| |
Hans de boschwachter.
I
Het was in den jare 1511 volgens eenigen en 1513 volgens anderen, welke beweren van de zaak goed onderricht te zijn.
Wij zullen ons niet ophouden met na te gaan welke van die twee gevoelens voor het echte moet gehouden worden, te minder daar men het toch eens is om te bekennen, dat de geschiedenis, welke wij gaan verhalen, op den vooravond van O.L.V. Lichtmisse, in de maand Februari, aanvang nam.
In een klein boerenhuisje, midden in een uitgestrekt bosch van het Land van Waas, in Vlaanderen, was eene jonge vrouw met een vijftal kleine kinderen aan een smeulend houtvuur gezeten, en allen trachtten hunne versteven ledematen te verwarmen. Buiten was het een koud, stuur weder. De wind schokte de honderdjarige boomen van het uitgestrekte woud, de sneeuw viel bij groote vlokken neder, en soms hoorde men de hagelsteenen tegen de oliepapieren vensterruiten vervaarlijk kletteren. De vrouw hield zich onledig met garen te spin- | |
| |
nen en het eentonig gekrijsch des spinnewiels mengde zich met den ronk eener slapende kat, en het gesnork van eenen zwaarlijvigen hond, welke beide dieren zich tusschen den hoop kinderen aan het aschvuur bevonden.
Geen woord werd in de hut gesproken, en de kinderen waren buitengewoon kalm en rustig. Bij poozen slechts hield de vrouw haar spinnewiel stil, hief het hoofd op en scheen naar het een of ander gerucht te luisteren. Dan, ongetwijfeld ziende, dat zij zich door den wind had laten bedriegen, hernam de vrouw telkens weer haar werk. Dit sprakeloos tooneel duurde reeds eenen geruimen tijd, toen de hond eensklaps uit zijnen slaap opsprong, naar de deur van het hutje snelde en op eenen stillen blijden toon begon te blaffen.
‘Daar is vader!’ sprak nu de vrouw tot hare kinderen, en zij zette haar spintuig weg, nam eene ijzeren pook en onderschudde het vuur, terwijl de kleinen hunne blikken naar de intrede des huisjes gericht hielden. De deur ging open en een man van omstreeks dertig jaren trad binnen. Hij was van top tot teen met dikke sneeuw overdekt en moeilijk ware het geweest den vorm zijner kleederen in het eerste oogenblik te onderscheiden. Ziehier waarin zijne uitrusting bestond: eene lederen muts bedekte zijn hoofd, een blauwe kiel omgordde zijne leden en dikke lakenen waggen omsloten zijne beenen. Zijne voeten waren in zware schoenen geklemd, eene weitasch hing hem aan de heup en een jachtsnoer rustte op zijnen schouder.
Na eenen stillen ‘goeden avond, vrouw’ gezegd te hebben, zette de man zijn vuurroer in eenen hoek des huisjes, legde zijne weitasch af, ontdeed zich van kiel en waggen, streelde den hond, welke met hem was binnengetreden en dengenen, die hem aan de deur was komen toegesneld en ging zich op eene lage schabel bij den haard plaatsen. Het was een man van eenen gespierden doch fijnen lichaamsbouw. Zijn aangezicht, schoon door de brandende zomerzon gezengd, was glad en schoon van uitdrukking; zijne handen, welke hij nooit door boerenwerk had moeten kwetsen, waren goed gevormd en derzelver vingeren waren lang en schenen tenger. Met een woord, Hans was geen plompe boer en de omgang, welken hij, als jager en boschwachter van den graaf van Stynen, gedwongen was soms met edele en aanzienlijke personaadjen te hebben, had hem eene soort van beschaving doen bekomen. Of die soort van beschaving tot geluk van Hans diende, dit gelooven wij niet; want hierdoor had hij ook
| |
| |
meermaals den hoogmoed in zijn hart voelen opkomen, en nog meer de ellende van zijnen armoedigen toestand gevoeld.
Terwijl Hans zich zat te warmen, bracht zijne vrouw eene kleine tafel in het midden van het vertrek en begon het avondmaal op te disschen. Hetzelve bestond uit brood met kaas en eenen steenen pot met bier gevuld. Toen het avondmaal geeindigd was en afgenomen, haastte de vrouw zich de vijf kleinen te bed te bestellen, en toen zij terugkwam, vond zij haren echtgenoot in den hoek van den haard, met het hoofd in de handen zitten. De vrouw bracht haar spinnewiel weder te voorschijn en wilde zich terug aan het werk zetten; doch eer zij dit begon, vroeg zij:
‘Welnu, Hans, hebt gij graaf van Stynen gesproken?’
‘Dat heb ik,’ was het antwoord, ‘doch de gierigaard is nog gieriger dan de rijke vrek, waarvan de H. Schrift spreekt. Hij wil van niets hooren. Ik heb hem gezegd hoe mijn werk dagelijks aangroeit en het dus niet buiten reden zou zijn het jaarlijksche loon ook een weinig te verhoogen; ik heb hem te meer doen zien, hoe ons huisgezin allengs vermeerdert en hoe ellendig wij moeten leven. Weet gij wat hij heeft geantwoord?’
‘Wat dan, Hans?’
‘Dat ik nog een van de gelukkigste ben, dat de boeren uit de omstreken er al wat erger voor staan, en ten slotte dat mijne plaats door honderden benijd wordt: hetgeen duidelijk wilde zeggen, gij kunt vertrekken, zoodra het u lust: ik hou u niet tegen, ik kan er genoeg krijgen.’
‘Onbarmhartig mensch!’ zuchtte de vrouw.
‘Zeg een schurk, een deugniet!’ riep Hans, ‘een bloedzuiger, een woekeraar! Want, ja, dat is woekeren, wanneer men het loon eens werkmans achterhoudt.’ En Hans van zijne schabel opstaande, sloeg met zijne vuist op de tafel.
‘Zachtjes, Hans, zachtjes,’ zegde de vrouw, ‘Waarom u daarvoor in zulke gramschap stellen? Dat doet er toch niets aan, dat weet gij wel.’
‘Het is waar, dat doet er niets aan, dat weet ik, ja! Gelukkig indien het er iets aan doen kon... Die schurk!... En wanneer men nadenkt, dat hij in geneuchten ligt te zwemmen, dat zijne honden beter gevoed worden dan wij...’
‘En toch voor niets goed zijn,’ viel de vrouw in.
| |
| |
‘Dat is waar, zij kunnen tegen de mijne, die slechts op water en brood leven, niet aan,’ zegde Hans; ‘doch dit alles belet niet, dat wij doodarm zijn. En ook, ik ben machtiger van lichaam en vlugger dan die buikige, leelijke graaf; maar met dit alles voel ik meer dan eens de noodwendigheid van het een of ander. En gij weet het ook, vrouw, meer dan eens gaan wij met eenen halfgevulden buik slapen.’
‘Hopen wij, mijn lieve man, en denken wij dat het toch eens zal beteren.’
‘De hoop, vrouw, die wij kunnen bezitten, gelijkt veel aan de verduldigheid, en de verduldigheid is eene treurige plant.’
Hierop ging de boschwachter weder bij de haardstede neèrzitten, liet zijn hoofd terug op zijne borst zakken, en sprak niet meer. Alles werd doodstil. Nog eenen langen tijd hield de vrouw van Hans zich met spinnen bezig en hij bleef gedurig in zijne neêrslachtige houding. Slechts nu en dan greep hij den grooten bierpot, die nog gevuld was gebleven, en ledigde een smakelijk glaasje.
Het kon ongeveer tien ure wezen, toen de echtelingen zich te bed begaven. De slaap vluchtte eenen langen tijd de sponde van den ongelukkigen Hans; maar eindelijk sluimerde hij toch in, en vond de vergetenis zijns toestands.
Het sloeg juist twaalf ure op den nabijgelegen kerktoren, toen Hans eensklaps eenen zwaren klop op de deur zijner woning hoorde. Hij rechtte zich verwonderd op en luisterde. Een tweede klop werd waargenomen. - ‘Wat beteekent dat,’ dacht Hans, ‘en hoe komt het dat mijn spits niet blaft; het moet ongetwijfeld eene goede kennis zijn...’ Hierop sprong hij het bed uit, sloeg metterhaast licht, trok zijne broek en zijnen jas aan, en terwijl er een derde klop op de deur nederviel, riep hij: ‘Men komt, men komt!’ Hij opende de deur, en hoe groot was zijne verwondering, toen hij, in plaats van eene zijner goede kennissen, eenen vreemden heer de woning zag binnentreden.
