| |
Twee vrienden.
Het was in de maand September, en een der schoonste avonden, welke men in den zomer kan aantreffen. Gedurende den dag was de hitte tamelijk sterk geweest, doch nu, dat de zon achter den gezichteinder was gedoken, zweefde er een koele avondwind over de stad, en overal zag men de vensters der huizen geopend om den verkoelenden zefir vrij en vrank met de geurige avondlucht te laten binnentreden. De maan stond in volle pracht, tusschen de ontelbare starren, in het donkere uitspansel des hemels te pralen, schoot haar zacht licht op de
| |
| |
aarde en wierp over alles eene soort van mijmerend gevoel, dat de rust en de streelende droomerij in de harten ontwaakte.
Hij, wien het in de wereld voordeelig gaat, kan zich op zulke stonden bijna niet inbeelden, dat er menschen ongelukkig zijn, dat er honderden gevonden worden, welke, aan dit schouwspel der natuur ongevoelig, slechts in hunne verbeelding zwarte verschijnsels zien oprijzen, en terwijl anderen in zacht en zoet genot baden, moeten voortgaan met gedurig eenen druppel uit den alsemkelk van het lijden te nuttigen. - En, eilaas! deze laatsten zijn toch in zulk een groot getal!...
Daar, ziet gij daar ginds die kleine vensterramen niet ontsloten? - De zachte stralen der maan dringen ook in dit kleine vertrek, omringen spelend de voorwerpen, welke er zich bevinden, en strooien er, als het ware, eenen zilveren glans rond; doch zij, die zich in dit vertrek bevinden, worden het aangename, het prachtige der natuur niet gewaar. De zachte frissche wind, welke door het kamerken suist en om hunne haarlokken fladdert, wordt door hen niet opgemerkt; de glans der maan, de tinteling der starren treffen hun oog niet: want hunne ziel is met smarten overgoten en zij voelen slechts wat hun den boezem pijnt: zij hooren slechts de stem van ramp en wee, die als een rukwind door hunne ooren suist, en hen voor alles, dat niet hunne smart is, ongevoelig maakt.
Drie personen bevinden zich in het aangewezen kamerken. Een van hen, een jongeling, welke omstreeks vijf en twintig jaren kan bereikt hebben, ligt op een laag ledekant uitgestrekt. De blonde haren, nat van het zweet, dat de koorts doet uitbreken, hangen naast zijne slapen en op de lage peuluw. Zijn aangezicht, dat nog de sporen van vorige schoonheid draagt, is bleek en afgeteerd, en alleen in zijne blauwe oogen ziet men een gloeiend vuur stralen, een vuur dat slechts door de ziekte is aangestoken en dat hem inwendig verteert. Zijne armen liggen half ontbloot op het linnen deken nevens zijne zijde en zijn doorschijnend van magerigheid geworden.
Op eenige stappen van het bed verwijderd en met den arm op eene kleine tafel leunende, zit een tweede jonge man. Bij dezen ziet men de kracht en gezondheid op het uitwendige uitstralen. Hij is sterk van lichaamsbouw en forsch gespierd. Zwart krullend haar bedekt hem het hoofd, een bruine tint ligt over zijn wezen verspreid, en zwarte oogen, vurig als karbonkelsteenen, staan hem diep onder den schedel
| |
| |
gedrukt. Op andere stonden is het moeilijk den glans dier oogen te verdragen: doch thans hebben zij een deel hunner kracht verloren: want twee parels rollen uit dezelve op de wangen en verdooven den gloed, welke er gewoonlijk in schittert.
Naast het ledekant van den zieke zit een meisje in den bloei der jaren. Eene eenvoudige kleeding omvangt hare ledematen: maar hare schoonheid schijnt desniettemin uit, en de droefheid, welke op haar engelachtig gelaat staat afgeschilderd, doet hetzelve nog hemelscher voorkomen.
Dit meisje is de geliefde van den kranken jongeling, en de jonge sterke man, welke aan de tafel gezeten is, is zijn vriend en makker.
