| |
Het kasteel van Schricknacht.
Het is eenige jaren geleden, dat ik met eenen mijner vrienden, des morgens ten negen ure, de poort der stad uitstapte.
Het was in de herfstmaand, en, zooals het meermaals in onze luchtstreek het geval is, was de nazomer alleraangenaamst. De lucht was helder en zuiver en geen het minste windje deed zich gevoelen. Frisch was het: doch niet koud, en de stralen der zon brachten ons weldra eene lichte koestering, welke, gevoegd bij de stille beweging, die het gaan ons verschafte, ons eene warmte bijzette, die als de vreugd in onze ziel deed ontwaken. Nauwelijks een kwaart uurs buiten de stadspoort getreden, ontstaken wij beiden onze pijpen, en begonnen eene dier gulle, hartelijke samenspraken, waarin men als over de diepe gewaarwordingen en hooge bemerkingen heenslibbert, en slechts elkander zijne gedachten doet gevoelen, zonder dezelve uit te leggen, te ontleden of te bewijzen.
Zoo zetteden wij onzen weg voort.
Toen de eerste pijp geledigd was, werd er eene tweede aangestoken en, zonder dat wij het gewaar werden, waren wij aan het einde van ons uitstapje genaderd.
‘Daar is het kasteel!’ riep ik uit, ‘ziet gij zijne fijne torentjes niet achter dit ontbladerde bosch doorschijnen?’
‘Waarachtig! wij zijn er reeds,’ zegde mijn maat, en beiden ontstopten wij onze pijpen en staken ze in den zak.
| |
| |
Eene kronkelende smalle laan leidde naar het slot en weldra bevonden wij ons aan de buitenpoort, waartoe eene zware steenen brug den toegang verleende. Wij stapten de brug over en traden op het binnenplein, welk thans in eenen fraaien lusthof herschapen was, en waar, ofschoon het jaargetijde reeds ver gevorderd was, nog ontallijke bloemen hare prachtige kleuren ten toon spreidden. Thans genaakten wij eene tweede gracht van eene aanzienlijke breedte, waarover eene ophaalbrug geplaatst was, welke toch sedert onheugelijke tijden niet meer werd opgehaald. Ongetwijfeld had voortijds het gebouw, dat thans slechts de helft dier binnengracht raakte, zich ook tot deze brug uitgespreid, en zulks was klaar genoeg aangeduid door eenen kleinen toren, die zich nog naast den binnenkant der brug verhief en voor den minst gevoeligen aanschouwer... Doch, ziedaar den heer N., die ons heeft zien aankomen en ons te gemoet treedt.
‘Eindelijk zijt gij daar!’ riep hij uit, ‘en dat zoo onverwachts!’
‘Zoo moet het juist wezen,’ zegde ik, ‘anders hadt gij licht weer eenen ganschen pasteibakkerswinkel doen uitplunderen om ons met zoetigheden te overladen.’
‘Neen, dat niet,’ zegde onze oude vriend, ‘maar ik heb juist een lekker stuk hertenvleesch, dat een mijner vrienden uit het Luxemburgsche, een onvermoeibaar jager, mij gezonden heeft. Ik had u daar wel willen op vergasten. Doch gij zult u tevreden houden met hetgeen er is: en is de keuken niet vet, dan zullen wij het den kelder doen bekoopen...’
Wij volgden den heer N., traden de eetzaal binnen, legden bij Mevrouw onze groetenissen af, en bevonden ons weldra zoo rustig, alsof wij in onze eigene woning geweest waren. Voor al wie met den heer N, bevriend was, kon dit niet anders geschieden. Alhoewel reeds in eenen gevorderden ouderdom, bezat hij met de uitwendige kalmte nog al de vlugheid van geest, nog al het vuur eens jongelings. Van eene oud adellijke familie, had hij slechts de deugden des edeldoms geërfd, en terwijl zijne perkamenten titels in den eenen of anderen vermemelden koffer verloren lagen, was hij er slechts op bedacht, in al zijne daden den echten adel der ziel te doen uitschijnen, die bestaat in die zachte, eenvoudige gemanierdheid, in die openhartigheid en goede trouw, welke in onze eeuw allengs meer en meer afnemen en door gemaaktheid en huichelarij vervangen worden. Ook beminden wij den heer N. vuriger dan wij eenen onzer jonge vrienden zouden hebben kunnen
| |
| |
beminnen. Zijne rechtzinnige en door ondervinding beproefde gevoelens versterkten de onze, welke grootendeels met de zijne overeenstemden, en nimmer verlieten wij zijn gezelschap, zonder onze ziel meer bevredigd en ons hart meer verzacht te gevoelen. Met éen woord, de heer N, was ons een verkleefd vriend en een teerhartig raadsman.