Die binnenstappende personaadje was gansch in het zwart uitgedoscht en het maaksel zijner kleederen duidde eenen jager aan. Een groote jachthoren hing hem aan de zijde en een rijk jachtmes pronkte aan eenen breeden lederen gordel, welke zijne middel omgaf. Hij droeg eenen grijzen vilten hoed met breede boorden, en zwarte haarlokken rolden op zijne breede schouders. Een stille glimlach stond op
| |
| |
zijn wezen; doch zijne oogen hadden eene vervaarlijke uitdrukking, iets dat ijzing en schrik verwekte.
De vreemde personaadje sprak:
‘Hans, grijp uw jachtmes, ik wil dezen nacht in het bosch jagen.’
‘Met den nacht jagen, heerschap, gij wilt spotten?’
‘Ik spot nooit, Hans, spoed u!’
‘Maar, heerschap, gij weet of gij weet niet, dat ik wachter van het bosch ben.’
‘Het is daarom juist dat ik bij u aanklop.’
‘En dat dit uitgestrekt woud,’ ging Hans voort, ‘aan den graaf van Stynen toebehoort en er niemand, zonder zijne toestemming, het wild mag najagen.’
‘Wanneer ik spreek,’ zegde de onbekende, ‘heeft uw graaf niets te zeggen, en wat meer is, ik zal u deftig beloonen.’
‘Maar, mijnheer, mijne plaats, mijn bestaan en dit van mijn gansch huisgezin hangt er van af.’
‘Wilt gij geld, Hans, veel geld?’
‘Geld! of ik geld wil? Het is al wat ik verlang; want mijn toestand is armzalig.’
‘Welnu, ik zal u zooveel geven, dat gij den graaf niet meer te vreezen hebt. Ziedaar, ik geef er u de hand op.’
‘Gij zult mij zooveel geld geven, zegt gij? Welnu, dan zij het zoo, heerschap; doch ik versta niet welke wonderlijke gedachten gij hebt opgevat van met den nacht...?’
‘Dat is mijne zaak, Hans, neem uw jachtmes en kom.’
‘Ik ga mijne honden losmaken.’
‘Zij wachten ons reeds buiten.’
Hans wist niet wat van dit alles te denken; hij greep echter zijn jachtmes en zijne weitasch en volgde de vreemde personaadje.
Aan de deur der hut stonden twee witte paarden aan eenen boom gebonden De vreemdeling maakte ze los en deed teeken aan Hans op een der dieren te stijgen. De boschwachter voldeed aan dit verzoek; de onbekende wipte van gelijken te paard en den horen aan den mond brengende, deed hij een geluid hooren, dat het gansche woud er van dreunde.
‘Wat doet gij?’ riep Hans; ‘een middel om ons onvermijdelijk te verraden!’
De vreemdeling grimlachte en een tweede horengeschal doorgalmde
| |
| |
het woud. Hans zag zich op eens door een aantal honden omringd, en bemerkte met genoegen, dat er zijn trouwe spits hij was. Op eens greep de vreemdeling den toom van het paard van Hans, bracht het ros naast het zijne en een derde horengeschal liet zich hooren. Eensklaps zag de boschwachter zich door eene klare wolk omgeven.
Het woud scheen als te leven en in de verte hoorde men het gesnork der wilde zwijnen en het gehuil der wolven. ‘Vooruit!’ riep de onbekende en de twee rossen vlogen als pijlen tusschen de kronkelwegen van het bosch. De honden blaften op eenen wilden toon en liepen zoo snel als de paarden. De lichtwolk bleef gestaag de jacht omgeven.
Hans was eerst door die buitengewone vlucht als bewelmd; hij klemde zich aan het paard vast en sloot een oogenblik, uit vrees, de oogen toe: doch eensklaps hoorde hij het welbekend geknor van een everzwijn en dit gevaar deed hem het eerste vergeten. Hij opende dan de oogen en greep zijn jachtmes; doch eer hij hetzelve uit de scheede had getrokken, zag hij reeds het dier op den grond in zijn bloed zwemmend en spartelend liggen. De onbekende had het, zonder van zijn paard te stappen, eene doodelijke wonde toegebracht. De honden wierpen zich verwilderd op het dier en in eenen oogwenk bleef er van hetzelve slechts eenen hoop beenen overig.
Nu greep de jager weder den toom van het paard van Hans en de schreeuw: ‘vooruit!’ deed zich eene tweede maal hooren. De vlucht was zoo snel als te voren; doch nu had Hans zijnen moed ten vollen teruggekregen en hoopte slechts een stuk zoo stout als dat van zijnen makker te kunnen bedrijven. De gelegenheid bood zich weldra aan. Een hert werd door de jagers bespeurd en het beest was dermate verschrikt, dat het recht op de rossen kwam aangeloopen. De vreemdeling vatte het in de vlucht met de takken zijner horens, draaide het boven zijn hoofd om en Hans stak als verwilderd zijn jachtmes tot aan den heft in de lenden van het klagende dier.
‘Bravo! Hans,’ riep de onbekende, het beest van zich werpende, ‘gij zijt een braaf jager!’
De honden maakten zich insgelijks van dien tweeden buit meester.
De jacht werd intusschen weder voortgezet. Na eenige oogenblikken bleven de twee rossen voor een diep hol stilstaan. Hans sloeg het oog op dit hol en verbleekte, toen hij aan de intrede een forsch gespierde wolf hem grijnzend zag aanstaren. Zijne eerste gedachte was van op spits te roepen; doch spits bleef met de andere honden achter
| |
| |
de paarden verscholen. De vreemdeling wierp eenen spottenden blik op Hans en bracht zijn ros een weinig ter zijde. Intusschen hield het wilde dier immer zijne rosse oogen op den bochwachter gevestigd en eensklaps uit het hol schietende, wierp het zich, langs den nek van het paard, tot bij Hans en de ongelukkige boschwachter zag den grijnzenden muil voor zijne oogen. Hij verschrikte zeer op dit gezicht en de moed ging hem begeven, toen eensklaps zijn wonderbare makker toesnelde, den wolf in den nek vatte en dezen zoo sterk toeneep, dat hij het beest dwong de klauwen uit de huid van het ros van Hans te trekken.
Dan greep de vremdeling met zijne beide handen het dier bij den gorgel en neep het eene tweede maal zoo fel, dat de wolf eenen verschrikkelijken grijns liet hooren en het leven uitbraakte. Hij werd insgelijks de prooi van de honden.
Zoo bieef de jacht nog eenen geruimen tijd voortduren. Eindelijk bevond Hans met den vreemdeling zich weder aan zijne woning.
‘Vriend, Hans,’ sprak de laatste, ‘wat eischt gij nu?’
‘Gij hebt mij zoo veel geld beloofd als ik wil,’ sprak Hans. Welnu, ik heb weinig noodig om voor het overig mijner dagen voor armoede bevrijd te zijn, en de vrees niet meer in het hart te voelen van eens mijne plaats te verliezen.
‘Uw wil zal voldaan zijn, Hans; doch weet gij niets beters te kiezen?’
‘Neen, heerschap; want met geld kan men alles bekomen...’
‘Veel dingen, ja, Hans, meer dan men soms zou willen... Welnu, het zij zoo.’
Hierop reikte de onbekende eene zware met goud opgevulde borze aan Hans en verdween met eenen lichten glimlach op het wezen.
De boschwachter trok zijne hut terug binnen, plaatste zijnen schat onder zijn oorkussen en legde zich tot slapen neder. Hij kon echter gedurende het overig van den nacht geen oog meer toedoen; want hij was te zeer door de wonderlijke dingen, welke hij gezien had, getroffen geweest. Nu en dan stak hij de hand eens onder het oorkussen om te voelen of de schat niet verdween.
| |
II.
Des anderdaags 's morgens was de vrouw des boschwachters reeds vroeg te been. Hans intusschen voelde zich nog vermoeid en maakte
| |
| |
geenen spoed om op te staan. Hij bleef met de oogen open in zijn rustleger liggen en staarde, met eenen glimlach op het aangezicht, op hetgeen zijne vrouw in het huisje verrichtte. Die handelwijze van Hans scheen aan de vrouw vreemd; want de boschwachter was gewoonlijk de eerste van het gansch huisgezin ontwaakt. De vrouw stapte eindelijk tot het bed.
‘Zijt gij ziek, Hans, dat gij niet opstaat?’
‘Toch niet, vrouw, integendeel,’ zegde Hans en hij glimlachte.
‘Maar waarom staat gij dan niet op? Hebt gij vergeten, dat gij u dezen morgen reeds vroeg naar het kasteel moet begeven?’
‘Ha, ja, ik zou moeten; doch ik zal er naar toe gaan, wanneer het mij lust,’
De vrouw verstond daar niets aan en vroeg wat dat beteekende.