Sedert een jaar kenden beide jongelingen elkander. Hunne vriendschap was op den kleermakerswinkel begonnen, waar zij beiden werkten, en had onverbroken voortgeduurd. Philips, sterk van lichaam en moedig als een leeuw, had zich van den eersten dag dat hij Felix, den blonden tengeren jongeling, had leeren kennen, tot hem getrokken gevoeld, en wanneer zij, van het werk des avonds uitscheidende, te zamen den winkel verlieten, had Philips, met zijne natuurlijke rondborstigheid gezegd:
‘Felix, wilt gij mij een vriend, een makker wezen?’
Felix had eenen gevoelvollen blik op zijnen nieuwen maat geworpen en hem tot antwoord zijne fijne hand gereikt, terwijl een traan van diep gevoel in zijne oogen blonk.
Philips had die hand gedrukt en daarmede was de vriendschap gesloten geworden.
Nog denzelfden avond had Felix aan zijnen vriend verhaald, welke zijn toestand in de maatschappij was en hoe hij slechts voor allen troost eene geliefde bezat, welke zoo arm als hij in fortuin was, doch wier verkleefdheid hem zalig maakte. Zijne moeder, zegde hij, was, toen hij nog maar vijf jaren oud was, gestorven, en zijn vader was zekeren dag verdwenen, zonder dat men ooit iets van hem vernomen had, en had zijne vier kinderen, waarvan Felix de jongste was, achtergelaten. Allen waren zij van eene zwakke gezondheid en de jongeling had, terwijl hij nog in het weezenhuis was, welk hen had aangetrokken, zijne twee broeders en zijne zuster zien sterven. Als hij zijn twintigste jaar bereikt had en zijnen stiel ten volle had aangeleerd, had hij het armengesticht verlaten en kon, met spaarzaam en zuinig te leven, stil aan den kost komen. Hij was toen bij de ouders van haar,
| |
| |
die later zijne geliefde werd, zijne kosten gaan koopen, en slechts sedert dit oogenblik, zegde bij, had hij het geluk leeren kennen.
Onze geschiedenis, had Philips daarop gezegd, verschilt niet veel. Zooals gij, Felix, ben ik van mijne jonge jaren ouderloos, en eene oude moei, welke over twee jaren in mijne armen den geest gaf, heeft mij opgevoed, totdat ik op mijne beurt voor haar heb beginnen te werken. Dat afsterven was een schrikkelijke slag: want buiten haar had ik slechts verwijderde bloedverwanten, die mij nooit hebben willen aantrekken en voor wie ik op mijne beurt, ook geene geneigdheid gevoelde. Goddank! thans dat ik in u eenen vriend heb gevonden, zal mijn leven een blijder uitzicht aannemen; want ik zal mij niet moer alleen in de wereld bevinden.
Daarmede was tusschen de beide jongelingen alles uitgelegd en zij kenden elkander zoo goed, alsof zij van kindsbeen af te zamen waren opgevoed geworden. Van dit oogenblik waren zij onscheidbaar.
Eenige weken later kwam Philips bij zijnen vriend inwonen en er, zooals hij, zijne kosten koopen.
Een jaar vervloog en dit jaar mocht voor de twee vrienden gelukkig heeten. Immer te zamen, zoowel op het werk als bij de kleine vermaken, welke zij des zondags genoten, vond Felix gedurig in zijnen makker eenen beschemmer, die als een trouwe knecht over hem waakte en hem in allo gevallen tot ter dood zou verdedigd hebben, en Philips werd door de broederlijke verkleefdheid van zijnen makker dubbel voor dit vaderlijk gevoel beloond.
Dan, dit jaar van geluk was al waar de twee vrienden hadden kunnen van genieten: want het was toen dat Felix, door eene lichte onpasselijkheid overvallen, eenen geruimen tijd kwijnend werd en als een martelaar zijn gewoon werk verrichtte, en eindelijk genoodzaakt was zekeren dag zijn rustbed niet meer te verlaten.
