| |
Jan Spoelders de kiekenboer.
Jan Spoelders was een man van omtrent de dertig. Sedert tien jaren, dat hij met Annemie, zijne vrouw, in den echt getreden was, had de goede God hem vijf kinderen vergund, alle vijf frissche gezonde jongens, op wier wezen men reeds zien kon, dat zij bestemd waren om eens kloeke en brave werklieden te worden.
Jan Spoelders was schoenmaker van beroep en moest van den vroegen morgen tot in den laten avond, op zijnen pikkelstoel, moedig arbeiden om eer aan zijn huishouden te doen en zijne kinderen min of meer goed op te brengen, terwijl Annemie den ganschen dag hare handen vol had om voor den pot te zorgen en de kleederen van de vijf kleine bengels aan elkaar te houden.
Jan Spoelders was geen kwaad man: hij was geen tuischer, geen dronkaard, geen rabauw: maar er mangelde toch iets aan hem, om den naam van een volkomen goed huisvader te verdienen. Hij was kiekenboer.
| |
| |
Kiekenboer zijn, is eigenlijk geen kwaad, maar voor Jan was het geen goed; want het was hem eene drift geworden, die hij niet kon overwinnen, en daar hij van natuurwege kort ingespannen was, dat is te zeggen, van eenen opvliegenden aard, had hem zijne liefhebberij het ongeluk over het hoofd getrokken.
De lust om kiekens te houden had zich allengs van den schoenmaker meester gemaakt, en hij had in den beginne weinig noodig om dien lust te voldoen. Zelfs hadde hij er misschien nooit aan gedacht kiekens te kweeken, indien zekeren dag niet een zijner vrienden hem had doen opmerken, dat de kelder van het kleine huisje, dat hij bewoonde, allerbest voor de liefhebberij geschikt was, en hem, om de zaak eens te ondervinden, twee kiekens ten geschenke had gegeven.
Toen de kiekens in den kelder zaten en op de straat hun voedsel begonnen te zoeken, zegde Jan dat waar kiekens zijn, er ook een haan moet wezen, en niet zoodra had hij die redeneering gemaakt, of de kelder ontving eenen gespoorden bewoner. Van dien stap ging Jan eenen stap verder, en zegde dat waar er drie hun bestaan vinden, er vijf ook niet van honger zullen sterven, en alras was de kieken-familie met twee nieuwe leden vermeerderd.
Waren de zaken daar nu bij gebleven, dan ware het geen erg geweest: doch de wenschen van Jan gingen nog verder. - Wanneer men kiekens houdt, wanneer men liefhebber is, hoort men al eens geerne over de liefhebberij spreken, en zulks was oorzaak dat Jan zijne ledige uren des zondags doorbracht, met in de kroeg over kiekens en hanen te redeneeren en daarbij telkens eenige pintjes meer dronk, dan hij vroeger gewoon was en het zijne borze toeliet. Van de kiekenliefhebberij ging Jan tot de hanenliefhebberij over en eenige maanden later zette hij hanen in de mat tegen de fijnste kenners. - Zooals men ziet, was op het onnoozele vermaak reeds eene wreede liefhebberij gevolgd.
Wij hebben vroeger nog wel eene afschildering van het hanengevecht gegeven en vinden het niet van onpas hier nogmaals voor onze lezers eene kleine schets daarvan over te schrijven.
De dag. waarop een hanengevecht moet plaats grijpen is een echt feest voor den liefhebber. Van in de week reeds draagt hij veel meer zorg dan gewoonlijk voor zijnen haan; hij geeft hem krachtiger voedsel en heeft voor hem alle soorten van zorgen. Des zondags morgens houdt hij zich bezig met de sporen zijns kampvechters te scherpen en
| |
| |
zoo puntig als eene naald te maken, opdat elke slag zijnen tegenstrever tot in het vleesch moge kwetsen. Als de sporen des haans te klein zijn, en dus niet goed kunnen gescherpt worden, geeft men het beest gewoonlijk stalen sporen aan, welke nogtans, zooals men licht kan beseffen, nooit die vastheid en bij gevolg nooit die kracht kunnen bezitten, welke de natuurlijke sporen aanbieden.
