat, reeds gewasschen, rond de stoof hangt te drogen, en denk dan eens, of het mogelijk is in dien schreeuwenden en rookenden hutspot te blijven. Voor mij... ik zeg het u rechtuit, ik kies het hazenpad, en...’
‘En gij gaat naar de kroeg?’ onderbrak vader Beukens.
‘En waar zou ik anders naartoe kruien: ik vraag het u eens.’
‘Welnu, daar zit het juist in,’ zegde vader Beukens, ‘en gij helpt mij schoon om tot mijn doel te komen... Ik neem aan, dat het des zaturdags avonds dikwijls lastig valt om in huis te blijven en men zelfs meermaals de vrouw, die alsdan de handen vol heeft, in den weg zou loopen. Maar waarom juist de toevlucht tot de kroeg nemen?’
‘En waar anders, om Gods wil?’ hernam Piet.
‘Luistert,’ zegde vader Beukens, ‘ik heb deswegens een goed plan. Wij zijn onder ons een tiental vrienden, niet waar, die het goed meenen, en naar vader Beukens nog al luisteren?...’
‘Dat is zoo!’ riepen allen te gelijk.
‘Welnu, vader Beukens zal nooit achteruit gaan, wanneer hij de vrienden eenig vermaak kan doen en bijzonder wanneer hij hen van slechte gewoonten kan aftrekken.’
‘Dat weet ik,’ zegde Piet, ‘dat weten wij allen.’
‘Welnu. Ik heb in mijn huishouden geene kleine kinders meer onder den voet, mijne achterkamer is tamelijk groot, er brandt daar eene goede stoof en...’
‘Ik begin u te begrijpen!’ riep Piet.
‘En,’ vervolgde Beukens, ‘laten wij daar des zaturdags kroeg houden: dit is te zeggen kroeg houden zonder dat er gedronken wordt. De pijp is aangenomen en die dorst heeft, kan het zeggen:
| |
| |
wijn van den langen darm is er genoeg; gij weet dat mijne pomp eene der beste uit de gansche buurt is.’
‘Toegestaan! toegestaan!’ riepen allen, ‘wanneer komen wij bijeen?’
‘Niet langer dan toekomenden zaturdag,’ zegde vader Beukens, ‘ik zal u verwachten.’
‘Vriend Beukens,’ zegde Jan, een vent als een boom, met zwart haar en baard en vurige oogen, ‘ik weet dat gij schoone historiën kent, zult gij er ons nu en dan eenige vertellen?’
‘Ik beloof er u in alle geval een voor onze aanstaande bijeenkomst,’ zegde vader Beukens, ‘en verder zullen wij wel zien hoe den tijd door te brengen.’
Allen hielden hun woord en den volgenden zaturdag, eer de klok nog half negen des avonds geslagen had, zaten zij rond de warme stoof, in de achterkamer van vader Beukens, geschaard. Op de tafel stonden twee Caraffen met glinsterend rein water en, zooals er bedongen was, had ieder zijn pijpje aangestoken.
‘Het is mij hier echt goed,’ zegde Piet, ‘en had ik vroeger zoo iets kunnen weten, ik verzeker u, dat men mij nimmer des zaturdags in de kroeg zou ontdekt hebben. Drommels!...’
‘Vader Beukens,’ onderbrak Jan, ‘ik herinner u uwe belofte, gij zijt ons een verhaal schuldig.’
‘Ik heb het niet vergeten,’ zegde vader Beukens, ‘en zal mijn woord houden.’
Wat zult gij ons vertellen, vader Beukens?
‘Drommels,’ onderbrak weêr Jan, ‘drommels! vader Beukens, welke schoone Duitsche pijp hebt gij daar hangen?’
En Jan liep naar den muur om het voorwerp van dichtbij te bezichtigen.
‘Neem ze maar in handen, Jan, neem ze gerust vast, jongen, en als gij ze goed bekeken hebt, geeft ze mij dan: ik wil er wel een trek uitdoen, te meer daar zij in de geschiedenis, welke ik u ga verhalen, eene groote rol gespeeld heeft.’