Toen het noenmaal ten einde was, stonden wij van tafel op, en begaven ons in den hof, terwijl men de koffie bereidde. Wij hadden reeds eenige paden van den tuin bewandeld, toen mijn vriend, die een zeer diepzinnige onderzoeker was, eensklaps zich van ons gezelschap verwijderde en met de handen op den rug voor den kleinen toren, naast de ophaalbrug, waarvan wij daar straks een woordje gerept hebben, bleef stilstaan en zich als in diepe beschouwing scheen te verliezen.
Als wij zulks gewaar werden, volgden wij onwillig en over onverschillige zaken sprekende, onzen vriend, en tot hem genaderd, zegde de heer N.: ‘Als gij nieuwsgierig zijt, om het van binnen te bezichtigen, klim dan maar de ladder op.’
Er stond werkelijk eene korte ladder buiten tegen het torentje geplaatst; want naast den grond was er geene opening te ontdekken. Slechts hier en daar zag men een lichtgat, kruiswijze in den mergelsteen uitgehouwen.
De vriend Lode wijk liet het zich geene tweemaal zeggen. Hij klom de ladder op, deed de smalle en lage torendeur open, stak het hoofd eens binnen en hel dan weêr buiten wendende, zegde hij met eenen glimlach op het wezen:
‘Het is een duivennest!’
Hij had zich ongetwijfeld aan iets schrikkelijks verwacht, en reeds op dit torentje een' middeneeuwschen roman in zijnen geest gebouwd.
‘Nu, ja,’ antwoordde de heer N., insgelijks glimlachende, ‘het is een duivennest; maar wat geeft er dat toe? Ga slechts voort in uwe opsporingen.’
‘Op mijn woord,’ zegde Lodewijk, ‘ik zie anders niets.’
‘Nu, treed dan binnen; wij zullen u volgen,’ zegde de heer N., en wij klommen ook beiden de ladder op.
De eenige duiven, die zich in den toren bevonden, namen intusschen de vlucht langs de opene deur, welke thans door den heer N. werd toegesloten.
Wij bevonden ons in het duister en konden voor het eerst niets
| |
| |
onderscheiden; doch allengs begonnen onze oogen aan eene soort van halven dag, die door de kijkgaten binnendrong, gewoon te worden, en nu konden wij het vertrekje goed onderzoeken.
‘Ik herhaal het u nog eens,’ zegde mijn vriend, ‘dat ik niets zie. Moet men ook langs buiten naar de bovenvertrekken des torens klimmen?’
‘Toch niet,’ zegde de heer N., ‘doch klimmen zullen wij niet.’
En terwijl hij dit zegde, stampte hij met den voet op den steenen vloer. Een ruwe krak deed zich hooren en: ‘Wees thans voorzichtig,’ zegde de heer N.
Ons omwendende, zagen wij eene vierkante opening in den vloer, waar slechts een man te gelijk door kon. De heer N. plaatste er den voet in en klom zachtjes neder; wij volgden hem, en eenen stond later bevonden wij ons in eenen rondgewelfden kelder, welke voorzeker bijna met het water der hofgracht moest gelijk staan. Een nog weifelender licht dan in het bovenvertrek heerschte in dit onderaardsche verblijf. De muren waren ziltig en op sommige plaatsen geborsten, de grond was klammig en als met eene soort van kleiaarde overdekt, waarop men den voet met geene vastheid kon plaatsen. Aan den wand waren op verschillige plaatsen zware ijzeren ringen vastgehecht, aan welke men nog eenige schakels van kettingen kon ontwaren.
Eenige stonden bleven wij, ik weet niet door welk gevoel getroffen, onbeweeglijk staan, en met verbazing hoorden ik en mijn makker eene soort van geluid, dat wel eenigszins aan eenen stillen waterloop kon vergeleken worden. Wij vroegen er de reden van aan den heer N. en deelden hem ons gedacht mede.
‘Wij staan wezenlijk hier op eene holle plaats,’ zegde hij, ‘en wij hebben slechts dien blauwen steen op te lichten, om met onze hand aan het water te kunnen raken.. Doch,’ ging hij na eenige stonden voort, ‘laten wij terug naar boven trekken. Anders wordt de koffie koud en dit zou nog erger wezen dan de maaltijd. En daar ik zie, dat gij nieuwsgierig zijt en u de romantische dingen behagen, zal ik u boven verhalen, wat er in dees vertrek moet gebeurd zijn.’
Wij volgden onzen ouden vriend met het hart poppelend van nieuwsgierigheid, want ik had met mijnen makker reeds meer dan eens over dit torentje gesproken, alsof een voorgevoel ons gezegd had, dat hetzelve iets geheimzinnigs in zich besloot.
| |
| |
Nauwelijks was de koffie geledigd of wij herinnerden den heer N. zijne belofte.