‘Dit beteekent, vrouw,’ zegde Hans, terwijl hij zijne hand nog eens onder de peuluw stak, om zich te overtuigen, dat het geld er zich nog altoos bevond, ‘dit beteekent, dat ik mij voortaan aan den graaf niet meer stoor en dat ik een weinig gemak wil zoeken; en ingeval het hem zoo niet bevalt, welnu, er zijn honderden die mijne plaats verlangen. Hij zal niet lang zonder boschwachter moeten zijn.’
‘Maar, Hans, gij verdwaalt... Wilt gij ons dan allen in het ongeluk storten?’ En de vrouw was bereid om te weenen.
‘Nu, nu, moedertje,’ zegde Hans glimlachend, ‘getroost u en denk niet meer aan het ongeluk. Ziehier wat er ons voortaan moet voor bevrijden...’ En Hans bracht den zak met gouden stukken te voorschijn.
‘God! Wat is dat, Hans? Hoe zijt gij aan al dat geld geraakt?’
‘Ziehier de gansche historie, vrouw: hebt gij mij dezen nacht hooren opstaan?’
‘Neen, Hans.’
‘Welnu, ik ben toch opgestaan. Een rijke, een door en door rijke vreemdeling is komen aankloppen; ik heb met hem in het woud gejaagd en hij heeft mij, zooals ge ziet, deftig beloond.’
‘Maar dit mocht gij immers niet doen, Hans?’
‘Het is daarom juist, dat hij mij zoo goed beloond heeft.’
‘Verwonderlijk!’ zegde de vrouw... ‘Maar zulke groote som?’
‘Hoor, moedertje, ik heb hem onzen armzaligen toestand uitgelegd, en de goede man heeft ons lot willen verzoeten.’
Hans durfde de zaken niet zeggen zooals ze waren; want hij vreesde,
| |
| |
dat zijne vrouw, wier geweten niet het minste kon uitgerekt worden, zijne handelwijze voor iets duivelsch zou aangezien hebben, en dus het geld mogelijk niet zou hebben willen gebruiken. Thans geloofde de brave vrouw alles en verheugde zich met haren man over het geluk, dat hun wedervaren was.
Hans koos een goed hoekje in zijne woning, waar hij het geld verborg en begon er gebruik van te maken. Hij verschafte zich warme winterkleederen, stelde zijne vrouw en kinderen goed in staat, deed eenen goeden voorraad van brandhout op, en verheugde zich, dat hij voortaan in zijne woning geene koude meer zou te vreezen hebben. Ook dronk hij nu en dan een teugje bier meer; doch weerhield zich nogtans van overdaad. Hij klaagde niet meer aan den graaf, en wanneer zijne buren hem over den slechten tijd spraken, zegde hij thans dat er met knorren en morren niets te winnen was en dat verduldigheid eene schoone plant is, alhoewel die in iedermans hof niet groeit; met een woord, onze boschwachter was gelukkig, volkomen gelukkig. Het eenige wat hem soms onrust veroorzaakte, was dat men bij geval zijnen schat mocht ontdekken. Om de veranderingen, welke hij aan zijne kleeding en zijn huishouden had doen ondergaan, uit te leggen, zegde hij dat hem een onverwacht erfdeeltje van eene oude moei was toegekomen.
Zoo liepen eenen tijd de levensdagen van Hans vroolijk voorbij, toen er eensklaps een voorval plaats greep, welk wij onzen lezeren in korte woorden gaan overschrijven.
De graaf van Stynen kwam zekeren dag, dat hij zijne geldkoffers was gaan bezichtigen, denkelijk om zich in het zien van zijne gouden schijven te verlustigen, met een neergeslagen aanzicht en verbrijzeld hart in de zaal geloopen, waar zijn hofmeester zich bevond:
‘Ik ben bestolen! deerlijk bestolen!’ riep hij, ‘men heeft mij eene oneindige som gelds in gouden stukken ontroofd!’
En de graaf ging te werk als een bezetene De hofmeester, een klein zwart, mager manneken, deed al wat hij kon, om zijnen meester te stillen en trachtte hem te doen verstaan, dat, hoe harder hij schreeuwde, hoe eerder de dief zou verwittigd zijn en hoe eerder hij zou kunnen ontsnappen: ‘Voorzichtigheid, heer graaf,’ zegde de hofmeester, ‘voorzichtigheid! Wij zullen den dader wel vinden.’ De graaf scheen die redenen te verstaan en gelastte den hofmeester, alle mogelijke middelen aan te wenden om den dief of de dieven te achter- | |
| |
halen. De hofmeester begon met een voor een de dienstboden in de tegenwoordigheid des graafs te doen komen, hen uit te hooren en hunne vertrekken te onderzoeken; doch niets werd er gevonden. De graaf werd wanhopig.
‘Geven wij den moed nog niet verloren,’ zegde de hofmeester, ‘en laat mij begaan.’
Eenige dagen bleven alle pogingen nog vruchteloos. Eindelijk kwam de hofmeester met een vroolijk gezicht bij den graaf en sprak:
‘Heer graaf, ik geloof, dat ik op het spoor van den dief geraakt ben.’
‘Laat hooren! spoedig!’ zegde de graaf.
‘Hebt gij niet bemerkt, heer graaf, dat Hans, de boschwachter, sedert eenigen tijd geene klachten over zijnen armoedigen toestand meer doet?’
‘Inderdaad, hij heeft mij sedert eenigen tijd gerust gelaten.’
‘Hebt gij ook gezien, dat hij zich eenen warmen winterkazak heeft gekocht?’
‘Ja, dat heb ik gezien...’
‘Hebt gij ook bemerkt, dat zijne vrouw en zijne kinderen veel beter dan te voren gekleed gaan?’
‘Ja, ja, ja...’
‘En dat Hans vroolijk leeft en er niet meer op ziet nu en dan eene pint in het dorp te drinken?’
‘Ja, ja, welnu?’
‘Welnu? Hans is de dief!...’
‘Gij hebt gelijk! hij is het! Dat men de wacht bijeenroepe en dadelijk gaan wij hem oplichten!’ riep de graaf van Stynen.
Dit gebod werd weldra uitgevoerd en een kwaart uurs later zag Hans zijne woning door eene menigte soldaten omringd en werd, met de handen op den rug gebonden, naar het kasteel gevoerd. De graaf en de hofmeester gelastten zich met het huis te onderzoeken. Zij zochten eerst de vrouw van Hans tot spreken te dwingen en te doen zeggen waar de gestolen schat verborgen was. De arme vrouw, in tranen versmolten, deed niets dan zeggen, dat haar echtgenoot onbekwaam tot zulke slechte daad was en dat zij van niets wist. Intusschen ging de graaf in zijne opzoekingen voort en de verwondering des hofmeesters was groot, toen hij zijn meester eene zware beurs, met goud gevuld, zag uit den grond halen. De graaf van Stynen wist
| |
| |
het goud op te sporen, zooals de hazewind den haas uit zijn leger weet te jagen.
Het rechtsgeding van Hans duurde niet lang. Men lachte met de geschiedenis der nachtjacht, welke hij verhaalde, en de ongelukkige werd verwezen om levend gehangen te worden. Beschrijven wat Hans in zijne ziel gevoelde, is onmogelijk.
Hij verzocht om nog eens zijne vrouw te mogen zien en te spreken, vóór hij ging sterven. Dit werd den rampzalige toegestaan; doch het diende slechts om zijn ongeluk nog te vergrooten; want zijne vrouw verhaalde hem, dat zij met de vijf kinders uit hunne woon verdreven en slechts het leven aan de zorg van eenige brave lieden verschuldigd was. De verzekering zijner onnoozelheid, welke Hans haar gaf, beurde den moed der vrouw een weinig op.
De dag van het gerecht was eindelijk gekomen en Hans stapte, door eenen pater vergezeld, naar de plaats, waar zijn laatste levensuur moest gaan slaan. Akelig was het schouwspel, zooals alle rechtsplegingen. Al het volk uit den omtrek was dien dag op de been en omringde het schavot. De beul stond te wachten en bezijden de galg stonden de graaf van Stynen en de hofmeester, als om zich in de dood van den ongelukkigen Hans te vermaken. De boschwachter had op het laatste oogenblik zijns levens den moed in zijne ziel voelen terugkeeren en stapte met vaste schreden naar de rechtplaats.
Toen Hans op het schavot stond en de beul gereed was hem de strop om den hals te slaan, deed er zich eensklaps een gerucht in de menigte des volks op, en men zag eenen jager, in zwarte kleederen, tot het schavot snellen. Hij kwam echter niet alleen op het schavot; want onder zijnen arm had hij den hofmeester des graven en hield hem, niettegenstaande zijn spartelen om los te geraken, als in eene ijzeren klem tusschen zijne armen gesloten. Het gezicht van die personaadje had zulken schrik te weeg gebracht, dat het volk gereed tond om te vluchten en de beul het schavot afsprong.