Het ging Philips, op dit zicht, alsof men hem eenen dolksteek in het hart gegeven hadde. Zijne oogen schoten als twee stralen vuurs, toen hij den voortgang der ziekte zijns vriends bemerkte, en zeker had hij hem, ten koste zijns levens, de gezondheid willen terugschenken: doch dat was onmogelijk. Hij wandelde eenen langen tijd heen en weder in de kleine kamer, die beiden tot woon verstrekte, bleef nu en dan voor het ziekbed stilstaan en scheen als te willen zoeken, wien hij van dit alles zou kunnen beschuldigen. Dan, wie kan er tegen
| |
| |
onvoorziene rampen inloopen en dezelve verwijderen? Philips voelde zulks eindelijk en zegde:
‘Felix, ik ga naar den winkel en zal den baas verzoeken, mij werk mede naar huis te willen geven. Hij zal mij dat niet weigeren, en zoo zal ik dan kunnen voor ons beiden arbeiden en u tenzelfden tijd behulpzaam wezen.’
‘O, dat is niet noodig, Philips,’ zegde Felix, ‘morgen immers, misschien dezen middag reeds zal ik mij beter bevinden. Ga slechts naar den winkel als gewoonte en denk aan mij niet.’
‘Neen, zoo niet,’ antwoordde Philips, ‘ik zal beneden aan Lise zeggen eene tas warmen drank te bereiden en binnen een half uur ben ik hier met werk terug, en breng den geneesheer mede.’
‘Welnu, vriend, zooals het u goeddunkt...’
Sedert dien dag verliet Felix zijne bedstede niet meer en op het oogenblik, dat wij de drie personen in het kamerken hebben aangewezen, was de ziekte des jongelings tot eene hoogte geklommen, welke voor zijn leven deed vreezen.
O, geen wonder zoo Philips en Lise, de geliefde van Felix, den zachten glans der maan noch de tinteling der lieve starren des hemels gewaar werden!
Philips zat daar, zooals wij gezegd hebben, met het hoofd in de handen, het lichaam door het werken vermoeid: want sedert eenen langen tijd reeds slaafde hij dag en nacht, om voor hem en zijnen vriend te gelijk het bestaan te winnen, en te meer nog, in de onkosten der ziekte van Felix te voorzien: want hij wilde niet, dat deze naar het gasthuis zou gevoerd worden.
De sprakeloosheid heerschte sedert eenen geruimen tijd in het vertrek, en noch Philips noch Lise dachten er aan dezelve te storen: want beiden hielden zich overtuigd, te meer daar de geneesheer zulks verklaard had, dat de rust het beste geneesmiddel was, welke den zieke kon toegediend worden.
Eindelijk ontsloot Felix de bezwaarde oogschelen en, met eenen blik de kamer doorzoekende, deed hij teeken aan Philips en aan zijne geliefde dichter bij de bedstede te naderen. Beiden voldeden aan dit sprakelooze verzoek en toen zij naast het ledekant stonden, greep Felix eene hand van ieder in de zijne en, met een verblijd wezen op hen starende, sprak hij met eene zwakke maar zachte stem:
‘Mijne goede vrienden, ik heb u een verzoek te doen.’
| |
| |
‘Laat hooren, Felix,’ zegde Philips; terwijl Lise, het gevoelige meisje, in stilte eenen traan uit het oog vaagde.
‘Gij ziet wel,’ hernam de kranke, ‘dat mijne ziekte nog zoo spoedig niet zal genezen zijn. Gij intusschen vermoeit u beiden, Lise met mij te helpen en mijn lijden na te zien: gij, Philips, met dag en nacht als een slaaf te werken. Voldoet aan de bede, die ik u reeds dikwijls gedaan heb en laat mij naar het gasthuis gaan.’
