Volledige werken. Deel 11
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
sedert eenigen tijd bezig met zijn nest tegen een oud gebouw te timmeren. Hij had daartoe eene schilderachtige plaats uitgekozen: het loofwerk van het kapiteel eener overgroote marmeren kolom. - Daar stak daar veel hoogmoed in van wege de zwaluw om zich zoo eene plaats tot woon te verkiezen... Het bouwen van het nest ging maar traag voort, uit reden, dat de zwaluw soms zeer lang afwezig bleef. Waar hij zijnen tijd doorbracht, dat wisten de andere zwaluwen niet en zij liepen er ook niet achter om hel te weten; want ieder had genoeg met voor zichzelven te zorgen. Slechts eene enkele grauwe zwaluw, die insgelijks in den omtrek woonde en lang gedacht had een en hetzelfde nest met den bruinen zwaluw te bewonen, scheen nieuwsgieriger dan de andere en waagde het, zekeren dag, haren onneerstigen gebuur van verre na te vliegen en te bespieden. Beiden trokken een aantal straten door en eindelijk zag de grauwe zwaluw haren gebuur aan eene prachtige woning stilhouden. - ‘Hier zal het geheim zich wel opklaren,’ dacht zij, en, om beter alles na te zien, ging zij zich in het stellinggat eener bijgelegene woning schuil houden. De bruine zwaluw bleef eenigen tijd voor de woning op en neer vliegen en eindelijk ging hij zich op den drempel eens vensters neêrzetten, waar zich eene kleine kooi bevond, uit vergulden ijzer-draad gevlochten. De grauwe staarde zich de oogen uit den kop en ontwaarde in het prachtige kooiken een fijn geel vogeltje. Zij bleef aandachtig en zag weldra de bruine zwaluw met het geel vogeltje in gesprek komen. ‘Hier verliest hij zijnen tijd,’ sprak de grauwe zwaluw toen bij zichzelve, terwijl eene diepe zucht haar hart ontsprong. ‘O, ik heb het reeds begrepen: hij is op die kanariepop verliefd...’ En de grauwe zwaluw werd mistroostig en vloog terug naar heur nest. Daar bleef zij als versteend zitten, het oogenblik bespiedende, waarop haar bruine gebuur zou terugkomen. De bruine zwaluw bleef lang weg; maar eindelijk toch kwam hij en het scheen, dat er eene groote verandering moest gebeurd zijn: want hij besteedde nu het overige van den ganschen dag met vlijtig aan het optimmeren van zijn nest te werken. De grauwe zwaluw zag dit alles in stille treurigheid na, en maakte inwendig meer dan eene bemerking en gissing over die verandering van handelwijze haars gebuurs. Twee dagen later was het nest van de bruine zwaluw voltooid en het was er waarlijk prachtig en rijk. Twee donsige beddekens | |
[pagina 162]
| |
waren in het nest gespreid en een daarvan bestond uit de zachtste en molligste pluimkens, welke er te vinden waren. Den derden dag zag de grauwe zwaluwe, die immer op den loer lag, haren gebuur, tegen het vallen van den avond, terugkomen. Onder zijne vleugelen en tusschen zijne zwarte pootjes hield hij een geelkleurig vogeltje gedrukt, dat hij mede in het nest nam: ‘Dat is de kanariepop,’ zuchtte de grauwe zwaluwe, ‘hij heeft ze tot bruid verkregen... Ongetwijfeld heeft hij de kooi moeten breken, want hij heeft zich gewond en ik zie bloed aan zijne nagels hangen.’ Meer kon de grauwe niet zeggen. Zij trok haar klein hoofd in het nest terug, stak hetzelve tusschen hare donsige pluimkens, maar kon van den ganschen nacht niet slapen: want nu en dan hoorde zij een zacht en piepend gefluister hare ooren treffen, en dat martelde haar. Des anderdaags, reeds vroeg, zat de bruine zwaluw op den boord van zijn nest. Zijne oogen schenen nog vuriger als naar gewoonte, en, met eene soort van welgevallen, vaagde hij nu en dan den fijnen zwarten snavel aan zijne blinkende veeren af. Van tijd tot tijd toog hij eens naar binnen en kwam dan, een oogenblik later, weêr vroolijk naar buiten gesprongen. Het was genoeg te zien, dat hij gelukkig en fier op zijn geluk was. Vroeger had de bruine zwaluw nog wel eens, van tijd tot tijd, eenen goedigen blik op zijne grauwe gebuurdochter laten neêrvallen: doch sedert den stond, dat hij den gelen vogel in zijn nest gevoerd had, deed hij alsof hij de grauwe niet meer kende: hij had slechts nog