Van de plaats des gerechts weggetrokken, zag Hans weldra de twee hem reeds bekende rossen aan eenen boom gebonden. De geheime personaadje maakte de dieren los, deed teeken aan Hans er een te bestijgen en beiden vlogen als de bliksem weg. Den ganschen dag bleef Hans met zijnen vreemden makker te paard zitten, en gedurende al dien tijd voeren zij immer verder en verder zonder dat de zwarte
| |
| |
jager een enkel woord wilde spreken. Als de avond gevallen was, bevonden zich beiden voor een uitgestrekt woud en in eene streek aan Hans onbekend. Daar hield de jager de paarden stil en sprak:
‘Vriend Hans, gij moet bekennen, dat ik u uit eenen onaangenamen toestand verlost heb.’
‘o Heerschap,’ zuchtte Hans, ‘ik ben er u eenen eeuwigen dank voor schuldig. Maar die hofmeester, heerschap?’
‘Is de echte dief geweest... Doch vergeten wij die zaken, en luister naar hetgeen ik u ga zeggen: Gij gaat dezen nacht met mij jagen, en dan sta ik u toe eene andere keus te doen, en beloof uwen wensch te volbrengen.’
‘Maar, heerschap, mijne vrouw en mijne kinderen?...’
‘Denk daar niet aan: zij zullen geen gebrek lijden. Ik zal er voor zorgen.’
‘Welnu, dan neem ik het aanbod aan,’ zegde Hans.
‘En voort dan!’ riep de geheime jager, en de jacht begon; eene jacht nog verschrikkelijker en nog geheimzinniger dan de eerste.
Toen de stralen der morgenzon op het aardrijk vielen, hield de jacht op; de honden verdwenen, en men was het groote woud doorgetrokken.
‘Welnu, Hans, wat kiest gij?’
‘Ik heb reeds rijkdommen genoten, en ben er slecht mede uitgemeten. Thans wilde ik wel eens beproeven of mij eer en aanzien ook zoo noodlottig zouden wezen.’
‘Eer en aanzien zult gij hebben,’ zegde de zwarte ridder, en als de wind verwijderde hij zich.
| |
III.
Hans bevond zich in een land, dat hem volstrekt onbekend was. De lucht was er buitengewoon warm en de boschwachter voelde zich als door de stralen der zon geroost. Hij zag boomen, planten en vruchten, welke hij nooit in Vlaanderen had bemerkt; bergen, rotsen en waterstroomen, zoo groot en zoo breed, dat het hem verbaasde; dieren, zoo vreemd van vorm en kleuren, dat hij als in opgetogenheid vervoerd werd, en eindelijk niet wist op welke voorwerpen zijne blikken met oplettendheid te houden.
| |
| |
Terwijl hij dus door verbaasdheid vervoerd was, hoorde hij, op eenen kleinen afstand, eensklaps een geroep, en hoe vreemd en wonderbaar deszelfs toon ook was, beeldde hij zich in, dat het ongetwijfeld menschenstemmen zijn moesten. En inderdaad, na eenige stonden zag onze Hans eene menigte menschelijke gedaanten van achter eenige boomstruiken te voorschijn komen en een zucht ontvloog zijnen boezem: ‘Ik ben bij de wilden,’ stamelde hij, ‘God! wat gaat er gebeuren!’ en de boschwachter voelde zich het hart verbrijzeld. Hij bevond zich werkelijk in een wild gewest en dit wel in eene streek, welke tot hiertoe nog niet is ontdekt geweest en denkelijk nooit zal ontdekt worden. De bewoners waren zwart van huid en wonderbaar van maaksel. Het spijt ons er hier geene volledige beschrijving te kunnen van geven. Het waren geene menschen; maar toch menschen, zooals Hans het later verhaalde. Hunne stem geleek aan het geluid der papegaaien en zij waren, om zoo te zeggen, gansch naakt.
Hans verschrikte, toen hij zich door eene talrijke menigte dier bewoners omringd zag. Hij hield zich zoo stout hij kon en zag met eenen fieren blik op de schaar, die hem omringde. Nadat de wilden zich eenen langen tijd aan de vreemdste gebaren hadden overgegeven en rond onzen armen Vlaming in 't ronde gedanst hadden, kwam er eensklaps eene groote stilte tusschen de menigte. Die stilte was veroorzaakt door de aankomst van eenen ouden wilde, welke, zoo het scheen, eerbied en ontzag bij de menigte verwekte. Hij begon met zijne handen naar het volk uit te steken en hetzelve op de vreemdste wijze toe te schreeuwen. Wat dit gezegde beteekende, kon Hans niet verstaan; doch hij deed alsof hij met aandacht naar de stem des ouderlings luisterde, en liet tenzelfden tijd een lichte glimlach over zijn wezen loopen. Toen de ouderling dien glimlach bemerkte, hield hij op met spreken, wierp zich voor Hans op den grond en kuste hem de voeten met den grootsten eerbied. De menigte volgde den oude en wierp zich insgelijks ter aarde; doch niemand durfde zooals de ouderling tot bij Hans naderen. Deze laatste begon eindelijk te bevroeden, dat men hem als eene godheid aanzag en gevolgentlijk aanbad. Nu stond de oude, die wel de opperpriester der wilden was, op, sprak tot eenigen uit de schaar, en op eenen oogwenk had men een draagbed, uit welriekend hout samengesteld, bereid.
‘Daar is de eer,’ dacht Hans, ‘ik wilde ze wel liever in een ander werelddeel ontvangen; doch zien wij hoe dit alles zal eindigen.’
| |
| |
Intusschen naderde men met het draagbed en de boschwachter, die nog van de wonderbare jacht vermoeid was, strekte er gerust zijne leden op uit.
Nu begonnen de wilden op eene wonderbare wijze te zingen en de gansche stoet geraakte in beweging. Na een kwaart uur gaans genaakte men tot eene menigte hutten uit riet en boomtakken samengesteld, die als eene soort van dorp konden beschouwd worden. In het midden verhief zich eene hut kostelijker dan de andere en het was daar dat de stoet ophield. Thans naderde de ouderling, viel nogmaals voor de voeten van Hans en deed hem teeken de hut binnen te stappen. Hans begreep dit verzoek en gehoorzaamde. Eene soort van troon of outer was daar binnen bereid en de boschwachter werd genoodzaakt zich daarop neer te strekken.
Dan begon er eene plechtigheid, welke drie uren lang duurde.
Hans begon zich eindelijk te vervelen, en deed met de hand teeken aan de schaar van den tempel te verlaten. Op eenen oogwenk was hij gehoorzaamd en hij bleef alleen met den ouden opperpriester. Deze begon nu alleen eene lange aanspraak aan Hans te doen. De boschwachter vergenoegde zich nu en dan met het hoofd te knikken, alsof hij wilde doen verstaan, dat hij volkomen tevreden was. Dit deed de blijdschap des ouderlings ten top stijgen. Later, toen Hans de spraak der wilden een weinig begon te verstaan, begreep hij dat de priester reeds lang in de starren gelezen en het volk aangekondigd had, dat er hun een God moest komen.
De ouderling bleef Hans gezelschap houden. Tegen den avond kwamen er een aantal wilden den tempel binnengetreden en brachten allerhande vruchten en lekkere wijnen ten geschenke, welke zij voor den voet des troons neerplaatsten, en dan verdwenen zij weder in de diepste godsvrucht. Nadat zij verdwenen waren, stond de priester recht, klopte op eene deur, die achter den troon uitkwam, en een gansch huisgezin, het huisgezin van den ouderling, trad binnen. Allen schaarden zich voor den troon, maakten zich meester van de spijs, en telkens dat zij iets nuttigden, brachten zij het eerst boven het hoofd, stelden het aan Hans voor, alsof zij het hem wilden opofferen, en slokten het dan met gulzigheid binnen.
Intusschen voelde Hans zich door den honger verscheurd; doch hij zegde niets, deed geen enkel teeken, hopende dat men hem toch eene goede portie zou overgelaten hebben. Dan, men liet hem niets over
| |
| |
en toen alles tot het laatste toe verdwenen was, verliet het huisgezin, zich diep buigend, den tempel, en de ouderling volgde, na nog eens de voeten van Hans gekust te hebben.
