Twee woningen.
Hot is op eenen avond van de maand November.
Een scherpe noordenwind zweept de opeengestapelde grauwe wolken door de lucht en laat slechts nu en dan de stralen der bleeke maan op de doodsche, killige aarde neêrschieten. De straten der stad zijn treurig en eenzaam: de sneeuw, welke haar overdekt, belet zelfs dat men den lichten stap der voorbijgangers hoore, die, in zware mantels gedoken, als zwarte schaduwen over den sneeuw schijnen te zweven. De stilte wordt slechts nu en dan onderbroken door het eentoonig gerucht der rijtuigen, welke men nu en dan in de verte kan ontwaren en die hunne aankomst door het geklingel der kleine schellen, welke aan den hals der paarden vastgehecht zijn, aankondigen. Dit alles kan slechts dienen om de stilte nog treuriger, nog akeliger te maken.
Zie, daar verheft zich een prachtig gebouw. De talrijke vensterruiten schitteren van het licht der luchters, die de zaal vervullen. Die woning schijnt aan den algemeenen rouw der natuur niet onderworpen te zijn en men zou zeggen, dat het woord vreugde op haren voorgevel in gulden letteren geschreven staat.
Naast dit rijke gebouw bevindt zich eene kleine woning. Derzelver wanden zijn vervallen, uitgekankerd en hare kleur schijnt, bij de tegenstelling des blanken sneeuws, nog meer duister Een enkel klein venster duidt aan, dat er levenden in de woning zijn; want men ziet dezelve door de weifelende stralen eener treurige lamp verlicht. Alles levert een akelig gezicht op en doet aan ramp, aan droefheid denken.
In de prachtige woning is alles in werking, in leven. De dienstboden loopen door de vertrekken en gaan eene menigte lekkernijen en keurige wijnen op rijke tafels plaatsen. Alles is in rep en roer, terwijl de meester des huizes, zijne echtgenoote en hunne dochters zich onledig houden met hunnen opschik te maken en zich voor het groote bal, dat binnen eenige stonden in de woning gaat plaats grijpen, voor te bereiden.
In het arme huisje heerscht eene akelige stilte.
Eene vrouw, van eon viertal kleine kinders omringd, zit bij een smeulend houtvuur. Haar hoofd rust in hare handen en de tranen rollen onophoudend over hare dorre wangen. De kinderen klemmen zich aan de vrouw vast en het oudste meisje, met zijne armtjes om den