Volledige werken. Deel 11
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| |
onze stad woonde, zooals het heden het geval is, bevond zich de jood, die zich Isaac noemde, als gansch alleen in de wereld. Niemand in de buurte wilde met hem gemeenzamen omgang hebben: want het volk was nog sterk verblind door het veroordeel, welk de joden als vijanden voorstelt, en het huisgezin was dus verplicht afgezonderd te leven. Thans heeft dit vooroordeel grootendeels bij de menigte van zijne kracht verloren en men begint te begrijpen, dat de goede God niet wil, dat men iemand om zijne godsdienstige overtuiging, of voor welke reden ook, zou halen of benadeelen. - Dan, eilaas! zooals wij het reeds deden verstaan, was zulks over tien jaren het geval niet. Isaac was diamantslijper van beroep en kon op eene eerlijke wijze voor hem en zijn huisgezin den kost winnen: doch die stiel, welke enkel op de pracht gevestigd is, kwam eenen tijd lang in kwijning en het huishouden leerde zooniet de armoede dan toch den nood kennen. Men slaafde des te meer en men geraakte stil voort. Maar eene tweede ramp overviel weldra het huigezin. Isaac werd krank, bedlegerig, en, met het volkomen ophouden van zijn dagloon, kwam de armoede met groote schreden binnengerukt. Rachel, de vrouw van Isaac, spande al hare kracht in om, naast het ziekbed haars mans, eenig geld door borduurwerk te winnen en op die wijze in de onmisbare noodwendigheden te voorzien: doch de som, welke zij wekelijks voor huur van de kleine woning moest bijeen krijgen, daartoe was haar arbeid ontoereikend en zij was verplicht aan haren huisheer te verklaren, dat zij hem niet kon betalen. Zij verzocht hem geduld te hebben tot haar echtgenoot zou genezen geweest zijn en beloofde alsdan het verschuldigde tot den laatsten cent eerlijk te voldoen. De huisbaas had, bij het verzoek om uitstel van betaling, het oog onderzoekend door het kleine huisje gewend en berekend hoeveel de meubelen, die er zich in bevonden, wel konden waard wezen. Vervolgens had hij gezegd twee weken geduld te hebben. Meer wilde hij niet toestaan. Na twee weken bevond zich Isaac nog in denzelfden toestand. Zijne ziekte had wel eenigszins afgenomen: doch genoeg was het te voorzien, dat het hem nog lang onmogelijk zou geweest zijn zich terug aan het werk te begeven. De huisbaas, aan zijn woord getrouw, wilde niet meer wachten, sloeg de hand op de weinige meubelen van het huisgezin en zekeren morgen zette men, in name van de wet, Isaac met zijne vrouw en | |
[pagina 149]
| |
zijne twee dochterkens buiten de woning, hem enkel voor alle bezittingen een bed en eene tafel met vier stoelen overlatende, welke men met hen op de straat plaatste. Isaac kon, door ziekte verslapt, niet verder gaan, en toch waar zou hij zijne schreden naar toe gericht hebben? Hij had noch kennissen noch vrienden in de gansche stad. Hij bleef dan, het hart door wanhoop verbrijzeld, op de stoep zijner arme woning zitten. De vrouw plaatste zich met hare twee kinderen naast hem en allen zaten daar zonder hoop, zonder uitzicht, niet wetende wat hun te doen stond en als door de wanhoop versteend. Wanneer het gebeurt, dat men eene familie uit hare woon zet, kan zulks niet nalaten eene menigte nieuwsgierigen uit te lokken, welke de zaak komen nazien. In het geval, waarvan wij spreken, was