De boschwachter was radeloos. Nu eerst viel hem de gedachte in, dat eene godheid geen eten noodig heeft, en dat hij denkelijk van honger moest vergaan. ‘De jager heeft mij eene schoone loer gedraaid,’ zegde hij in zichzelven, ‘doch dit kan zoo niet blijven.’ Hij wist echter niet wat aan te vangen. Hij wachtte tot de avond volkomen gevallen was, verliet dan zoo stil hij kon zijnen tempel, ging in den omtrek ronddwalen en was gelukkig genoeg eenige vruchten, welke hij bij de opoffering gezien had, te ontdekken. Met gretigheid verzadigde hij zijnen honger, at zooveel hij kon en sloop dan terug naar zijn luisterrijk verblijf, waar hij zich ten slaap neerlegde.
De ongelukkige Hans was bespied geworden. Een der wilden, die aan de deur der hut wacht hield, had de godheid zien uitstappen en was haar stil opgevolgd: hij zag hoe menschelijk Hans met de vruchten te werk ging, en wachtte slechts den morgen af om alles aan den opperpriester te verklaren. Deze wilde er niets van gelooven, vóór hij met zijne oogen er de proef had van genomen. Dit was hem gemakkelijk; want den volgenden nacht deed Hans hetzelfde wandelingsken. De ouderling begreep, dat, zoo de zaak bekend geraakte, zijne voorzegging in duigen viel en verbood aan den schildwacht er aan iemand iets van te zeggen. Deze laatste stemde, na eene goede belooning ontvangen te hebben, er in toe het geheim te bewaren.
Van dien stond af kon Hans gerust zijne nachtmalen nemen; doch men zal licht begrijpen welk droevig voedsel die vruchten voor den boschwachter zijn moesten en hoe er zijne gezondheid moest door lijden. Te meer begonnen hem die gedurige aanbiddingen dermate te vervelen, dat hij in eene diepe droefgeestigheid viel en dagelijks zijne levenskrachten voelde verminderen. Hij had thans een weinig den aard der wilden, waarover hij God was, leeren kennen en zag genoeg, dat hij met geen zacht volkje te doen had. Dit bracht schrik en angst in zijne ziel en voorzeker zou hij alles gegeven hebben om van zijnen eervollen post ontslagen te zijn; doch dit was onmogelijk, want hij zag genoeg dat zijn leven met zijne hooge hoedanigheid moest eindigen. Hans voelde te meer, dat hem een groot ongeluk bedreigde. Hij had den ouderling goed leeren kennen en aan de uitdrukking zijner wezenstrekken zag hij klaar, dat hij een groot ontwerp en wel zeker
| |
| |
niets goeds in het hoofd beraamde. Ziehier welk dit ontwerp was:
De schildwacht, die het geheim van den waren toestand van den god Hans kende, lag in geschil met den ouderling en had hem bedreigd alles aan het volk kenbaar te maken. Het gold, zooals men ziet, de profetische reputatie van den opperpriester, en deze had sedert eenige dagen besloten den gevaarlijken schildwacht op de eene of andere wijze van kant te helpen. Hij was er slechts op bedacht een goed middel daartoe te vinden, peinsde er gedurig aan, en ziedaar wat ongetwijfeld de buitengewone uitdrukking, welke Hans bemerkte, aan zijn wezen gaf. Maar de slimme schildwacht was niet min opmerkzaam dan Hans en zag ook wel dat er een onweer broeide, dat ongetwijfeld op zijn hoofd zou zijn losgebroken. Ofschoon een wild mensch, verstond hij echter, dat het in sommige gevallen beter en voorzichtiger is de vlucht te nemen, vóór het perijkel daar is, dan wel hetzelve met verwaandheid af te wachten. Het was ten gevolge dier overweging, dat de ouderling zekeren morgen den tempel zonder bewaarder vond en niet meer twijfelde of hij was verraden.
De zwarte profeet werd wanhopend. Daar ging nu zijne voorzegging schandelijk uitvallen, zijn bedrog ging openbaar worden en zijn eigen leven was in de weegschaal. Hij liep als een uitzinnige rond den tempel, sprak onverstaanbare woorden, hield zich soms voor afgod Hans stil, en toonde hem gebaren met zijne vuisten en zijne tanden, die in het geheel aan geene aanbidding meer geleken. Hans verstond een gedeelte der waarheid en verschrikte, doch hij was het leven dermate moede geworden en zijne lichaamskrachten waren zoodanig verflauwd, dat hij het zich bijna getroostte en in zichzelven zegde:
‘Welnu, indien het verlies mijns levens mij alleen van de eer kan ontslaan, het zij zoo.’ Die gedachte versterkte hem en hij liet den wichelaar gerust in zijne uitzinnige gebaren voortgaan.
Eensklaps hoorde men van verre een zwaar gerucht en weldra onderscheidde Hans de stemmen der wilden, die in menigte tot den tempel kwamen gesneld. Een aantal verwenschingen en vloeken werden boven al het gerucht gehoord en de naam des wichelaars door honderd monden uitgesproken. De ouderling had eerst gebeefd, toen hij de menigte hoorde toesnellen, doch daar hij het gevaar begreep en verstond, dat er met schrik niets te winnen was, hernam hij weldra zijne gewone koelbloedigheid. Hij deed Hans van zijnen troon stappen en met hem voor de hut treden. Hans bleef daar, met de armen over
| |
| |
de borst gekruist, de woedende schaar afwachten. Deze kwam als razend toegeloopen en op eenen oogwenk zagen de priester en Hans zich in eenen vasten kring gesloten. Te vergeefs deed de profeet teeken aan de schaar om stil te zijn, te vergeefs poogde hij te spreken; men overrompelde hem en reeds hadden hem eenigen bij den baard getrokken en op zijne beenen doen wankelen, als men zich gereed maakte om den afgod insgelijks aan te randen.
Eensklaps scheen het alsof de bliksem op de schaar ware nedergevallen; zij werd als door eene onzichtbare hand uiteen gedreven en Hans zag den zwarten jager met de twee witte rossen tot hem snellen. De oude boschwachter zag weldra wat hem te doen stond, sprong op een der rossen en snelde met den jager voort, de wilden in de grootste verbaasdheid latende, want deze hadden nooit paarden gezien.
De profeet had het eerst de stem herkregen en riep tot het verschrikte volk:
‘Gij hebt den grooten geest getergd; gij waart niet waardig hem in uw midden te bezitten. Zijne wraak wacht u!...’
Al het volk viel, weenend en huilend van naberouw, voor de voeten des wichelaars en smeekte om vergeving. De schildwacht moest het met den dood bekoopen, en werd als zoenoffer aan den gebelgden god geslacht.
Hans en zijn vreemde makker joegen weder eenen nacht. Toen zij stil hielden, sprak de onbekende:
‘Welnu, vriend Hans, wat kiest gij?’
‘Geene eer meer! Daar ben ik voor goed van genezen,’ sprak de boschwachter.
‘Gij hebt nogtans eene schoone eer genoten, vriend; aanbeden als een god!...’
‘Ja, doch men leeft van geene aanbidding.’
‘Welnu, wat wilt gij?’
‘Ik wil slechts de rust gaan zoeken en op mijn gemak gaan leven! Hoe vaart mijne vrouw?’
‘Wel, zeer wel.’
‘Gaan wij haar terugvinden.’
‘Maar de galg, jongen, de galg?’
‘Gij hebt gelijk, ik dacht er niet meer aan: welnu, laat mij in de eene of andere streek gerust leven.’
‘Maar waarvan zult gij leven?’
| |
| |
‘Ik wil eerlijk mijn brood winnen.’
‘Met boschwachter te zijn?’
‘Neen... daar, geef mij geleerdheid. Daarmede geraakt men immers door de wereld. De geleerdheid, heb ik altijd hooren zeggen, is de grootste schat.’
De vreemde antwoordde:
‘Uw wil zij voldaan: zie, daar verheft zich eene stad, het is Montpellier, in Frankrijk; treed daar binnen, gij zult er een aantal geleerden vinden en wees verzekerd, dat gij bij hen in wetenschap niet ten achter zult moeten staan.’
‘Maar zeg eens, heerschap,’ sprak Hans, ‘wie of wat zijt gij toch?’
‘Gij wordt reeds geleerd, ik zie het, gij zijt onderzoekend... Welnu, ik ben niets, vriend, doch ik kan veel, zooals gij ziet.’
Dit gezegd hebbende, verdween de onbekende uit het gezicht van Hans.
| |
IV.
Terwijl Hans de stad Montpellier naderde, voelde hij eene volkomene verandering in zijnen geest omgaan. De voorwerpen, die hem onder het oog vielen, deden eenen ganschen nieuwen indruk op zijn gemoed; zijn geest verklaarde alles, scheen tot de eerste oorzaak der dingen op te klimmen en alles te ontleden. Het wonderbaarste van al was, dat die diepe verandering geene de minste verbazing in hem verwekte, want het scheen hem of dit alles immer zoo geweest ware. Ook in zijne kleeding had Hans eene groote verandering ondergaan. Een lange zwarte tabbaard viel hem tot beneden aan de voeten en een puntig bonnet prijkte op zijn hoofd. In den zak van zijn kleed voelde hij een klein inktfleschje, en zijne gansche uitrusting deed hem verstaan, dat hij een dokter in de geneeskunde was. Dit alles, wij herhalen het, verbaasde Hans niet.