‘Ik ben gereed,’ zegde hij, zet u hier bij het vuur en steek uwe pijpen op: want ik weet dat gij beide liefhebbers van rooken zijt: of wacht, ik heb hier nog eenige beste havannah sigaren, een geschenk, dat mij van over zee komt: proeft ze eens.’
Er werd aan het vriendelijk verzoek voldaan, en toen wij allen gezeten waren, begon de heer N. aldus:
Gij zult reeds bemerkt hebben, dat het gebouw, waar wij ons thans bevinden, voortijds veel uitgestrekter moet geweest zijn, en wel eene soort van burcht moest wezen, waar, ten tijde van het leenheerschap, ongetwijfeld een graaf of baron zijne woon zal gevestigd gehad hebben. Zoo is het ook, en in meer dan een handschrift heb ik den naam van het slot van Schricknacht aangestipt gevonden. Of die naam van oudsher of slechts van het tijdstip, waarvan ik u ga verhalen, dagteekent, weet ik niet: doch ik zou wel naar het laatste gevoelen overhellen. Dan, laten wij dit alles aan de geleerde opzoekers over, en houden wij ons slechts met de treffende gebeurtenis bezig.
Ziehier, ten eerste, hoe ik aan de geschiedenis, waarvan de volksoverlevering op verschillende wijze gewaagt, geraakt ben.
‘Over eenige weken was ik in eene kleine kamer bezig om eenen muur te doen afkappen, en ontdekte aldaar eene verborgene kast, welke onder het geklop van den metselaarshamer open viel. Eenige perkamenten bladeren kwamen mij toegerold: verders vond ik niets. Doch mijne verwondering was groot, wanneer ik zag, dat er in dit oude schrift over eenen graaf de Beugen gehandeld werd. Die naam is ons door de volksoverlevering toegebracht. Dit maakte mij nieuwsgierig en ik heb eenige dagen gesleten met het perkament te ontcijferen. Ofschoon het mij niet al de verborgene dingen heeft doen kennen, aangaande de familie de Beugen, heeft het mij nogtans den ganschen draad der geschiedenis in handen gegeven.’
‘En van wie mag het schrift wezen, mijn beste vriend?’ onderbrak ik.
Het schrift is van den ouden kapellaan der burcht, die de meeste daadzaken, die hij beschrijft, met eigene oogen gezien heeft en de andere door ooggetuigen heeft vernomen. Hij eindigt zijn verhaal met te zeggen, dat hij het schrift verbergt, overtuigd dat, indien het de wil des Heeren is, hetzelve later wel zal ontdekt worden, (zooals het thans
| |
| |
gebeurd is), en dus de volle waarheid zal uitschijnen, wanneer geen enkel der leden van de familie de Beugen meer zal bestaan...
‘Ik zal u de zaken zoo maar vertellen,’ ging de heer N. voort, alsof ik het alles zelve gezien had, om niet altijd den historieschrijver te doen spreken, wiens naïve, eenvoudige taal het mij onmogelijk zou zijn goed na te volgen. Nu, luistert:
Op het einde van dertien honderd leefde op Schricknacht de graaf Joos de Beugen. Gedurende zijne jonkheid had hij, als een dapper ridder, oorlog gevoerd in meer dan een land en zelfs de meeste deelen van Europa doorkruist. Toen hij van de hoffeesten, van de steekspelen en oorlogsgevaren voldaan was, keerde hij terug naar zijne sterke burcht, en daar hij thans slechts om rust verlangde, koos hij zich weldra eene gade en bleef in stillen vrede op zijn slot wonen. Een eenige zoon, Jan genaamd, was de vrucht van zijnen echt. Zijne gade stierf eenige jaren nadat zij het leven aan dien afstammeling geschonken had. Dit verlies veroorzaakte de diepste smart aan den graaf, en eene gedurige mijmering bleef er hem voor het overige zijns levens van bij, Weinig vermaak vond de graaf nog in zijnen levensloop. Gansch alleen en zonder dichte nabestaanden, anders dan zijn jonge zoon, bracht hij soms gansche dagen in zijne hooggewelfde zaal door, en hield zich aldaar bezig met de daden zijner jonkheid te overdenken en zich het kortstondig geluk, dat hij in den echt gesmaakt had, te herinneren.
Zoo verliepen er treurvolle jaren. Weinig hield zich de oude graaf met zijnen zoon Jan op, die thans reeds een jongeling was geworden. Het karakter van dezen behaagde aan den graaf niet, en vader en zoon zagen elkander slechts des middags aan tafel en spraken dan nog zeer weinig met elkaar. Nimmer hadden zij die zachte gemoedsuitstortingen gekend, welke tusschen de ouders en hunne kinderen zoo dikwijls plaats grijpen en beider leven veraangenamen.