Als het uur des gevechts nadert, stapt de liefhebber den huize uit met den haan onder den arm en het genoegen, ja zelfs eene soort van laatdunkenheid en hoogmoed op het aangezicht. Zoo trekt hij door de straten, die van zijne woon naar de kroeg leiden, waar het gevecht moet plaats grijpen. Zoohaast niet is hij de herberg binnengetrokken, of men omringt hem; hij moet zijnen haan aan andere liefhebbers ten schouw geven, en dan bemerkingen over de schoonheid, postuur en sterkte van het beest en de goede zorg, waarmede hij opgevoed schijnt; iels dat, zooals men licht kan denken, de ijdelheid van den eigenaar van het dier niet weinig moet streelen.
Intusschen komen de liefhebbers in volle getal: de mat wordt uitgespreid en het schouwspel gaal aanvang nemen. Doch eerst moeten de gewone ceremoniën in acht genomen worden. De voorzitter van de hanensocieteit neemt beurtelings de hanen, welke in gevecht moeten treden, en onderzoekt dezelve. De vleugelen worden ontplooid en geschud, om te zien of er geen peper of tabak tusschen de pluimen verstoken ligt, wat een groot voordeel in het gevecht zouden kunnen toebrengen, wanneer de tegenstrever zulke ingrediënten in de oogen zou krijgen. Vervolgens trekt men den bek open en men riekt om te weten of men geene medicamenten aan den haan' heeft ingegeven, welke, op de zenuwen werkende, bekwaam zouden zijn den medekamper te verflauwen en zelfs in onmacht te doen vallen. Wie iets van hanenvechten kent, weet genoeg welke schelmerijen er onder dit opzicht geschieden.
Eens dat de gezegde plechtigheden geëindigd zijn, zet men de twee hanen in het strijdperk, hetwelk uit wissen of uit eenen lijnwaden omtrek is samengesteld, en nu scharen zich de aanschouwers rond de mat en geene enkele beweging der dieren kan meer ongemerkt voorbijgaan.
Het gevecht begint. Ieder slag, welken een der hanen ontvangt, valt, als het ware, op het hart zijns meesters: ieder bloeddrop, welken hel beest verliest, schijnt als uit de aders des meesters geput te worden.
| |
| |
Intusschen verheugen zich de omstaanders en voelen eene onbekende vreugd in hunne borst rondwoelen: want, o schande! die wreedheid schijnt aan hun hart goed te doen...
De gepluimde dieren gaan voort met elkaar de bloedigste en nijdigste slagen toe te brengen. De strijd wordt al meer en meer hevig en duurt zoolang als beide vechters adem bezitten, hunne vleugelen kunnen verheffen, hunne sporen kunnen doen hakken, hunne bekken kunnen in 's vijands vleesch dringen. Soms storten beide, door vermoeidheid uitgeput, op den grond neder en blijven eenige oogenblikken onroerbaar. Denk echter niet dat de strijd gedaan zij. Neen, zij rusten slechts eenen stond, om den kamp nog heviger dan te voren te hervatten. Opdat de strijd geëindigd zij, moet eerst een der hanen dood zijn ofwel geschreeuwd hebben, en dan is de schreeuwer verloren en zijn geluid wordt niet zelden met den dood gestraft: want men snijdt hem gewoonlijk den hals af.
De overwinnaar is soms zoo afgemat en krachteloos, dat zijn leven nog zeer lang in gevaar is en al de zorgen van den meester vereischt. Deze geeft alsdan, in zijne wreedheid, eene schijnbare proef van liefde en spaart geene middelen om zijnen haan de gezondheid en de krachten terug te geven en hem bekwaam te maken om... weder te vechten.
Intusschen vervolgen de kampstrijden en elke maal moet een der vechters bezwijken. Den overwinnaar is gewoonlijk eenen geldprijs bestemd en hij draagt den roem van de bloedige vertooning mede.
Wanneer alles geëindigd is, voegen zich de liefhebbers bij elkander en eene schaterende vreugde volgt op den onmenschelijken bloedstrijd. De hanen, welke den dood in de worsteling gevonden hebben, worden meestal door den weerd der herberg bereid gemaakt, en moeten ten nooddruft aan hunne beulen verstrekken.