Welgemoed stapte hij de stad binnen en hield slechts op de groote markt stil, alwaar hij eene menigte volks in eenen kring vergaderd zag. Hij drong tot in het midden van den kring door en was een weinig verwonderd, wanneer hij aldaar twee personen, bijna op dezelfde wijze als hij gekleed, in eenen hevigen twist vond. De aankomst van Hans
| |
| |
deed eensklaps het gekijf ophouden en twee personaadjes, die niets minder dan twee dokters in de geneeskunde waren, stapten tot Hans en riepen te gelijk, dat zij hunnen twist door hem wilden doen beslissen.
‘Heer dokter,’ riep de hevigste twister van beiden, ‘gij, die aan onze stad vreemd schijnt, gij zult hier eene rechtvaardige uitspraak doen, en zeggen wie van ons gelijk heeft.’
Hans nam eene ernstige houding aan, en sprak:
‘Vooreerst verzoek ik de stilte. Wat men hier schreeuwt, kan ook stil gezegd worden, en de geest, om een goed oordeel te strijken, heeft stilte en ingetogenheid noodig. Spreek dus een voor een, en valt elkander niet in de rede. Gij, begin,’ zegde hij tot die eerst gesproken had.
‘Meester,’ zegde deze, zijn bonnet afnemende, ‘ik volg het stelsel van den onsterflijken Paracelsus. Met hem geloof ik, dat het lichaam samengesteld is uit sulfer, merkuur en zout. Wordt het evenwicht van die drie stoffen gebroken, dan is de zieke staat daargesteld. De ontstekingen worden voortgebracht door de ontsteltenis van den sulfer; de zenuwziekten door de ontsteltenis van de merkuriale grondstoffen; en wat het zout betreft, zijne ontsteltenis brengt het koliek, hel rhumatismus, het graveel, de velziekten, enz. enz., voort.’
‘Gij hebt daar den grond van uw stelsel uitgelegd,’ zegde Hans, ‘het is genoeg. Laat thans uwen maat spreken.’
‘Meester, ik mistrouw mij van alle nieuwigheden. Wanneer ik naga, welke groote mannen Griekenland ons in de geneeskunde heeft voortgebracht; wanneer ik aan Hippocrates, aan die groote alverlichtende zonne denk, en aan zoovele anderen, die zijn loffelijk spoor gevolgd hebben; wanneer ik zie, dat zij de natuur en al hare verborgenheden als in hunne handen gewogen hebben, en het vuur des hemels als ontroofd hebben om alles op te klaren, o dan buig ik mij diep voor die groote geesten, en ik hou mij aan de medecina expectativa, de eenige goede, de eenige redelijke medecijnkunst, die er bestaat. Wat Paracelsus betreft, ik aanzie hem als eenen grooten moordenaar, en zijn antimonium is het wapen, waarmede aan duizenden het leven wordt benomen.’
‘Zijn antimonium’ riep op eens de medetwistende dokter, ‘zijn antimonium is eene hemelsche uitvinding, eene schatkist van mirakelen! een...’
‘Bezadigdheid, bezadigdheid,’ onderbrak Hans. ‘Laat mij uwen
| |
| |
confrater antwoorden.’ En dan zich tot den volger der Grieksche medecijnkunst wendende, zegde hij:
‘Heer dokter, laat mij toe, dat ik u doe begrijpen, hoe los, hoe onbedacht uwe spraak is. Gij mistrouwt u van alle nieuwigheden, hebt gij gezegd; dit is een slecht grondstelsel, aan den voortgang van alle wetenschappen en kunsten tegenstrijdig. Hippocrates was een groot, een overheerlijk man, geen vijand van de nieuwigheden, en daarom heeft hij in zijnen tijd groote dingen gedaan; en ingeval hij in onze eeuw geleefd hadde, zou hij er nog grootere verricht hebben. Hij is echter nooit in staat geweest de natuur, zooals gij het ons wilt doen gelooven, in al hare geheimenissen en verborgenheden na te sporen. Wij, ja, wij mogen thans zeggen, dat wij de natuur in onze handen kunnen wegen. Sedert dat de groote Vesaal de ontleedkunde, als om zoo te zeggen, ontdekt heeft, sedert dat hij de eerste het menschenlichaam heeft durven ontleden, sedert is er eene nieuwe zon voor de kunst opgegaan, sedert zien wij klaar in de diepste geheimenissen. Wat Paracelsus betreft, het is een man, die het hoofd boven al de geleerden uitsteekt. Buig ook voor hem, heer dokter: zijn antimonium is eene heerlijke medecijn; verwonderlijke, om niet te zeggen bovennatuurlijke, uitwerksels heb ik ervan gezien; en indien men er soms slechte gevolgen van heeft, dan is het, geloof mij, meer aan de onwetendheid van die het voorschrijft, dan wel aan het geneesmiddel zelve toe te wijten... Ik heb gezegd...’
‘Gij trekt aan hetzelfde zeel als mijn tegenspreker!’ riep de dokter, ‘en gij ook zijt een Paracelsche moordenaar. Ik dacht het van toen ik u zag. Ik groet u eerbiedig, heeren, dokters van het antimonium!’
‘Vaarwel, dokter expectativus!’ riep de andere. ‘Indien de zieken uw expectatief stelsel volgen, zult gij weinig praktijk vinden.’
Dit gezegd hebbende, trad de Paracelsist tot bij Hans, drukte hem de hand en verzocht hem mede naar zijne woning te gaan. Hans voldeed met zooveel te meer vermaak aan dit verzoek, daar hij niet wist waar zijnen intrek te nemen en zich volstrekt zonder geld bevond. Nog geene drie dagen verbleef onze nieuwe geneeskundige te Montpellier of zijne faam was de gansche stad door verspreid. Wie aan het stelsel van Paracelsus verkleefd was, wilde hem voor geneesheer bezitten, en Hans zag het geld als te huis komen gevlogen. Zijne vermaardheid drong door tot in den schoot der geleerde universiteit,
| |
| |
en de heeren professoren, aan welkdanig stelsel zij ook verkleefd waren, wilden hem allen zien en hooren spreken.
Hans voelde daardoor zijnen hoogmoed opgewekt en deed aankondigen dat hij, op eenen gestelden tijd, zou gereed geweest zijn om alle thesis, alle opinie, van welken aard zij ook zijn mocht, te verdedigen. Dit geschiedde ook werkelijk, en dokter Hans werd met eon buitengewone plechtigheid onthaald, en de grootste lof viel hem ten deel. Hij verkreeg de eer van als dokter aan de hoogeschool van Montpellier aangenomen te worden, en te dien einde werd hij, volgens gebruik der universiteit, met den tabbaard van den vroolijken Rabelais, die aldaar bewaard werd, omhangen.
Indien Hans zich daarmede tevreden hadde gehouden, ware hij een gelukkig man geweest. Hij kon zijnen geest niet bedwingen, en wilde zelf een eigen stelsel voor den dag brengen. Derhalve richtte hij eenen leergang in voor professoren, en begon met een gansch nieuw geneeskundig stelsel voor te dragen. Eerst trachtte hij daarin aan te tonen hoe weinig Galiënus van de ontleedkunde gekend had; wat groote stap Vesaal aan die wetenschap had doen maken, en wat er nog aan zijne opsporingen en navorschingen ontbrak. Hij lachte met Fallopius en met Rondelet, en deed zien hoever Pernel, de toen hooggeschatte fysiologist en pathologist van de waarheid was afgeweken. Hij kon zich zelfs niet onthouden van te zeggen, dat Paracelsus dikwijls gefaald had, en dat zijn groot geneesmiddel, zijn antimonium, met niet genoeg zorg gebruikt werd, en vaak eene kracht werd toegeschreven, die het ver was van te bezitten. Dit was eene groote onvoorzichtigheid voor Hans; want daardoor verloor hij het grootste getal zijner vrienden, de blinde aanhangers van Paracelsus.
Tot overmaat van verdwaling begon Hans eenen cursus van metafysica. Hij sprak over de zielen en over hare eigenschappen, over de zedeleer en over de staatkunde der volkeren; over de plichten, die men jegens zichzelven en jegens den evenmensch moet vervullen, en eindelijk over de geestenwereld. Het was in dit laatste vak, dat hij wel het diepste doordrong: hij verhaalde zaken, zoo wonderbaar en zoo ongehoord, dat eenige professoren de schouders ophaalden, en het grootste gedeelte verschrikt werd. Om de zaken zoo goed te kennen, zegden deze laatsten, moet men meer dan geleerd zijn; men moet ondervinding der dingen zelve bezitten, en hoe hij die ondervinding verkregen heeft, blijft te onderzoeken. ‘Ik geloof waarachtig,’ zegde er een, ‘dat
| |
| |
hij een toovenaar is.’ Dit gezegde deed een verschrikkelijk uitwerksel op den geest des publieks.