Ridder Jan bracht de meeste dagen buiten het burchtslot door, hetzij in het vermaak der jacht, hetzij bij het een of ander steekspel of op een feest, dat in de omstreken gegeven werd. Zekeren dag deed hij een gehoor aan zijnen vader vragen en, op dezes toelating, verscheen hij in de zaal:
‘Heer vader,’ sprak hij, op eenen half ruwen en half ontstelden toon, ‘ik kom u eene gunst vragen!’
‘Dat mijn zoon spreke,’ zegde de graaf, ‘wat is zijn verzoek?’
| |
| |
‘Heer vader,’ hernam de jongeling, ‘van over eenige dagen heb ik mijn vier en twintigste jaar bereikt.’
‘Ik weet het, kind, en van over eenige dagen zijn er juist een en twintig jaren verloopen sedert gij uwe brave moeder verloren hebt, van wie gij eilaas weinig geheugen zult hebben. Doch, ga voort, mijn kind. welk gevolg wilt gij uit uwen ouderdom trekken?’
‘Ik wil daaruit besluiten, heer graaf, dat ik aan den echt zou mogen gaan denken.’
‘Aan den echt? zegt gij,’ herhaalde de graaf, en zijn geest scheen als in gedachten te verdwalen. Hij bleef eene poos nadenkend en verheugde zich in de gedachte, dat hij weldra mogelijk het huwelijk van zijnen zoon zou gezegend hebben gezien, dat hij zijnen stam zou zien vereeuwigen, dat hij door een aantal lieve kleinkinders zou omringd zijn: dat eene jonge brave vrouw, door hare tegenwoordigheid, als het ware, een nieuw leven in het burchslot zou gebracht hebben.
En dit overdenken verheugde den ouden graaf, en met eenen blijden glimlach op het wezen naar zijnen zoon opziende, zegde hij:
‘Dit is een goed voornemen, mijn zoon Jan, begin daaraan te denken, ja... maar zie toe, dat gij eene goede keus doet, want veel, alles, mijn kind, hangt, daarvan af.’
‘Die keus is reeds gedaan, vader.’
De ouderling hief het trotsche hoofd, bij die woorden, op en den jongeling fier in het wezen ziende, vroeg hij,
‘Wat zegt gij! Is die keus reeds gedaan?’
‘En onveranderlijk vastgesteld, heer vader.’
Eene wolk van diepe ontevredenheid scheen zich, bij die stoute woorden, over het aangezicht des graafs te verspreiden. Hij poogde echter zijne inwendige gramschap te bedaren, liet het hoofd een weinig zakken en vroeg:
‘En mag uw heer vader weten op wie die keus is gevallen?’
‘Op freule Maria, dochter van den ridder van Halschaert.’
‘Wat zegt gij!’ riep eensklaps de oude graaf, uit zijnen zetel opvliegende, als ware hij door eene slang gebeten geworden, ‘wat zegt gij! de dochter van onzen aartsvijand, van den vijand onzer familie!... Onweerdig kind, wacht u wel dien naam nog ooit in mijne tegenwoordigheid uit te spreken, en denk niet dat ik ooit mijne toestemming tot zulk eenen echt zal verleenen! Vertrek uit mijne tegenwoordigheid, lafaard!’
| |
| |
Een grijns ontsnapte aan den mond van ridder Jan, bij het hooren van het woord lafaard.
‘Ja, lafaard,’ herhaalde de oude graaf; ‘weet gij dan niet, dat er een haat tusschen de de Beugens en de van Halschaerts bestaat, welke slechts in bloed zou kunnen uitgewischt worden! En gij durft aan eene vereeniging denken! Nog eens, vertrek en dat nimmer die gevloekte naam in mijne tegenwoordigheid van uwe lippen rolle.’
Doch ridder Jan verliet de zaal niet. Met de vuisten in elkaar gewrongen en het hoofd op de borst gezakt, bleef hij gedurende eenige stonden sprakeloos. Eindelijk het hoofd oprichtende en eenige stappen tot den graaf naderende, sprak hij:
‘Heer graaf, ik weet dat uw wil een ijzeren wil is: doch die van uwen zoon is niet min onbuigzaam. Ik geef u drie dagen ter bedenking. Staat gij mijne vraag toe, of weigert gij mij, ik zal niet te min freule Maria tot bruid verkrijgen. Zoo is mijn woord.’ - En zonder verder iets te zeggen stapte de jongeling de zaal uit.