de menigte grooter dan naar gewoonte: want men was immers gewoon met eenen jood geen medelijden te hebben... Isaacs familie was een voorwerp van nieuwsgierigheid. De blinde menigte stond rond haar geschaard en staarde op die ongelukkigen alsof het vreemde dieren geweest waren. Eenigen zelfs waren zoo barbaarsch. zoo onmenschelijk, dat zij met de arme lieden den spot dreven en den jood onder andere laffe woorden toeriepen: ‘Eh! joodje, hoe is het met vader Abraham, Isaac en Jacob? Komen ze u de complimenten niet doen?’ De ongelukkige vader des huisgezins opende, bij die spottende woorden, de afgematte oogen en wierp eenen blik op de menigte, waar als eene smeeking om medelijden in te lezen stond. Doch de harten bleven onroerbaar en de spot ging verder. Wij zullen niet beschrijven welke laffe spotternijen den ongelukkige werden toegestuurd. Het hart zou er van walgen. Nog altijd duurde dit schouwspel, toen een jongeling, welke langen tijd sprakeloos tusschen de menigte gestaan had, zich eensklaps eenen weg door dezelve baande, de rampzaligen naderde en, in woede eenen stoel grijpende en denzelven in de hoogte heffende, tot de menigte riep: ‘Gij zijt allen lafaards: die menschen uitschelden, die zich niet kunnen verdedigen! Hier is Jan Wouters. Zegt iets tegen hem en wij zullen zien... Welnu!’ riep hij, ‘wie zal een woord spreken?’ En den stoel latende neerzakken, bleef hij eenigen tijd wachten, terwijl uit zijne oogen als vurige stralen schoten. ‘Welnu, niemand durft den mond meer openen! Met zieke menschen | |
[pagina 150]
| |
durft gij spotten: maar met gezonde niet. Gij zijt een hoop schobbejakken en ik bespot u allen zoo sterk als gij zijt...’ En door de woede vervoerd, wierp Jan Wouters nu den stoel, dien hij had vastgegrepen, tusschen het volk. Eenigen, die door den stoel getroffen werden, schreeuwden onverstaanbare woorden; maar niemand durfde iets tegen Jan Wouters zeggen. Een groot deel intusschen trok achteruit en van de plaats weg. Jan Wonters, zijne gramschap eenigszins bedaard voelende, stapte nu tot bij de rampzaligen en de hand van den jood drukkende, zegde hij: ‘Isaac, mijn vriend, voortaan zal u niemand meer bespotten. Men kent den arm van Jan Wouters, en men weet, dat die arm zwaar weegt. Zoudt gij kunnen rechtstaan, goede man?’ ‘O heb dank, brave jongeling,’ zuchtte Isaac, ‘heb dank; er zijn dan toch nog menschen, die medelijden met ons hebben...’ Intusschen was de vrouw bij Jan genaderd en kuste hem de hand als van een' verlosser. ‘Zoudt gij kunnen rechtstaan?’ herhaalde de jongeling. ‘Ik zal trachten,’ zegde Isaac; doch zijne beenen weigerden hem de hulp en hij zonk machteloos terug op het bed neder, dat op den stoep uitgestrekt lag. ‘Het geeft er niets aan,’ zegde de jongeling. ‘De armen van Jan Wouters hebben zwaardere lasten gedragen: kom hier.’ En hij greep den zieke op zijne armen en droeg hem weg. De vrouw van Isaac, niet wetende welk het voornemen van Jan was, klemde zich vast aan de kleederen van Isaac. ‘Ja, ja,’ zegde Jan, ‘komt gijlieden ook maar mede: waar voor den vader eten is, zal er voor de vrouw en de kinderen ook wel gevonden worden.’ Een twintigtal treden verder stapte Jan, met zijnen last beladen, eene kleine woning binnen en zegde aan eene oude vrouw, walke zich aan het vuur bevond en zich onledig hield mot koffie op te schenken: ‘Moeder, ik kom het huishouden vergrooten,’ en intusschen plaatste hij Isaac op eenen stoel. ‘Ziehier een' armen gebuur, moeder, gij weet wel die man, dien men daar uit zijne woning gezet heeft en als eenen hond aan de deur geworpen. Hij is ziek, de arme duivel, geef hom spoedig eene tas goede koffie... Ik loop zijn bed halen en de meubels, welke men hem, volgens de wet, niet mocht afnemen. ‘En hij snelde terug zijne woning uit, om de bedoelde voorwerpen aan te | |
[pagina 151]
| |
brengen. Intusschen hadden Isaac en zijne vrouw met de moeder van Jan gesproken en haar gevraagd, om slechts eenige dagen te vernachten. ‘Zoolang het zal noodig zijn,’ had de goede vrouw gezegd. ‘De arme menschen moeten immers elkaar helpen, wanneer de rijken de wet gebruiken, om ons nog ongelukkiger te maken. Te meer, wat Jan doet, is goed gedaan en hij is in staat, om voor ons allen het onderhoud te winnen: wij zullen wel zuinig moeten leven, maar toch geenen nood lijden.’ Wij zullen niet trachten te beschrijven hoe groot de erkentenis der joodsche familie was. Het zou ons onmogelijk zijn hier neer te schrijven, welke gewaarwordingen in de harten dier wezens ontstonden en in welke diepgevoelde woorden zij hunne erkentelijkheid aan Jan en aan zijne moeder bewezen. Weldra kwam Jan met de weinige meubelen en het beddegoed, welke men Isaac gelaten had, zijne woon binnengetreden. Door Rachel geholpen, droeg hij alles op eene kleine bovenkamer zijner woning, waar het ongelukkige huisgezin zich vestigde. Isaac bleef nog eenen langen tijd krank, alhoewel Jan een bekwaam geneesheer bij hem had doen komen. Dan eindelijk toch door de goede zorgen zijner vrouw en door den milden onderstand, welken hij van Jan, zijnen beschermer, genoot, verdween de onpasselijkheid en de gezonde krachten kwamen allengs terug. Nu ook waren de tijden beter geworden en Isaac kon het uitoefenen van zijnen stiel hernemen. De voorspoed trad terug in de kleine woning, en nu dacht de jood er aan, om het brave huishouden, dat hem van den dood en zijne vrouw en kinderen van de armoede gered had, allengs het verschotene weêr te geven. Doch hij had zonder zijnen waard gerekend. Jan verklaarde hem rechtuit, dat hij geenen enkelen centiem zou aangenomen hebben. Het eenige wat Isaac kon verkrijgen was, dat het hem voortaan zou toegelaten geweest zijn eene kleine som te betalen voor de kamer, welke hij bewoonde. Een jaar lang bleef de joodsche familie in denzelfden toestand nog bij Jan en zijne brave moeder inwonen. De stiel van Isaac had het hem intusschen nimmer aan werk laten ontbreken en hij had sedert lang schoone daghuren gewonnen. Zekeren avond, dat Jan bij de joodsche familie zijne pijp zat te rooken, zegde hem Isaac: | |
[pagina 152]
| |
‘Vriend Jan, wat gij voor mij gedaan hebt, kan ik u nooit vergelden...’ ‘Begint gij weêr met dien armen praat?’ onderbrak Jan: ‘genoeg daarmede; gij hadt mij beloofd er nooit meer van te spreken.’ ‘Laat mij eens uitspreken, Jan: ik zegde zulks maar om u te doen begrijpen, dat ik voornemens ben iets te doen, dat in geene betrekking met mijne erkentenis staat.’ ‘Welnu, laat dan hooren,’ zegde Jan. ‘Ik heb een ontwerp gemaakt,’ hernam Isaac. ‘Gisteren, door de straat wandelende, zag ik een lief burgershuisje te huren hangen. Ik heb mij over den prijs der huur bevraagd en ik zie mij in staat dien prijs te betalen.’ ‘Gij wilt ons dan verlaten?...’ onderbrak Jan. ‘Ik zou willen, dat wij te zamen dit huis huurden. Ik zou het bovenste gedeelte betrekken, en daar de beneden allerbest voor eenen winkel geschikt is. zoudt gij beneden wonen en er uwen stiel uitoefenen.’ ‘Ik zou baas Morden?’ vroeg Jan. ‘Gij zoudt baas worden, vriend.’ ‘Gij spot er mede, Isaac?’ ‘Ik spot niet. Ik heb eenig geld bespaard, omdat gij niet gewild hebt, dat ik u zou vergoeden wat ik van u ontvangen heb. Welnu, dat geld zal dienen om, ten eerste, een jaar huishuur te betalen, ten tweede, om u een aantal hout en de nog noodige gereedschappen te laten aankoopen. En wat de keuken betreft, die zullen wij te zamen doen.’ Jan bleef eenigen tijd in diep nadenken; eindelijk zegde hij, terwijl hij er niet meer aan dacht zijne pijp voort te rooken: ‘Het is al goed: veronderstel dat ik baas ben, in eenen winkel zit; maar het werk, waar zal dat vandaan komen?’ ‘Van den goeden God,’ zegde Isaac. ‘Zooals hij mijn huisgezin door u gered heeft, zal hij andere goede menschen aansporen om u te bevoordeelen.’ ‘Maar ik ben geene letter geleerd, Isaac.’ ‘Ik zal daarin voorzien, ik zal uw boekhouder wezen, en wij zullen samen trachten de zaken voorspoedig te doen gaan.’ Jan bleef nogmaals eenen tijd nadenkend en met het hoofd op de borst gebogen zitten. Dan zegde hij: | |
[pagina 153]
| |
‘Welnu, ik neem uw aanbod aan op eene voorwaarde. Als de zaken goed gaan, zult gij mij toelaten u terug te geven, al wat gij om mijnentwil zult bekostigd hebben.’ ‘Ik heb er niets tegen,’ zegde Isaac, ‘maar dan moet gij mij toelaten aan u terug te geven, wat ik u schuldig ben’ ‘Neen, zoo begrijp ik het niet,’ zegde Jan. ‘Hoor,’ zegde Isaac glimlachend, ‘ik weet het beter; wij zullen de onderneming voor gezamentlijke rekening doen. Dan valt er niets te zeggen.’ ‘Welnu,’ zegde Jan, ‘ik voel dat gij gelijk hebt, met mij met mijne eigene munt te willen betalen. Ik zal daarom ook niet hoogmoedig zijn, en laat de zaken zoo geschieden. Met een jaar hen ik niet bedorven, en lukken de zaken niet, ik zal toch immer mijnen kost weerd blijven en terug schrijnwerkersgast kunnen worden.’ ‘Braaf zoo,’ zegde Isaac, ‘dan is de zaak geklonken. Morgen huur ik het huis.’. Zooals men zegde, gebeurde het. Eene week later waren de twee huisgezinnen, thans meer dan ooit tot een enkel versmolten, in de nieuwe woning gevestigd, en Jan zag allengs het werk in zijnen winkel komen toegevloeid. Twee maanden later werkte hij reeds met twee gasten, en er was kwestie eene onderneming te doen en al het schrijnwerk voor eenen nieuwen bouw te leveren. Jan sprak eenigen tijd over dit ontwerp met Isaac, en op dezes aanrading aanvaardde hij de onderneming en bracht dezelve gelukkig en met eene goede winst ten uitvoer. Van die onderneming ging hij tot andere over, en, door den scherpzinnigen geest van Isaac voorgeleid, deed Jan van dag tut dag gelukkigere zaken. Eenige jaren later was Jan Wouters een der grootste ondernemers van de gansche provincie geworden, en had zich verplicht gezien, met zijnen vriend Isaac eene grootere huizing te huren. Moge zijn voorspoed voortdurend zijn en de goede God zijne milde gaven op hem, op zijne moeder en op het brave joodsche huisgezin blijven nederstorten! |
|