‘Zoolang er armen aan mijn lijf hangen,’ zegde Philips, ‘en zoolang er oogen in mijnen kop staan, die mijne armen kunnen bestieren, zoolang zal ik voor u werken en niet gedoogen, dat vreemdelingen u in uwe ziekte oppassen.’
‘En ik wil u niet verlaten!’ snikte Lise.
‘Maar mijne goede vrienden,’ hernam Felix, ‘gelooft mij, gij maakt u een valsch gedacht van het gasthuis. Ik heb daar meermaals den eenen of anderen makker gaan bezoeken, en ik kan u verzekeren, dat de zieken er opgepast worden beter dan wij het zouden kunnen verlangen. Hunne bedsteden zijn rein en zuiver, de geneesheeren zijn bekwame mannen en er ontbreekt niets...’
‘En is uwe bedstede hier ook niet zuiver?’ onderbrak Philips, ‘heeft onze goede Lise niet alle zorg voor u en is onze geneesheer ook geen verstandig man?’
‘Ja, ja, mijn vriend, dat alles is waar; doch gij doet beiden te veel. Gij zult op den langen duur ook ziek worden...’
‘Denk daar niet aan, Felix,’ onderbrak weer Philips, ‘en laten wij daarover niet meer spreken. De vrienden zijn vrienden om elkaar in den nood bij te staan, en ik wil niet dat vreemdelingen u...’
Hier werd de spraak van Philips onderbroken door eenen lichten tik, welke op de deur van het vertrek nederviel. De jongeling ging de deur ontsluiten, en een jong welgekleed heer trad binnen.
‘Felix van D... woont die hier?’ vroeg de intredende.
‘Ja, mijnheer,’ zegde Philips.
‘Zoo,’ hernam de vreemdeling, ‘dan ben ik toch eindelijk ten rechte gekomen.’
‘Wat is er van uwen dienst, mijnheer?’ vroeg Philips.
‘Zijt gij Felix van D...?’
‘Neen, mijnheer, zie hem hier,’ zegde Philips, en hij bracht den jongeling bij het ziekbed.
‘Mijnheer,’ zegde de jongeling, ‘ik kom hier van wege den
| |
| |
notaris N. om u te verzoeken morgen eens op zijn bureel te willen komen. Hij heeft u zaken van gewicht mede te deelen.’
‘Mijn vriend is te krank om van zijne bedstede op te staan, mijnheer,’ sprak Philips, ‘kan ik in zijne plaats die boodschap niet doen?’
‘Ik geloof niet dat zulks gevoeglijk kan geschieden,’ zegde de vreemdeling. ‘In alle geval zal ik den notaris van den toestand van mijnheer kennis geven en hij kan ten beste handelen.’ Na eene korte poos ging de jongeling voort, zich op eenen stoel naast het ziekbed latende neêrglijden: ‘Ik zou wel, indien het den zieke niet te lastig viel, hem eenige vragen willen voorstellen.’
‘Spreek op, mijnheer,’ zegde Felix, ‘ik ben bereid u te antwoorden.’
‘Hebt gij nog geene twee broeders? Petrus Joannes en Antonius van D...’
‘Zij zijn beiden zeer jong gestorven, mijnheer.’
‘De juffer hier,’ zegde de vreemdeling, op Lise wijzende, ‘is ongetwijfeld uwe zuster Catharina?’
‘Vergeef mij, mijnheer,’ zegde Felix, ‘ook mijne zuster is sedert lang gestorven.’
‘Zoo dat gij slechts alleen in de wereld zijt?’
‘Zoo denk ik ten minste, mijnheer: want mijn vader heeft ons allen, nog jong zijnde, verlaten, en sedert dien vernam ik nooit meer eenige tijding van hem.’
‘Gij zijt wel de persoon, dien wij zoeken, het is genoeg, mijnheer,’ zegde nu de klerk van den notaris: ‘tot morgen, ik zal denkelijk met mijnen meester u zelf komen bezoeken, en in alle geval moogt gij van mijne tijdingen verwachten.’
‘Mag ik weten, mijnheer?’ vroeg Felix.