De woede des graafs kon zich thans niet meer intoomen. Als een uitzinnige liep hij door de zaal en gaf zich aan de luidruchtigste gebaren over. Zijn zoon durfde hem tegenspreken, hem trotseeren!... hem wetten voorschrijven!... Neen, zulk eenen hoon zou hij, kon hij niet verkroppen. Eindelijk viel hij afgemat in zijnen zetel terug en zijne krachten verlieten hem. Toen hij van zijne bezwijming herkwam, voelde hij zich de ziel meer bedaard, schreef de handelwijze zijns zoons aan eenen stond van dwaling en verblindheid toe, en trachtte zichzelven te doen gelooven, dat, tot betere gevoelens teruggekeerd, zijn zoon die liefdedrift weldra zou overwonnen en vergeten hebben. Dan, drie dagen later, zond Jan eenen bediende tot zijnen vader, hem verzoekende van ja of neen, anders niet, te willen zeggen. De graaf wilde eerst in gramschap tegen den bediende uitvaren, doch daar hij op het eenvoudige wezen van den knecht gemakkelijk kon zien, dat deze van alles onbewust was, vergenoegde hij zich met hem op eenen hardnekkigen toon te zeggen: ‘Neen, duizendmaal neen!...’
De bediende vertrok en ging de boodschap aan zijnen jongen meester brengen. Eene verschrikkelijke uitdrukking verspreidde zich over het gelaat van Jan, toen hij de tijding verstond: doch geen enkel woord ontsnapte zijnen lippen.
Eenige dagen later was ridder Jan van het slot afwezig.
De graaf zat, eenzaam en tot in het diepste der ziel bedroefd, het
| |
| |
noenmaal te nemen, toen hij eensklaps zijn ingewand als door een aantal gloênde messen voelde doorsteken. Hij stootte de spijs van voor zich weg, en eene doodsche bleekte verspreidde zich over zijn gelaat. Het koude zweet brak hem langs alle kanten uit, en de pijnen verdubbelden. ‘Doemnis!’ riep hij, ‘doemnis!’ doch de hevigheid der pijnen belette hem meer te zeggen. Hij rolde zich als een uitzinnige, door de afgrijselijkste krampingen overvallen, op den grond, en slechts afgebroken woorden konden uit zijnen gorgel opkomen. Een oogenblik, dat de pijn eenigszins bedaarder was, stelde hij te baat om een vel perkament te nemen, en daar in haast op te schrijven: ‘Ik sterf door vergift, en u, Jan, mijn' eigen zoon, beticht ik van dien moord. Wees gevloekt! tot in uw nageslacht gevloekt! en vergeet niet, dat het kwaad door het kwaad gestraft wordt!... Uw zoon zal mij wreken!...’
‘Voor ridder Jan.’ snikte de graaf, het toegevouwen schrift zegelende, en hetzelve aan de bedienden overreikende. Meerder kon hij niet zeggen; zijne pijnen hernamen, verdubbelden, en eenige stonden later had hij den laatsten snik, in de armen van den ouden kapellaan, gegeven.
Des anderdaags verscheen Jan de Beugen op het ouderlijke slot. Men kondigde hem den dood zijns vaders aan en reikte hem het perkament over. Eene huivering beving het lichaam des jongelings, thans graaf de Beugen geworden, bij de lezing van dit schrift. Hij deed den kapellaan roepen, beval hem voor de begrafenis te zorgen en ging zich in zijn vertrek opsluiten. Vijf dagen lang bleef hij van de wereld afgescheiden, slechts aan eenen enkelen bediende toelatende hem eenig voedsel te komen brengen. Eens bleef hij gedurende een uur met dien bediende opgesloten, en wanneer de graaf ter aarde besteld was, verliet de knecht voor altijd het burchtslot. Op het wezen van den jongen graaf Jan, kon men wel geene droefheid lezen: doch klaar was het te zien, dat er in zijn binnenste iets buitengewoons moest omgegaan zijn. Hij scheen tien jaar ouder te zijn geworden.
Eenige maanden verliepen, zonder dat men op Schricknacht eenige verandering kon bespeuren. Gedurende al dien tijd had de jonge graaf de burcht niet verlaten, noch met eenen enkelen vreemdeling eenige woorden willen spreken.
Alleenlijk onderhield hij eene bestendige briefwisseling, en de dienaar, die met de brieven belast werd, verhaalde later, dat hij de- | |
| |
zelve naar het slot van den ridder van Halschaert moest dragen en dat ze voor freule Maria bestemd waren.
‘De laatste brief, welken graaf Jan ontving, had een verschrikkelijk uitwerksel op hem. Bij de lezing werd hij eerst bleek als een doode: dan klom hem het bloed naar het hoofd: hij begon op den grond te stampen: vloeken en verwenschingen ontvlogen zijnen mond en als een woest dier doorliep hij zijne burcht en mompelde vreeselijke woorden. Slechts aan den kapellaan gelukte het, hem tot bedaren te brengen. Zijne gramschap, zijne woede scheen te verdwijnen; doch nu ook verlieten hem zijne lichaamskrachten en men was genoodzaakt hem naar zijne legerstede te brengen. Eene ijlhoofdigheid greep hem aan, en de priester die naast zijne sponde bleef zitten waken, hoorde hem, gedurende eenige dagen, de wonderlijkste en vreeselijkste dingen verhalen. Hij beschuldigde zich den dood zijns vaders bewerkt te hebben en dit om zijne liefdedrift te kunnen involgen. En die vrouw, voor wie hij zijnen eigen vader had vermoord, verachtte hem! Doch dan riep hij uit: ‘O, zij heeft recht! zij moet mij verachten, indien zij eenigen argwaan omtrent mijne handelwijze heeft opgevat. O, kon zij, rein en zuiver als een engel, hare onbevlekte hand schenken aan eenen vadermoorder, aan eenen bloedhond, die zijnen ouden vader niet heeft willen ontzien! o doemnis! o doemnis!’