Ziedaar de liefhebberij van het hanengevecht, en daaraan was Jan Spoelders verkleefd geraakt.
Is het nu wel noodig te doen opmerken, dat dit alles niet had kunnen geschieden, zonder eenen grooten invloed op het huishouden van den schoenmaker uit te oefenen? Toen Annemie zag, dat haar man zoo niet meer als vroeger oppassend op zijn werk was, en 's morgens en 's avonds eenen geruimen tijd versleet met zijne hanen en hennen te verzorgen, des middags veel langer dan vroeger aan de deur bleef staan kouten, wanneer hij zijne pijp na het eten rookte; als de vrouw zag, dat hij des Zondags een groot gedeelte van den dag in de kroeg
| |
| |
doorbracht en een aantal pintjes bier door de keel goot: toen zij gewaar werd, dat zij allengs meer moeite kreeg om het huishouden in staat te houden, daar haar echtgenoot thans minder won en meer verteerde: toen de vrouw dit alles zag, begon zij, zooals men zegt, de ooren te laten hangen, den moed te verliezen en den onderhoud van het huisgezin te verwaarloozen.
Jan Spoelders werd zulks zekeren dag gewaar en deed het Annemie opmerken. Deze had slechts dit oogenblik afgewacht, om hem eens goed zijne zaligheid te zeggen en, de armen in de zijde plaatsende, begon zij een sermoen te doen, dat ruim een half uur duurde en Jan ter dege tegen het hoofd botste. De schoenmaker antwoordde er niet veel op en liep, om de zaak te doen eindigen, zijne woning uit en trok naar de kroeg.
Van dien stond was de goede overeenkomst in het huisgezin gebroken. Geen dag ging er meer voorbij zonder dat er tusschen de twee echtelieden onaangename woorden gewisseld werden en hunne wederzijdsche toegenegenheid meer en meer verflauwde.
Dit alles had moeten bekwaam geweest zijn, om Jan eens grondig op zijne handelwijze te doen nadenken: doch Jan was te zeer aan zijne liefhebberij verslaafd geworden en gezonde rede konden tegen de hevigheid zijner drift niet meer opwegen.
Er is niets onaangenamer dan de deugnieterijen, welke de kleine straatjongens soms aanvangen. Zij schijnen hun gansch verstand slechts te gebruiken, om poetsen aan de groote menschen te spelen, alsof zij zich op voorhand wilden wreken over de wederwaardigheden, welke zij weleens, groot geworden, in de maatschappij zullen tegenkomen. De straatjongens van het kwartier van Jan Spoelders hadden het bijzonder op zijne kiekens gemunt. Geene week ging er voorbij, of de eene of andere poets werd aan de gevleugelde familie gespeeld en meer dan eens was Jan genoodzaakt de kleine bengels met den spanriem op den rug te zitten en ze zoo van voor zijne woning te verdrijven.
Zekeren dag moest de poets verder dan gewoonte gegaan zijn; want de schoenmaker kwam als razend van zijnen pikkelstoel gesprongen en stond, met den spanriem in de hand, op de straat zijne kiekens te beschouwen.
Het was een aardig schouwspel, dat zich opdeed en welk reeds een aantal voorbijgangers had uitgelokt, om het einde der zaak te zien. Al de kiekens, van het eerste tot het laatste, stonden daar met eenen
| |
| |
draad in den bek, waaraan een stokje was vastgemaakt. Daar zij dit stokje niet konden inslokken hielden zij zich onophoudend bezig om met den poot tegen hetzelve te slaan en te trachten er zich op die wijze van te ontmaken. Doch al de pogingen waren nutteloos. Om dit spel te bewerken, hadden de kleine jongens aan het ander einde van den draad eenen pier gebonden, welke de kiekens vervolgens met den draad hadden ingeslokken totdat het stoksken hun voor den bek bleef zitten.
Jan Spoelders zag dit schouwspel aan en de woede deed zijn aanzicht nog meer vlammend rood worden, toen hij gewaar werd, dat de omstaanders met eenen grimlach op het gelaat genoegen in de grap schenen te vinden en er zelfs meer dan een in eenen luiden lach losborst.