‘Ik mag u verder niets zeggen,’ sprak de vreemdeling, ‘wat men u te verklaren heeft, kan slechts door den mond van den notaris gebeuren.’
En hiermede vertrok de vreemdeling.
Onze drie personaadjen wisten niet wat uit dit bezoek op te maken. Zij verloren zich in gissingen en daar Philips eindelijk gewaar werd, dat hunne onderzoekingen slechts voor gevolg hadden den zieke te ontrusten, gaf hij aan de samenspraak eene andere wending, en vroeg aan Lise om het licht te ontsteken, ten einde nog een gedeelte van den nacht met werken door te brengen.
| |
| |
Felix viel allengs in eenen tamelijk zachten slaap.
Des anderdaags in den morgen was het raadsel opgelost. De notaris was zelf naar het vertrek van den kranke gekomen, en na, door een aantal ondervragingen, zich volkomen overtuigd te hebben, dat hij wel den jongeling voor zich had, dien hij moest opzoeken, verklaarde hij hem, dat hij hem tenzelfden tijd eene blijde en eene droeve tijding had aan te kondigen. De vader van Felix, die, om welke reden bleef een geheim, vroeger het vaderland en zijne kinderen verlaten had, was naar Oost-Indië overgesteken en had het aldaar, door zijne vlijt en zijnen arbeid, zoo er gebracht, dat hij eindelijk een uitgestrekt fortuin had verzameld. Met een schip, dat hem in eigendom toebehoorde, en zijne vergaderde schatten naar het vaderland terugkeerende, was hij tijdens den overtocht ziek geworden, en zijn einde voelende naderen, had hij zijnen laatsten wil eigenhandig geschreven en eenen braven en trouwen bediende er mede belast, om dien uitersten wil, oogenblikkelijk bij het aanlanden, in de handen van den aangeduiden notaris te bestellen.
Felix was de eenige erfgenaam van zijnen vader en derhalve op eens rijk geworden.
De ziekte liet den jongeling niet toe dit verbazend voorval, waarover de dood zijns vaders als eenen zwarten sluier trok, diep te gevoelen. Doch Philips voelde er zich tot in de ziel door ontsteld. Hij wist niet wat hij thans zou gewenscht hebben. Eene spoedige genezing van Felix? o ja! maar zou Felix, rijk geworden zijnde, zijne vriendschap voor Philips niet hebben voelen verminderen? - Neen! dit was onmogelijk, daarvoor was de ziel van Felix te rein, te zuiver. Lise wist ook niet, waar haar het hoofd stond, toen zij dit groote nieuws vernam en hare hardste vrees was, dat Felix hare woon zou verlaten hebben en het armoedige kamerken voor een rijk vertrek zou hebben verwisseld. En dan later, als hij genezen was..., zou hij dan nog een arm meisje als zij... o God! God!...
Felix scheen aan de neerslachtigheid, welke op het gelaat van zijne geliefde en van zijnen makker gedrukt stond, te raden wat er in beider ziel omging. Zooals den avond te voren riep hij ze beiden aan zijne sponde, greep hunne handen in de zijne, en zegde, terwijl twee tranen van aandoening over zijne wangen rolden:
‘Mijne goede, mijne beste vrienden, gij twijfelt aan de gevoelens mijns harten: gij denkt, dat die onverwachte rijkdom mijne liefde,
| |
| |
mijne vriendschap zou kunnen veranderen. Doet mij dit onrecht niet langer. Gij, Lise, gij zijt de mijne zoolang ik leef, en gij Philips zijt mijn eerste en zult mijn laatste vriend wezen. Slechts eene opoffering vraag ik nog van u...’
‘O, spreek, Felix,’ zegde Philips, zich op de knieën voor het bed latende neêrzakken, ‘spreek; gij weet wat er in mijn hart voor u schuilt! Spreek, welke opoffering? Niets is mij te zwaar!’