‘Vertellen! vertellen, vader Beukens!’ riepen de makkers, en
| |
| |
toen de ouderling de pijp had gestopt en aangestoken, begon hij aldus de geschiedenis van:
| |
Frits den Duitscher.
In den Franschen tijd, zooals gij weet, moest al wat beenen had, soldaat worden. Nu, ik was niet beter dan een ander en den noodigen ouderdom bereikt hebbende, moest ik voor de milicie loten. Dat loten gaf er eigenlijk niets aan; want men moest toch optrekken. Viel men de eerste maal, met een hoog nummer, buiten het getal der gevraagde manschappen, eene tweeds of derde loting deed u toch later optrekken, ofwel men werd onder een stedelijk korps gestoken en men moest in alle geval de wapens dragen. Ik viel van de eerste maal in de conscriptie, en er bleef niets over dan pak en zak te maken en den moordenaar te gaan spelen. Zoo noemde het ten minste mijne arme moeder zaliger en de brave vrouw had geen ongelijk, want elkander het leven benemen, is toch niets anders dan elkaar dooden, en tusschen dooden en moorden, ik beken het u rechtuit, heb ik nooit veel verschil gevonden. Gelukkig is mijn geweten onder dit opzicht gerust gebleven; want ik heb op de tien jaren, dat ik in dienst ben geweest, niet eens moeten slag leveren. De keus, die ik gedaan had, was daarvan de schuld. Ik was eenigszins, zooals gij weet, in den matrozenstiel groot gebracht geworden, en had uit die oorzaak verkozen op de vloot te dienen.
Met een aantal kennissen van de stad werd ik naar Brest, in Frankrijk, gezonden en daar op den Météore ingescheept. Ik zal u thans niet spreken van het matrozenleven, dat men aan boord van een oorlogsvaartuig leidt. Dat zou ons te ver brengen en ik heb haast om met mijne geschiedenis aan te vangen. Genoeg, dat ik u thans zegge, dat twee dagen na mijne aankomst te Brest wij de haven verlieten, in zee staken en op de kusten begonnen te kruisen.
Ik maakte mij alras het zeemansleven gewoon en zonder het aandenken aan mijne arme moeder, zou ik kunnen zeggen, dat ik volkomen gelukkig was.
Er waren op den Météore alle soorten van landslieden. De Franschen waren het minst in getal en verder bestond de manschap uit Italianen, Spanjaards, Amerikanen, Duitschers, Vlamingen enz. De Spanjaards en Italianen hielden zich ondereen en de Vlamingen, hiel- | |
| |
den het met de Duitschers: de spraken waren daarvan de schuld; want Duitschers en Vlamingen verstaan elkander gemakkelijk.
Onder de kennissen, welke ik tusschen de Duitschers had gemaakt, bevond zich een Sakser, Frits genaamd, en het is van hem, dat mij deze pijp is toegekomen.’
Vader Beukens hield hier een weinig stil, schudde de assche eens uit zijne pijp, en ging in zijn verhaal voort, zonder dat zich iemand intusschen veroorloofd had een woord te spreken.
Men oordeelt dikwijls de menschen op het gezicht, op het uitwendige, zegde vader Beukens, en men kan daarbij nog wel goed oordeelen, want het spreekwoord is waar dat zegt, dat het gezicht de spiegel der ziel is. Doch er zijn hier, zooals overal, uitzonderingen, en zeker is het dat, zoo men Frits den Duitscher op zijn wezen hadde moeten oordeelen, men zich een slecht gedacht over hem zoude gemaakt hebben. Hij was doorleelijk. De pokken hadden zijn bruin wezen met diepe voren doorploegd en een zijner oogen stond hem verdraaid in den kop. Zijn neus was stompachtig en deszelfs onderste gedeelte breed uitgezet. Alleen zijn voorhoofd scheen goed gevormd en het eene oog, dat hem recht in den kop stond, was vol vuur.