oogen voor een enkel voorwerp. Den ganschen dag vloog hij thans in en uit zijn fijn gebouwd nest en telkens, bij zijne wederkomst, zag men hem vroolijk klapwieken, wanneer hij het fijn gele hoofdje van zijne gezellin aan den ingang van het nest ontwaarde. ‘Mag hij nu met dat gele popken ook wel gelukkig zijn?’ vroeg zich zekeren dag de grauwe zwaluwe, en zij besloot zich van die zaak te overtuigen. - Als de avond gevallen was, verliet zij heimelijk hare woning en ging zich ongemerkt tusschen het loof van de marmeren kolom schuilhouden en zat daar luisterend boven het nest der nieuwgepaarden. Haar hart klopte hevig, als zij daar zoo zat, en zij zegde stillekens: ‘Het is toch niet fraai de geburen zoo heimelijk af te spieden en te willen hooren wat er in den kring van hun huishouden omgaat...’ Maar toch verliet zij haar schuilhoekje niet; want de nieuwsgierigheid, om het lot van de bruine zwaluw te kennen, was | |
[pagina 163]
| |
in haar te brandend. ‘En toch,’ voegde zij er bij, ‘zulks zal hem immers geen nadeel toebrengen.’ Terwijl zij stil luisterde, hoorde zij de volgende woorden tusschen het paar gewisseld worden: ‘Waarom toch blijft gij immer zoo treurig?’ vroeg de bruine zwaluw. ‘Ik weet niet,’ zuchtte het kanariepopken, ‘ik weet niet wat mij op het harte weegt.’ ‘Is uw rustbed niet zacht genoeg?’ hernam de zwaluw. ‘Spreek, ik zal zoeken pluimkens te verzamelen, die nog donsiger zijn.’ ‘Mijn rustbed is niet slecht,’ sprak het popken. ‘Is u de woning niet warm en goed?’ ‘Ja, maar mijne kooi was toch ook warm,’ zuchtte de gele vogel. ‘en zij was zoo schoon...’ ‘Maar gij waart erin gevangen,’ merkte de zwaluw op. ‘En nu?’ deed het popken ondervragend. ‘Nu zijt gij vrij als gij wilt,’ zegde de zwaluw. ‘Spreek, willen wij samen eenen toer boven de stad doen of buiten in het open veld rondzweven? Kom, ik zal u met mijne vleugelen beschermen.’ ‘O, de nacht is te koud,’ zegde het popken, ‘ik kan tegen de kille lucht niet.’ ‘En morgen?’ ‘O, neen! morgen ook niet...’ ‘Is het voedsel, dat ik u breng, misschien niet aangenaam, niet fijn genoeg?’ ‘Ja, toch wel: maar ik had liever in mijn zaadbakje te pikken en nu en dan een stukje broodsuiker te eten.’ ‘Noem mij het zaad, dat gij liefst eet en ik zal het gaan halen,’ zegde de zwaluw, ‘al moest ik het uit de klauwen eens menschen of uit die eens roofvogels rukken!’ ‘Ik weet zijnen naam niet...’ zuchtte het popken. ‘Morgen zal ik suiker zoeken,’ sprak de zwaluw, ‘al moest het mij het leven kosten: gij zult voldaan wezen: want gij weet het, uwe vreugde is mij meer waard dan het leven.’ ‘O, neen, dat moet gij niet doen... dat is niet noodig...’ zegde zwakjes het kanariepopken: doch aan den toon, waarop die woorden werden uitgesproken, hoorde de luisterende grauwe zwaluwe genoeg, | |
[pagina 164]
| |
dat dit verbieden niet zeer gemeend was. ‘Zij zou hem zijn leven laten in gevaar stellen, de ongevoelige!...’ zuchtte zij. ‘Nu,’ zegde de bruine zwaluw, ‘laten wij nu maar ter rust gaan. Kom, lieve, ik zal u onder mijne vleugelen nemen en u verwarmen...’ ‘O, wees toch voorzichtig!’ zegde het popken, ‘uwe klauwen zijn zoo zwaar en uwe pluimen zoo ruw...’ De grauwe zwaluwe hoorde nog eenen verkropten zucht uit het nest opstijgen: maar de samenspraak was afgebroken. Meer dan eens nog ging zij, bij het vallen van den avond, het paar beluisteren en telkens keerde zij met het hart vol droefheid terug. ‘Waarom ook,’ zegde zij dikwijls, ‘heeft de bruine zich eenen gelen vogel tot gezellin gekozen? en,’ voegde zij er bij, ‘er komen geene kleinen...’ De zomer liep ten einde en de treklijk was daar. De grauwe zwaluwe woonde nog immer alleen in haar nest: want zij had zich geenen gezel willen kiezen. Zij bleef op den loer liggen om haren gebuur te zien vertrekken. Zekeren morgen kwam de bruine zwaluw uit zijn nest, vatte zijne gezellin zacht tusschen zijne pootjes en vloog met haar in de hooge lucht. De grauwe zwaluw vloog hem na en bleef van verre zijnen gang volgen. Zij vlogen eenen halven dag lang en dan scheen het, dat de bruine zwaluw zijne gezellin niet meer dragen kon: de vermoeidheid had hem afgemat. Toen kwam de grauwe nader en vroeg of zij den last wilde voortdragen. De bruine zwaluw nam het aanbod erkentelijk aan, zeggende, dat zijne gezellin te zwak en te tenger was om te vliegen, en het kanariepopken liet zich gewillig door de grauwe voortdragen. Des avonds rustten zij aan den oever der zee en de twee zaluwen gingen voedsel zoeken, terwijl het kanariepopken hen in het donsige mos eener rots bleef afwachten. Bij hunne terugkomst kloeg zij zeer over koude en ongemak. Des anderdaags begonnen zij over de wijde zee te trekken, en na eene lange reis, gedurende welke de zwaluwen ieder beurtelings het popken droegen, kwamen zij eindelijk in eene warme weelderige luchtstreek. Toen de bruine zwaluw zich met zijne gade eene woon uitgekozen | |
[pagina 165]
| |
had, verwijderde zich de grauwe zwaluwe en ging zich insgelijks in de omstreken vestigen en wel op eene plaats, vanwaar zij het nest van hare kennissen kon gade slaan. Het popken scheen nu te herleven: want in de streek, waar zij zich bevonden, krielde het van kanarievogels. Zij vloog gansche dagen in de lommerige bosschen rond: - doch nimmer in gezelschap met de zwaluw - en kwam slechts des avonds afgemat naar het nest terug. - Zekeren dag keerde zij niet meer weder. De bruine zwaluw sliep dien ganschen nacht niet en zoodra de zon aan de kim verscheen, ging hij de grauwe zwaluwe verzoeken, om met hem ter opsporing zijner gezellin te vliegen. Zij zochten drie dagen; maar alles bleef vruchteloos en de bruine zwaluwe werd kwijnend. Eindelijk sprak zekeren dag de grauwe zwaluwe: ‘Kom nu met mij, ik weet, waar uwe gade zich ophoudt,’ en zij bracht haren gebuur in een weelderig bosch en wees hem een nest in eenen hoogen boom aan. ‘Daar zijn ze,’ sprak zij, en zij vloog met den bruine boven den boom. ‘Nu heb ik genoeg gezien,’ zegde de bruine zwaluw, en hij trok de grauwe mede. Beiden vlogen weg en de bruine trad, zonder bij na te welen wat hij deed, in het nest van de grauwe. Daar bleef hij, sprakeloos en in droefheid verslonden, zitten. De grauwe hield hem gezelschap, zonder zijne droefheid te storen, en vloog slechts nu en dan eens uit, om voedsel voor hem en voor haar te zoeken. Eindelijk sprak de bruine zwaluw: ‘Mijne goede grauwe,’ zegde hij, ‘ik heb als een dwaze vogel gehandeld, met mij eene gezellin te willen kiezen in eene klas, die met de onze in geene hartelijke vereeniging kan leven.’ ‘De gele vogels,’ antwoordde de grauwe zwaluwe, ‘zijn zoo gemaakt en zullen nooit veranderen, vriend. Hunne opvoeding en de vooroordeelen hunner soort, maken hen onbekwaam om met de andere in goede overeenkomst te leven. De gelen zullen altijd geel blijven...’ ‘Ik heb al gedaan wat ik doen kon,’ hernam de bruine, ‘en nog scheen ik niet genoeg te doen. Ik was haar slaaf en zij bleef hoogmoedig met mij: ik voldeed aan al hare grilligheden en zij was nog te hoeveerdig om zich, bij klaren dag, naast mijne zijde te vertoonen. Voor eiken arbeid was zij te tenger en niets was voor haar zacht of goed genoeg. En nu, nu beloont zij al mijne liefde met de zwartste ondankbaarheid... En op u, grauwe,’ zuchtte hij na eene poos voort. | |
[pagina 166]
| |
‘op u, die mij waarlijk genegen waart, heb ik geene acht geslagen... Zeg, vergeeft gij mij mijne handelwijze?’ ‘Mijn hart is niet veranderd,’ zegde de grauwe, ‘en ik zal u tot troost blijven.’ ‘En wilt gij ook... zoudt gij nog willen mijne gezellin worden?’ vroeg de bruine zwaluw. ‘Ik ben uwe troosteres,’ hernam de grauwe: en zij klapwiekte en streelde vriendelijk den bruinen zwaluw. ‘Dan zal ik nog gelukkig kunnen wezen!’ riep deze, en hij liefkoosde, op zijne beurt, zijne nieuwe gemalin, die hem altijd heimelijk lief had gehad en hem, eenigen tijd later, een drietal frissche jonge zwaluwen schonk, zoo pikbruin van oogen als hij, en met dezelfde donkerblauw geschelpte veeren. De gele kanariepop bleef bij de andere gele vogels en, wanneer later sommigen van hare verbintenis met de bruine zwaluw gewaagden, heette zij hen liegen en zegde, nooit eene bruine zwaluw gekend te hebben. |
|