Wat de brave kapellaan, bij die akelige woorden, in zijn hart gevoelde, zou moeilijk te beschrijven wezen. Met zorg hield hij al de dienstboden verwijderd, opdat zij de vreeselijke bekentenis huns meesters niet zouden afgehoord hebben, en diende zelf den jongen graaf tot geneesheer en knecht. Wanneer zijn lichaam zal genezen zijn, dacht de geestelijke, zullen wij aan de genezing zijner ziel denken: thans is hij onbekwaam iets te kunnen vatten of begrijpen.
Graaf Jan herstelde, grootendeels door de vaderlijke zorgen des priesters: doch bij het eerste woord, dat deze laatste aan zijnen meester over het gebeurde durfde reppen, schoot Jan eenen blik op hem, wreed als den blik eens tijgers, en deed hem in korte woorden verstaan, dat het niet voorzichtig zou geweest zijn daar nog verder van te spreken. ‘Die het meerdere kan, kan ook het mindere,’ zegde de graaf.
De kapellaan zweeg, wel niet uit vrees, maar met de hoop dat eene latere gelegenheid hem gunstiger zou geweest zijn.
Intusschen verspreidde zich de mare dat freule van Halschaert in
| |
| |
den echt was getreden. Op het hooren van dit nieuws vreesde de kapellaan, eenige oogenblikken, dat de graaf er weder een' wreeden slag zou hebben door ontvangen: doch er gebeurde niets. De ijzeren ziel van Jan de Beugen scheen hare vorige hardheid herkregen te hebben. Hij hield zich alsof hem de zaak niet het minste aanging: doch eenigen tijd nadien begon hij zich bij poozen gedurende eenige dagen van zijnen burcht verwijderd te houden. Ziehier waartoe die afwezendheid bestemd was.
‘De knecht, die na den dood van graaf Joos het kasteel verlaten had, woonde eenige mijlen van het slot verwijderd en leefde daar als een pachter. Het was naar dezes woning, dat zich graaf Jan telkens wendde. Daar verliet hij zijne rijke kleederen, vermomde zich in eenen landman, eenen pelgrim of eenen pater, en ging dan soms dagen lang rond het slot van zijne vroegere minnares Maria zweven, met het inzicht van de jonge vrouw, het ware dan slechts van verre, gedurende eenige stonden te kunnen aanschouwen. Meer dan eens zelfs drong hij, onder zijne vermomming, binnen de burcht en genoot alsdan het hartscheurend genoegen van onbekend eenen nacht onder hetzelfde dak als Maria te huisvesten. Zijne drift, instede van uit te dooven, groeide, bij dusdanige handelwijs, meer en meer aan, en telkens dat hij van zijn geheimzinnig bezoek terugkeerde, was hij als een razend mensch geworden, en beging de grootste buitensporigheden.
Eindelijk scheen het alsof graaf Jan zich van zijne liefde wilde genezen. Hij staakte gedurende eenen tijd zijne geheimzinnige bezoeken en, om als eenen eeuwigen scheidspaal tusschen hem en Maria te stellen, besloot hij zich insgelijks in den echt te begeven. Eene rijke freule uit de omstreek, om hare zachtmoedigheid en haar deugdzaam leven door elk vereerd, werd door Jan ten huwelijk verzocht en hem weldra tot bruid geschonken. De vader des meisjes was reeds lang gestorven en eene maand na haar huwelijk overleed ook hare moeder en zij bevond zich gansch alleen in de wereld.
De eerste maanden des huwelijks gingen tamelijk vreedzaam door. De vrouw had wel weinig genoegen van haren gemaal, doch zij werd volgens haren hoogen rang en hare waardigheid door hem behandeld, en had ook geene reden tot klagen.
Omstreeks een jaar later werd er aan graaf Jan een zoon geboren. Bij het hooren dier tijding, welke de kapellaan hem bracht, werd hij door eene afgrijselijke zenuwkwaal overvallen, en eene tweede ziekte
| |
| |
hield hem voor eenigen tijd op zijne legerstede gekluisterd. De brave priester verliet hem weder geen enkel oogenblik, en was getuige van de woorden, die in raaskalling zijnen mond ontvielen. ‘Vader!’ riep hij soms, ‘gij hebt mij gevloekt! in mijnen stam gevloekt! Er is mij een zoon geboren. Doemnis! doemnis voor allen!’