Ik was een der weinige vrienden van Frits, want hij was zoo min van manieren als van uitwendig aanlokkelijk. Men moest hem van dichtbij kennen, om te weten welke schoone gevoelens er in dit leelijke lichaam opgesloten waren. Hij was weinig van zeggen, en kon hij iets met een enkel ja wohl of nein beantwoorden, mocht men zeker zijn, dat hij geene meerdere woorden zou gezocht hebben.
Hij vervulde aan boord de plaats van kok en zulks was nog meer de schuld dat hij afgezonderd leefde. Hij bracht bijna den ganschen dag in de kombuis aan het vuur door, en het was slechts in den laten namiddag, dat hij op het dek verscheen en dat wij dan soms uren lang over alle onderwerpen zaten te kouten. Frits was bijzonder aan zijn geboorteland verkleefd en sprak er mij dikwijls van. Ik, op mijne beurt, verhaalde hem van mijne moederstad en van al wat mij in den geest kwam, en zoo brachten wij soms aangename stonden door. Zoo gingen de eerste maanden, dat ik in dienst was, stil door.
De aankomst van de Engelsche vloot had ons gedwongen met ons schip terug de haven van Brest binnen te loopen en nu bleven wij daar als geblokkeerd liggen. Dagelijks ging Frits met de sloep naar wal, om groenten en wild voor de tafel onzer officieren te koopen, en
| |
| |
ik was gewoonlijk van dien tocht. Zekeren dag, dat wij over de kade onzen weg naar het binnenste der stad namen en ik met Frits over onverschillige zaken praatte, werd onze aandacht getrokken op een jong meisje, dat, met stukken kleederen bedekt, de hand naar ons uitreikte en eene almoes vroeg. Frits hield stil en vestigde zijnen schuinschen blik op het arme meisje.
Eenige stonden bleef hij sprakeloos staren en dan zag ik twee tranen over zijne wangen rollen. Die gevoeligheid verwonderde mij; want het was de eerste maal, dat ik zulks bij den Duitscher opmerkte. Ik bezag mijnen maat en scheen hem de oorzaak zijner tranen te willen vragen. Frits moest zeker mijn voornemen geraden hebben; want mij de hand drukkende, zegde hij:
‘O, zij gelijkt als twee druppelen, water aan mijne jongste zuster, die ik, vóor mijn vertrek uit Saksen, in mijne armen heb zien den geest geven.’
En zich dan tot het meisje wendende, zegde hij:
‘Kom met ons mede.’
Het arme kind volgde ons, en onderwege vernamen wij van haar, dat hare moeder gestorven was en haar vader in de gevangenis zat opgesloten. Hij had in eene vlaag van gramschap den meestergast van zijnen winkel doodgeslagen.
Toen wij bij de groensel vrouw, bij wie wij den dagelijkschen voorraad kochten, aangekomen waren, trok Frits de brave vrouw ter zijde en zegde:
‘Marion, ziehier eene arme weeze, waaraan ik mij gelegen laat. Gij zult mij eenen grooten dienst bewijzen, zoo gij haar bij u wilt innemen. Ik zal hare kosten betalen; zij zal u in uwe bezigheden helpen, en wanneer zij u waarlijk zal nuttig wezen, zult gij haar, volgens geweten, een klein dagloon betalen.’
De goede Marion, die eene allerbeste vrouw was, nam het aanbod aan, en nog denzelfden dag was de kleine Mariette zindelijk gekleed en werkte reeds in het huishouden mede.
Sedert Frits die schoone daad verricht had, werd hij veel meer opgeruimd van gemoed en was soms echt vroolijk, iets dat ik vroeger nooit bij hem bemerkt had. Het was hem telken dage een feest, wanneer wij onzen voorraad gingen koopen, bij de vrouw naar zijne beschermelinge te vernemen en te hooren, dat het meisje van eene goede inborst was en zich als eene brave dochter van hare plichten
| |
| |
kweet. Hel was eene lust de kleine Mariette nu te zien. Onder hare reine kleeding had zij een gansch ander voorkomen gekregen en verdiende den naam van een allerliefst meisje.