Felix wierp eenen hemelschen blik op zijnen makker en zegde met eene zachte stem:
‘Neen, nu niet, later... Thans zoudt gij mij misschien weigeren, en gij ook, Lise, later zult gij mijnen wil als heilig aanzien en hem niet meer tegenstreven.’
‘Wat wilt gij daarmede zeggen, Felix, later..?’
‘De laatste wil van eenen afgestorvene is eene geheiligde zaak, en daar zult gij aan gehoorzamen, niet waar, mijne vrienden?... Philips, ga nu eens naar den notaris N. en zeg hem, dat ik hem nog vandaag moet spreken,’
‘Ik begrijp u niet!’ riep Philips.
‘Wat wilt gij zeggen, Felix?’ snikte Lise.
‘O, voldoe aan mijn verlangen, vriend, later zult gij alles weten, en gij, Lise, ween niet, want dat pijnigt mij.’
‘Ik zal u blindelings gehoorzamen,’ zegde Philips, zijne tranen afdrogende, en hij verliet het vertrek om den notaris te gaan vinden.
Nog denzelfden dag, tegen den avond, kwam de notaris, met de noodige getuigen, bij Felix. Men verzocht Philips en Lise de kamer voor eenigen tijd te verlaten, en een half uur later vertrok weêr de notaris met een deel schriften onder den arm.
Eene maand later bestond Felix niet meer. Na zijne begrafenis gaf de notaris aan Philips en Lise lezing van het testament van den afgestorvene en verklaarde hun, dat zij beiden volle erfgenamen van den afgestorven vriend waren gemaakt.
Slechts eenen wensch, voegde de notaris er bij, heeft mij de aflijvige doen kennen, doch het is slechts een wensch, eene opoffering, die het u vrij staat al of niet te volbrengen, en die met de beschikkingen van het testament niets gemeens heeft.
De wensch van Felix is, dat gij elkander niet zoudt verlaten, en uwe vriendschap door een huwelijk zoudt zegenen en onverbreekbaar maken.
| |
| |
Philips en Lise stonden eene poos als verpletterd: doch eindelijk hief de jongeling den blik op Lise en zegde, terwijl tranen over zijn aangezicht rolden:
‘Lise, indien voor u de opoffering niet te groot is, zou ik mij gelukkig achten...’
En hij stak de armen naar het bedwelmde meisje uit.
Lise liet zich bevend in die armen vallen en snikte:
‘Wij zullen hem te zamen beweenen, en ons ongeluk zal er door verzacht worden... Wie zou ik, na hem, beter dan u op de wereld kunnen kiezen!...’
En beiden bleven eenen langen tijd hunne tranen mengen.
Eenige maanden later werden Philips en Lise door den echt verbonden en het gehoorzamen aan den wensch van den afgestorven Felix maakte hun het grootste geluk uit, dat zij op de wereld konden smaken.
Philips leefde stil van zijne rijkdommen en gebruikte zijn geld en zijnen tijd, om zijne makkers, de werklieden, van dienst te zijn. Hij werd voor de kleermakersgasten als eene echte voorzienigheid. Wanneer het slechte saizoen aankwam en zij zich in nood bevonden, leende Philips hun geld, dat hem later zonder intrest, wanneer het werk overvloedig was, werd weêrgegeven. Wie door ziekte in nood verviel, was zeker van onderstand bij den ouden makker te vinden, en Philips achtte zich den gelukkigsten der menschen, daar het hem vergund werd goed te doen. Slechts eene hoedanigheid vereischte hij in diegenen, welke hij ter hulp kwam of aan wie hij weldaden schonk, en dat was van braaf te zijn en eerlijk, en zich aan geene luiaardij of overdaad plichtig te maken.
Lise had slechts eenen wensch, dien niet voldaan werd. Haar huwelijk werd met geene kinderen gezegend. Doch het vervullen van dien wensch zou haar al te gelukkig gemaakt hebben, en wij weten immers, dat het volmaakte geluk op de wereld niet bestaan kan.
|
|