Men twijfelde niet meer of Hans was met de zwarte kunst goed bekend en stond in innig verband met den satan, aan wien hij ongetwijfeld zijne ziel verkocht had. De expectative medecijnmeesters deden dit gevoelen onder het volk verspreiden en de Paracelsisten, die zich gehoond voelden, deden niets om er zich tegen te verzetten. Hans had hun stelsel met geene drift genoeg verdedigd. Er broeide dus een onweder boven het hoofd van Hans en er was slechts een toeval noodig om het onweder doen los te bersten. Dit toeval liet zich niet lang wachten.
Eene jonge vrouw, door eene lichte zenuwziekte gekwollen, had zich bij Hans aangeboden. De geleerde dokter had te vergeefs alle middelen aangewend om de ziekte te keer te gaan. Zijne pogingen vielen allen slecht uit en de zenuwziekte klom gedurig. De vrouw kwam eindelijk zoo verre, dat zij onverpoosd door de zenuwkwaal werd aangerand, en gedurende dezelve de wonderlijkste dingen zegde en verrichtte. Dit nu werd door de vijanden van Hans als echte tooverij aangezien, en men bracht zooveel te werk, dat het gerecht er zich mede begon te moeien, en dat Hans in echtenis werd genomen. Men stelde hem voor de vrouw te onttooveren en zijnen omgang met den booze te bekennen. Te vergeefs poogde de gevangene de rechters te overtuigen, dat al wat de vrouw verrichtte, slechts natuurlijk was, en dat hij, Hans, niet het minste verbond met den duivel had aangegaan en hem zelf nooit gezien had. Men sloeg geene acht op de verdediging en de ongelukkige geleerde werd veroordeeld om levend verbrand te worden.
Toen hij zich alleen in eenen donkeren onderaardschen kerker zag opgesloten, begon Hans over zijn ongelukkig lot na te denken en zag nu klaar, dat hij zelve de schuld van alles was en zijnen eigen val bereid had. ‘Waartoe dient de geleerdheid, de hooge wetenschap,’ zegde hij, ‘indien ze ons zelfs niet van de ongelukken kan bewaren en ons toelaat onvoorzichtigheden te begaan, die men met den dood moet boeten?’
Nauwelijks had Hans die wijsgeerige bemerking gedaan, of de deur zijner gevangenis werd geopend, en hij zag den zwarten jager voor zich staan:
‘o Mijn verlosser!’ riep Hans, ‘gij komt in tijds: mijn hoofd is nog eens in gevaar mijne schouderen te moeten verlaten.’
| |
| |
‘Het hoofd des menschen,’ antwoordde de jager mot eenen glimlach, ‘is een zot werktuig.’
‘O, ik ben er van overtuigd, mijn beste maat,’ riep Hans; ‘doch verliezen wij geenen tijd! verlos mij!’
‘Op eene voorwaarde,’ zegde de jager, ‘ditmaal jaagt gij twee dagen met mij en het staat u niet meer vrij iets te kiezen. Ik zal u iets volgens mijn goeddunken schenken.’
‘Toegestaan, toegestaan! vriendschap,’ zegde Hans, ‘vertrekken wij, ik heb haast.’
De jager glimlachte en zegde:
‘Mij dunkt, heer geleerde, dat gij ditmaal weinig moeds bezit. Moed is eene hoedanigheid, die men bij geleerden zelden aantreft...’
‘Het is zoo,’ zegde Hans, ‘indien ik tijd hadde, zou ik er u de reden van zeggen: doch laat ons vertrekken.’
‘Volg mij dan,’ sprak de jager.
Op denzelfden stond vielen de ketens van Hans af en beiden verlieten de gevangenis.
| |
V.
De jacht van twee dagen was verschrikkelijk en overtrof de vorige in wondere gebeurtenissen. Het was thans tegen geene herten of wolven of beren meer, dat er moest gestreden worden: neen: leeuwen, hijënen, tijgers, serpenten, hippopothamen, krokodillen, en al wat men wreeds en afgrijselijks kan uitdenken, werd aangerand en overwonnen.
Als de jacht geëindigd was, sprak de geheimzinnige makker van Hans:
Vriendschap, luister eens wel op hetgeen ik u ga zeggen: ‘Ik heb u weleer rijk gemaakt, en het heeft u tot verderf gediend... Ik heb u eer doen verkrijgen, de eer van een god, en het heeft u niets dan ongeluk en lijden toegebracht, en gij gingt het eindelijk met den dood bekoopen... Ik heb u verstand, buitengewoon verstand geschonken en gij zijt nog niet in staat geweest u voorzichtig te gedragen, en uw hoofd werd alweêr de prijs van het spel... Thans wil ik u slechts een weinig gezonde rede geven en voeg er een greintje geluk bij: het overige zal dan van zelfs komen, indien gij wilt...’
Hier zweeg de zwarte jager eenige stonden en hernam dan:
| |
| |
‘De nacht gaat op het aardrijk neêrvallen: gij zijt vermoeid.’
De onbekende drukte, dit zeggende, de hand van zijnen maat en eer hij ze losliet, lag Hans reeds in eenen diepen slaap gezonken.
Toen Hans uit zijnen slaap ontwaakte en de bezwaarde oogschelen oplichtte, was hij niet weinig verwonderd zich weêr in zijne hut, in het bosch, en op zijne gewone legerstede te bevinden. Hij sloeg verbaasd zijne blikken in het ronde en zag zijnen getrouwen spits zich in de haardstede bij het vuur zitten warmen. Hij zag te meer zijne vrouw zich onledig houden met het ontbijt op de ruwe eiken tafel op te dienen. Hans was gereed te spreken en zijne echtgenoote te ondervragen, toen deze zeide:
‘Welnu, Hans, zijt gij ziek of speelt gij den luiaard? Het is reeds negen ure en gij zijt nog niet te been... Men is van het kasteel hier geweest om te zeggen, dat gij u onmiddellijk bij den graaf van Stynen moet begeven; hij moet u spreken.’
‘Bij den graaf van Stynen!’ riep Hans, uit zijn bed springende,
‘bij den graaf van Stynen! En de galg dan?...’
‘Welnu, Hans, wat gaat u over?’
‘Wat mij overgaat, vraagt gij, vrouw! maar bezie mij dan toch eens! Herkent gij mij nog wel? Zeg, ben ik zeer veranderd sedert ik u verlaten heb?’
‘Ik weet niet wat gij wilt zeggen, mijn lieve man; kan men dan op eenen nacht veranderen?’
‘Wat zegt gij? Op eenen nacht! Het zijn jaren, dat gij mij niet meer gezien hebt... Bezie mij toch eens, vrouw!’
‘Ik zeg dat ik u niet veranderd vind, en gij, op uwe beurt bezie mij eens. Hoe zie ik er dan uit?’ sprak de vrouw.
‘Gij zijt weinig veranderd, ik beken het,’ zegde Hans: ‘uwe wangen zijn nog even frisch en rood, uwe oogen even vurig, en uwe leden even poezelig en malsch: kom hier, vrouw, dat ik u omhelze: het is zoo lang dat wij elkander niet meer gezien hebben.’
‘Schei uit, schei toch uit met al die zottigheden.’
‘Nog een kus, vrouw, ik kan er mij niet genoeg aan verzadigen... Zeg eens, gij hebt toch geene armoede met de kinderen moeten lijden, niet waar? De jager heeft mij beloofd, dat hij voor alles zou gezorgd hebben.’
‘Maar Hans, Hans, ik versta u niet, wordt ge nu gek? of is het eene klucht, die gij speelt?’
| |
| |
‘Gek! gek! klucht! maar vrouw weel gij dan niet meer wat mij al verschrikkelijks overkomen is? Zeg, weet gij niets meer van den vreemden heer, van dit geld, dat hij mij ter belooning hooft gegeven?’
‘Maar, lieve man, ik versta u alleenlijk niet.’
‘En weet gij ook niets van dien diefstal van den graaf, waarmede men mij beticht heeft: en van de galg en van den hofmeester?’
‘Ik weet er niets van. Hans; maar wees toch bedaard, ik bid u, zit neêr en neem uw ontbijt.’
‘Neen, vrouw, indien gij dit alles vergeten hebt, wil ik het u wijd en breed verhalen: luister, en gij zult hooren wat ik al wonderbaars gezien heb en wat ik te lijden heb gehad.’