Twee jaren nadien werd het huwelijk met de geboorte van eene dochter gezegend, aan wie men den naam van Lisbeth gaf.
Eenige jaren verliepen er nog, zonder dat de rust van het huisgezin des graafs diep gestoord werd. Dan begon Jan ongevoelig van handelwijze te veranderen; hij werd allengs meer en meer ingetogen en begon zijne oude gewoonte te hernemen, met soms dagen lang van zijn kasteel verwijderd te blijven. Hierop volgde eene groote woestheid van levenswijze, en de graaf werd weldra het meest verwaten schepsel, dat men zich kan inbeelden; hij werd de schrik zijner onderhoorige laten, welke hij op de wreedste en onmenschelijkste wijze behandelde, en de afschuw der in den omtrek wonende ridders en leenheeren, tegen wie hij niet zelden ten oorlog trok en wier beemden en akkers hij verwoestte. Wanneer hij van het slot verwijderd was en zijne geheime bezoeken bracht, dan slechts was de gansche omtrek als van eene schrikkelijke plaag verlost. Dit afzijn werd gezegend. De landman ademde alsdan vrijer en slaafde met meer moed: de dienstboden van het slot van Schricknacht voelden zich het hart als uit eenen ijzeren band losgerukt, en eene blijde uitdrukking stond gedurende dien tijd op hun wezen geprent. Binnen het slot was nog wel de grootste inwendige blijdschap; want de geweldenarijen, welke graaf Jan op zijne onderhoorigen uitoefende, waren niets in vergelijking met datgene, welk hij thans zijne teedere vrouw deed onderstaan. Deze echter liet nimmer aan eenen vreemde hare smart zien, en het was slechts als zij, in het afwezen baars echtgenoots, met hare kinderen alleen was, dat zij eenen vrijen stroom aan hare droefheid gaf en in de liefkozingen harer lieve kleinen de vergetelheid van haren rampzaligen toestand trachtte te vinden.
‘De kleine Lisbeth weende alsdan gewoonlijk met hare moeder, en Jozef, zoo heette de zoon, die twee jaren meer dan zijne zuster telde, trachtte, door de zoetste woorden, zijne moeder te troosten en haar hoop en moed in te storten. Het was wonderbaar om zien hoe die kleine zich, in dergelijke gevallen, gedroeg. Weinige woorden ontvielen zijnen mond en, terwijl zijne moeder in geween verslonden zat,
| |
| |
wandelde hij gewoonlijk de zaal op en neder, zonder iets te zeggen, dan nu en dan een woord van vertroosting, wanneer hij bij poozen naast zijne moeder en zuster kwam staan: verdere liefkozingen scheen hij niet te kennen.
‘De jongeling had eene deugdzame, doch zwaarmoedige inborst, hij sprak weinig, en nooit zou hij, in de tegenwoordigheid zijns vaders, een woord hebben laten ontsnappen, dat aanleiding tot eenige redekaveling zou hebben kunnen geven. Alhoewel hij weinig uitwendige vriendschap, voor wie het ook zijn mocht, liet blijken, was het echter opmerkzaam, dat hij jegens den graaf nog koeler was dan jegens iemand anders en staag zijn gezelschap trachtte te ontvluchten. De barsche vader integendeel was slechts voor zijnen zoon ingenomen en scheen dezen zelfs teêrhartig te beminnen; want het geschiedde zelden, dat hij hem eenig zwaar lijden veroorzaakte. Slechts eenmaal was het gebeurd, toen de graaf, als door eene dolle razernij verblind, zich zoo laag vernederde van zijne vrouw te mishandelen, dat de jongeling was komen toegesprongen en eenen slag van de ruwe vaderhand had ontvangen. Vervaarlijk was het uitwerksel van dien slag. Josef stak de handen uit, liet eenen akeligen grijns uit zijne borst opstijgen, en viel, door zenuwtrekkingen aangedaan, op den vloer neder. Dit toeval had de woede des graafs gestild en hij vergat zijne gramschap, om alle middelen aan te wenden ten einde zijnen zoon tot het leven terug te roepen. De jongeling bekwam allengs van zijne bezwijming, en wanneer hij zijne volle krachten herwonnen had, stond hij recht, wierp eenen verschrikkelijken en diep verachtenden blik op zijnen vader en snelde het vertrek uit. Hij ging zich voor het overige van den dag in zijne kamer opsluiten. Verwonderlijk, onuitlegbaar zelfs, was de toegenegenheid van den graaf voor zijnen zoon, wien hij, om zoo te zeggen, de eenige liefde, die nog in zijne zwarte ziel bestond, geschonken had. Dan, het was zoo, welke ook de reden daarvan mocht wezen, en, zooals de kapellaan er bijvoegt,’ zegde de heer N., ‘aan God alleen is het gegeven het geheim der harten te doorgronden.’