Ik weet niet of die kleine gebeurtenis gerucht gemaakt had; doch zeker is het, dat een der officieren van het schip zich met een ijdel voorwendsel bij moeder Marion had aangeboden en als een springer rond het meisje gefladderd had. De brave vrouw gaf er ons kennis van, en ik verschrikte, toen ik op dien stond het wezen van Frits bemerkte. Hij was vervaarlijk om zien; de duivel zou niet afgrijselijker kunnen afgeschilderd worden. Hij belastte moeder Marion de grootste zorg voor het meisje te hebben en den nieuwsgierigen officier, of wie het ook wezen mocht, met Mariette in geen gesprek te laten komen.
Eenigen tijd hoorden wij van niets meer en Frits begon wêer zijne goede gestemdheid te herwinnen. Zekeren dag zelfs was hij volkomen gelukkig en bekende mij zulks, met open hart. Ziehier welk voorval daarvan de oorzaak was.
Mariette, die sedert eenigen tijd eene kleine daghuur won, had hare penningskens bijeen gehouden en daarvoor de schoone Duitsche pijp gekocht, welke gij hier in mijne handen ziet...
En vader Beukens liet hier eenige oogenblikken de pijp aan zijne toehoorders bezichtigen.
Die pijp, ging hij voort, gaf zij aan Frits ten geschenke en die erkentenis deed den Duitscher voor de tweede maal in zijn leven tranen storten. Indien men hem op eens admiraal genoemd hadde, zou zijne vreugde voorzeker niet grooter hebben kunnen wezen. Hij besloot op dit oogenblik voortaan tot zijnen laatslen stuiver te bewaren, om weleens het meisje eene broodwinning te kunnen koopen en haar rijkelijk te begiftigen, wanneer er zich een brave jongen zou aangeboden hebben om haar te trouwen.
Eilaas! die vreugde, zooals elke vreugde, was van korten duur. De officier, die reeds een bezoek bij moeder Marion gegeven had, verscheen terug, en begon met de oude vrouw voorstellen te doen, welke deze met verachting verstootte. Dan, meer durfde de vrouw niet zeggen; want zij vreesde, dat de officier haar de levering der eetwaren zou ontnomen hebben Zoo zijn de arme werklieden immer door de afhankelijkheid gebonden. Frits kreeg kennis van die tweede gebeurtenis, alsook van de latere pogingen, die de officier deed en hoe hij allengs meer onbeschaamd werden.
| |
| |
Frits was nu volkomen sprakeloos geworden, en mij zelven, zijn' beste, om niet te zeggen, zijn' eenigsten vriend, mij zelven was het bijna onmogelijk geworden nog eenige spraak uit zijnen mond te krijgen. Ik voorzag het wel, dal hij eenig plan beraamde; doch, welke poging ik ook deed, ik kon niets te weten komen. Zijn mond bleef als een graf gesloten.
Zekeren nacht was de officier, die Mariette met zijne liefde, of om juister te spreken, met zijne vleeschelijke drift vervolgde, van de wacht, en bevond zich op den achtersteven, toen er eensklaps bij het schemerlicht der maan een man voor hem stond. Die man was Frits, de Duitscher.
‘Wat moet gij hebben,’ zegde de officier, ‘en waarom zijt gij niet in uwe hangmat?’
‘Ik moet u spreken,’ zegde Frits.
‘Welnu?’ vroeg de officier, met eenen spotlach op het wezen.
‘Luister,’ zegde Frits. ‘Veronderstel eens, dat ik vader ben, dat ik voor allen schat eene dochter bezit en dal een jonge wellusteling op de eer mijner dochter uit is en het meisje zoekt in het verderf te storten...’
‘Ah! ah!’ zegde de officier spottend, ‘zoo! gij zijt de vader van Mariette!... Ah! oude Frits, gij hebt dan ook aardige dingen in uwe jeugd uitgezet?...’
‘Spot niet, luitenant,’ zegde Frits.
‘Ah! bij den duivel!’ hernam de officier, ‘hoe is het mogelijk, dat u ooit eene vrouw met welgevallen heeft kunnen aanzien! Arme, leelijke jongen!’