De schoenmaker liep nu terug naar binnen om zijne schaar te halen, de draden door te knippen en op die wijze zijne kiekens van den onaangenamen last te ontslagen. Terwijl hij met die bewerking bezig was, waren eenige straatjongens genaderd en schenen met hem den gek te scheren. Jan werd op dit gezicht zoodanig in gramschap ontstoken, dat hij. niet meer wetende wat hij deed, met zijne schaar tusschen de kleine bengels wierp.
Eensklaps liet zich een scherpe schreeuw hooren en een der kleine jongens stortte huilend op den grond neder. Het volk schoot toe; men onderzocht den kleine en men zag met afschrik, dat de schaar hem in het oog geraakt had en deze hem half uit het hoofd hing. Een kreet van woede deed zich hooren en Jan Spoelders, om zich aan de wraak der omstaanders te onttrekken, had slechts den tijd om in zijne woon te vluchten en de deur achter zich toe te sluiten. Met verpletterde ziel en het hoofd in gloed, liet hij zich op eenen stoel neerzakken en bleef eenen geruimen tijd onroerbaar zitten. Dan, eensklaps vielen er zware slagen op de deur neder en men eischte, in naam der wet, dat er zou opengedaan worden.
Een policiebediende trad binnen en maakte proces verbaal tegen Jan op.
De schoenmaker bracht tien dagen in den grootsten zielenangst door; Alsdan verscheen hij voor het gerecht en zag zich tot eenige dagen opsluiting en tot schadevergoeding veroordeelen. Die schadevergoeding was tamelijk hoog, want de kleine jongen had zijn oog werkelijk verloren.
Jan Spoelders ging zijnen tijd in de gevangenis doorbrengen, en
| |
| |
om de schadevergoeding te doen betalen, verkocht men zijne kiekens en een gedeelte van zijnen huisraad.
Toen hij uit de gevangenis terugkwam, vond hij zijnen kelder ledig en zijne vrouw en kinderen in armoede.
De gevangenis scheen op Jan geen goed uitwerksel gemaakt te hebben. Hij sprak geen enkel woord van vertroosting tot zijne vrouw, welke te zijner oorzaak zoovele droeve stonden had doorgebracht, en niets zelfs gaf te kennen, dat hij waarlijk spijt over het voorgevallene gevoelde.
Hij hernam zijn werk en het huishouden begon allengs weer stil voort te gaan. Doch Jan bleef gansche dagen om zoo te zeggen sprakeloos. Slechts des zondags 's avonds verliet hij zijne woning en trok dan de kroeg binnen, waar hij zich alras in den drank vergat. Wanneer hij het hoofd alsdan verhit voelde, viel hij in bedreigingen uit tegen den vader van den kleinen jongen, aan wien zijne gramschap zoo duur was te staan gekomen, en hij zwoer meer dan eens zich op hem te wreken.
Het bleef niet bij die bedreigingen en zekeren avond vond men den vader van den ongelukkigen eenoogige op straat liggen en in zijn bloed zwemmend. Men twijfelde niet of Jan was de dader van dien aanslag en nog denzelfden nacht werd hij opgelicht en naar de gevangenis gevoerd. Ditmaal was de veroordeeling zwaarder en Jan moest eenige jaren in het gevangenhuis gaan doorbrengen.
Zijne vrouw en kinderen zagen zich intusschen in de diepste armoede gedompeld en werden genoodzaakt, om niet van honger te bezwijken, voor hunnen dagelijkschen nooddruft op het bureel van weldadigheid te gaan arbeiden, waar zij met al hun werk nauwelijks genoeg overhielden, om de huur van het arme zolderken te betalen, dat zij in een afgelegen kwartier betrokken hadden.
Jan Spoelders bevindt zich nog altijd in de gevangenis. Mocht hij er thans verbeterd uitkomen en eens voor goed begrijpen, van wat al rampen eene overdrevene drift kan oorzaak worden, dan zelfs wanneer die drift slechts zijnen oorsprong uit eene in zichzelve onnoozele liefhebberij neemt...
|
|