‘Doe dit terwijl wij ontbijt nemen.’
‘Het zij zoo,’ zegde Hans, en hij vertelde al wat hem sedert den nacht, dat hij met den vreemdeling voor de eerste maal gejaagd had, was overkomen. Onnoodig is het te zeggen, dat de vrouw de grootste blijken van verwondering gaf, gedurende het verhaal van Hans. Meer dan eens echter kwam er een glimlach op hare lippen zweven en meer dan eens ook vreesde zij, dat haar man de zinnen een weinig verward had. Toen Hans zijne geschiedenis geëindigd had, zegde de vrouw:
‘Hans, mijn lieve man, gij hebt eenen wonderbaren droom gedroomd.’
‘Gij noemt dit eenen droom!’ riep de boschwachter.
‘Eenvoudig een droom, mijn vriend, niets meer of min dan een droom. Ik verzeker u, dat gij onze woning niet hebt verlaten en dat gij dezen nacht zoo zwaar als een os hebt geslapen.’
‘Een droom, een droom! Nu, vrouw, ik geloof eerder dat gij ook gedurende dien tijd niet in uwen natuurlijken staat zijt geweest, en dat gij mogelijk altijd geslapen hebt. Neen het kan geen droom wezen: het is onmogelijk.’
‘Maar, lieve man, gij ziet toch wel, dat er hier niets in de woon veranderd is: ziet gij niet dat spits daar, zooals te voren, zich ligt te warmen.’
‘Spits heeft eens met mij gejaagd,’ onderbrak Hans, ‘doch later heb ik hem niet meer gezien...’
‘Maar gij ziet wel, dat ik niet ouder ben, dat de kinderen niet grooter zijn geworden, met een woord, dat er sedert gisteren niets is
| |
| |
veranderd... Weet gij niet meer dat het gisteren den vooravond van Lichtmisse was en dat wij heden dit feest vieren?’
‘Dat feest komt alle jaren terug,’ zegde Hans, ‘dat er verder niets in huis is veranderd, dit is al mogelijk en het schijnt mij ook zoo; doch ik heb sedert eenige jaren zoovele wondere dingen gezien, dat ik van niets meer verbaasd ben en alles wat er thans geschiedt, slechts een wonder te meer is.’
‘Gij hebt enkel gedroomd, lieve man, geloof mij, gij hebt gedroomd.’
‘Dan droom ik nog,’ zegde Hans, met zijne hand over zijne oogen wrijvende. ‘Welnu,’ ging hij na eenige stonden bedenking voort, ‘welnu, het zij wat het wil. Ik heb reeds voor ergere vuren gestaan en zal van dit niet afschrikken. Gij zegt, dat mij de graaf van Stynen heeft doen roepen: ik zal hem gaan vinden: en indien ik niet spoedig terug ben, kunt gij denken dat ik in de gevangenis zit.’
‘Daar vrees ik niet voor, Hans; doe slechts wat gij zegt, ga naar het kasteel en dan zullen u de oogen, hoop ik, voor goed geopend worden.’
Zooals Hans zegde, deed hij. Terwijl hij het kasteel van Stynen genaakte, overdacht hij de laatste woorden van den vreemden jager, en troostte zich met te gelooven, dat er hem voortaan een weinig geluk zou te beurt vallen.
Die hoop, die verzekering stortte hem moed in en maakte hem reeds half gelukkig.
De eerste persoon, dien Hans op het kasteel ontmoette, was de hofmeester, dien hij dacht, dat in zijne plaats was gehangen. De boschwachter voelde zich, bij dit gezicht, diep ontsteld: doch hij bezat macht genoeg op zijnen geest, om die ontsteltenis te verbergen, groette den hofmeester op eene heusche wijze en wisselde zelfs eenige woorden met hem.
Niet lang moest Hans wachten, om bij den graaf ingeleid te worden; want deze verbeidde hem met ongeduld. Toen de boschwachter de gewone plichtplegingen gedaan had, zegde hem de graaf:
‘Vriend Hans, ik heb u hier doen komen, om u over eene zaak van aanbelang te ondervragen.’
De boschwachter begon aan de galg te denken. Hij voelde zich bijna door den schrik overwonnen; doch hij hergreep weldra zijnen moed en antwoordde:
‘Wat is de vraag, heer graaf?’
| |
| |
‘Hoeveel betaalt mijn hofmeester u jaarlijks voor uw ambt van boschwachter? Spreek rechtuit.’
Hans noemde de som.
‘Dan is mijn hofmeester een schelm,’ hernam de graaf. ‘Hij brengt mij eens zooveel in rekening. Gij zijt de eenigste niet, met wien hij zoo heeft gehandeld. Sedert gister avond ben ik achter alles geraakt: de schelm zal gestraft worden: en gij, vriend, gij zult uwe achterstallige gelden ontvangen. Nu versta ik waarom gij mij gisteren over uwe armoede klaagdet.’
‘Gisteren, heerschap?’ vroeg Hans.
‘Ja, gisteren.’
Hans durfde er niet op aandringen en zegde:
‘En nu ook versta ik, heerschap, waarom gij aan mijne klachten geen gehoor gaaft, en zie ik klaar, dat gij een goed hart bezit.’
Hans kreeg nu nog te meer eene goede gift van den graaf van Stynen en trok met blijdschap naar zijne hut terug.
De hofmeester werd aangehouden en onderging de straf zijner dieverij.
Het goede nieuws, dat Hans te huis bracht, stelde de gansche woning in vreugde.
‘Ziet gij nu, dat gij gedroomd hebt?’ zegde de vrouw.
‘Ik zie, dat ik in alle geval waarheid gedroomd heb,’ sprak Hans, ‘is de hofmeester niet opgehangen, hij zal opgehangen worden: ik geloof aan de laatste woorden van den vreemden jager en betrouw mij erop.’
‘Maar het is een droom, Hans, een goede droom: doch niettemin een droom.’
‘Hij zij wat hij wil, vrouw, ik laat u het laatste woord houden. Ik heb veel geleerd en zal trachten er mijn voordeel uit te trekken. Ik heb gezien, dat de groote rijkdom dikwijls tot verderf leidt, en ik geloof dat het geld, dal men door arbeid verkrijgt, het meest zegen en vreugde meebrengt... Mijn hoogmoed, mijne eerzucht is ook veel verminderd. De eer is nog het ledigste wat er bestaat, en voorzeker is er het waar geluk niet in gelegen, en wat...’
‘Hans,’ onderbrak de vrouw, ‘denk er over zooals gij wilt: ik ben verheugd en ten volle tevreden, wanneer ik nadenk dat wij, met uwe verhooging van loon, voortaan voor armoede en gebrek zullen beveiligd wezen.’
| |
| |
‘Laten wij er een goed glas op zetten!’ riep Hans, ‘en staken wij nu onze geschillen en onderzoekingen: want ik heb ook nog geleerd, dat het niet goed is de zaken te diep te willen doorgronden...’
‘Gij spreekt wèl,’ zegde de vrouw. en zij haastte zich eenen goeden stoop sterk bier op te halen.
De gansche dag was een ware feestdag voor het huisgezin van Hans.
De laatste belofte van den vreemden jager werd volbracht. Hans zag zich allengs in het bezit van een klein fortuintje; want zijne ondernemingen vielen over het algemeen wèl uit. Hij hield zich tevreden en leefde waarlijk gelukkig. Toen hij oud geworden was en zich, bij winteravond, aan den haard zat te warmen, herhaalde hij dikwijls aan zijne kinderen, dat het ware geluk bestaat in van alles wat te bezitten en de zaken niet te diep te willen doorgronden.
De boschwachter, ofschoon hij den zwarten jager nooit wederzag, wist gedurende het overige zijns levens niet wat hij van zijne wonderbare lotgevallen moest gelooven. Zulks bleef hem een gedurige twijfel en immer hield hij staande, dat het toch iets meer dan een droom was geweest. Als de ouderdom zijne geestvermogens een weinig verslapt had, begon hij alles voor waarheid te willen doen doorgaan en er bleef hem niet de minste twijfel meer over. Zijne kinderen, die hem allen liefhadden, wisten dit gevoel te eerbiedigen en wachtten zich wel hunnen vader daarin ooit tegen te spreken. Zij verschaften hem zelfs het vermaak van hem dikwijls het nauwkeurige verhaal zijner lotgevallen te vragen. Dit was het grootste verzet des ouderlings en nooit liet hij, bij de vertelling, na er een deel zedelessen uit te trekken.
Hans bereikte eenen hoogen ouderdom en tot op onze dagen bestaan er nog een aantal zijner afstammelingen in het land van Waas.
|
|