‘Nog eens, luitenant,’ hernam Frits,’ ik verzoek u niet te spotten.’
‘Ga naar uwe hangmat!’
‘Ik zeg u, dat gij mij zult hooren,’ zegde Frits grijnzend. ‘Ik ben de vader van Mariette niet, doch ik ben haar beschermer en wil haar niet in het verderf zien storten. Gij, gij zoekt zulks te doen en ik kom van u de belofte afeischen, dal gij voortaan geene poging meer zult aanwenden, om uwe heische inzichten te bereiken.’
‘Pak u weg!’ riep de officier, ‘zoo gij morgen geene vijftig slagen op den rug wilt hebben.’
‘Ah! gij tergt mij!’ grijnsde Frits, ‘geen woord meer of...’
De officier trok zijnen dolk en dreigde den Duitscher; doch deze vloog
| |
| |
hem als een leeuw toe, wrong hem het staal uit de vuist, greep hem met de andere hand bij de strot, dreef hem tot aan den boord van het schip, gaf hem eenen steek in de zijde en wierp hem over boord in het water.
De luitenant had, op het oogenblik dat hij den dolksteek ontving, eenen schreeuw geuit en nu kwam de wacht toegeschoten. Eenigen omringden Frits, terwijl de anderen ter hulp van den gewonden drenkeling snelden.
De luitenant werd opgevischt, in zijne kabien gedragen en Frits werd onder in het ruim in de boeien gelegd.
Eenige dagen later vergaderde de krijgsraad en Frits werd ter dood veroordeeld.
Ik zag hem niet meer, als op den avond, die zijne terechtstelling voorging. Dan werd ik in zijne gevangenis toegelaten en de Duitscher zegde mij:
‘Vriend, ik ga sterven; ik geloof, dat ik zulks verdiend heb; want ik heb eenen anderen het leven willen benemen. Het is mij wel leed wat ik gedaan heb; doch ik geloof, dat ik in zulk een geval nog hetzelfde zou doen. Zeg mij: hoe gaat het met den luitenant?’
‘De geneesheeren hebben verklaard,’ zegde ik, ‘dat hij van de wonde moet sterven.’
‘Ik zou zulks moeten betreuren,’ zegde Frits; ‘doch, ik kan er niet aan doen, dit nieuws is mij een goed nieuws. Die ten minste zat Mariettes ongeluk niet bewerken. - En nu, Beukens, ziehier, in deze beurs is mijn gansch fortuin; ik geef het in uwe handen, opdat gij het aan Mariette zoudt bestellen. Zeg haar spaarzaam te zijn en deugdzaam te blijven. Dan zal zij gelukkig wezen.’ En eenige tranen rolden van zijne wangen.
Na eenige stonden ging hij voort:
‘In mijne hangmat zult gij mijne kleederen vinden. Verkoop die en geef het geld ook aan haar. De pijp, die ik van haar ten geschenke kreeg, laat ik u als een aandenken van uwen vriend, die u uit der harte lief heeft gehad...’
En nu reikte hij mij zijne gebooide armen; ik vloog op zijne borst en onze tranen mengden zich.
Weenend verliet ik hem en zag hem des anderdaags onder een tiental kogels ter aarde storten en den geest geven.
Ik volbracht wat hij verzocht had, beschikte het geld aan de arme Mariette, die, bij het vernemen van de ramp aan haren beschermer
| |
| |
overkomen, van droefheid had meenen te sterven en dagen lang te bed had gelegen.
De pijp hield ik voor mij, mijne vrienden, eindigde vader Beukens, en telkens dat ik haar bezie, denk ik nog aan mijnen rampzaligen vriend en aan de arme Mariette, welke, zoo mij later bericht werd, een jaar na den dood van Frits aan eene kwijning is gestorven.
De vrienden van vader Beukens waren allen diep door het verhaal getroffen en beloofden den ouderling, voortaan de zaturdaagsche vergadering getrouw bij te wonen, zeggende, dat hun eene week wachten drommels lang zou geschenen hebben.
|
|