Hier staakte de heer N. zijn verhaal om ons te zeggen eene tweede cigaar te ontsteken. Na eenige stonden ging hij voort:
Wat ik u thans ga verhalen heeft de kapellaan slechts door ooggetuigen vernomen; want bij eene poging, die hij omtrent dit tijdstip deed, om graaf Jan tot betere gevoelens over te halen, werd hij als een schelm van het slot gejaagd, en was zelfs genoodzaakt de streek te ontvluchten.
| |
| |
Nu verliepen de jaren in nog grooteren rampspoed en verdriet voor het rampzalige huishouden van graaf Jan de Beugen. Zekeren keer dat deze, na eene lange afwezendheid, weder op zijn slot was gekomen, was hij, met de woede op het aangezicht, in het vertrek zijner vrouw getreden, en wat er aldaar omging, heeft men nimmer goed kunnen weten. Niemand durfde de kamer naderen; doch Jozef, wien een der knechten van de komst zijns vaders onderricht had, stapte tot het vertrek, waar men zegde de kreten zijner moeder gehoord te hebben. Wanneer de jongeling echter naderde, was alles doodstil en hij vond de deur der zaal gesloten. Hij klopte; men opende niet. Hij klopte nogmaals en sprak: doch kreeg geen antwoord. Jozef voelde op dit oogenblik eene ongemeene kracht zijn lichaam doorvloeien en met geweld tegen de deur loopende, deed hij dezelve openspringen.
IJselijk was het tooneel, dat hij voor zijne oogen had. In eenen heek der zaal zag hij de vrouw, die hem het leven gegeven had, zag hij de vrouw, die hij zoo teêr beminde, op den grond uitgestrekt liggen. Hij vloog toe, wierp zich naast haar op den grond neder, sloot haar in zijne armen, zoende haar aangezicht; doch liet haar eensklaps terug op den grond neêrzakken en riep met eene heesche stem: ‘dood! dood!’ Dan vloog hij recht en bonsde tot voor zijnen vader, die in eenen anderen hoek der zaal stond en zich onbeweegbaar hield. Jozef plaatste zich recht tegenover den graaf en de gloeiende blikken des jongelings vestigden zich in de onbeweegbare oogen zijns vaders. Zoo bleven beiden eenige stonden elkander verschrikkelijk aanstaren, alsof zij zich wederzijds met hunne blikken wilden dooden; doch geen van beiden liet een woord uit zijnen mond vallen. Eindelijk hield die soort van akelige betoovering op: Jozef trad terug: twee tranen welden, voor de eerste maal zijns levens, in zijne oogen en, na eenige keeren in de zaal heen en weer te hebben gewandeld, sprak hij met eene stem, die eerder uit den mond eens mans, dan wel uit dien eens twaalfjarigen jongelings scheen te komen:
‘Wat hier gebeurd is, moet niemand dan wij weten... Moeder is hare eigene dood gestorven: zorg, dat zij volgens haren rang begraven worde,’
Hierop verliet de jongeling de zaal en ging de droeve mare van het afsterven zijner moeder verkonden, zeggende, dat zij in eene zenuwkwaal was gestorven. Ieder deed of hij zulks geloofde.
| |
| |
Eenige dagen later werd de begrafenis met de grootste plechtigheid gevierd. Doch sedert dien dag vluchtte de zoon nog meer dan ooit zijnen vader, en deze laatste zocht ook niet meer zijne tegenwoordigheid.
Jozef troostte, zoo goed hij kon, zijne zuster Lisbeth, liet haar geen enkel oogenblik alleen en hield zich den ganschen dag in zijn vertrek met haar opgesloten. Beiden brachten den tijd door met elkander te onderrichten in de wetenschappen, waarvan de kapellaan hen weleer de eerste gronden had doen kennen.
De eerste maal, dat graaf De Beugen, na den dood zijner gade, zijn slot verliet, deed Jozef twee paarden zadelen en reed, tegen het vallen van den avond, met zijne zuster van het kasteel weg. Lisbeth ging zich in een vrouwenklooster, eenige mijlen van Schricknacht verwijderd, opsluiten. Van Jozef hoorde men geen woord meer gewagen.
‘De graaf, bij zijne terugkomst, schoot in eene gramschap, welke nauwelijks te bedaren was, wanneer hij de vlucht zijner kinderen vernam. Hij durfde nogtans aan zijne gramschap niet den vollen teugel vieren: want sedert den dood zijner gade vreesde hij het gevoelen zijner dienstboden. Er werden nasporingen gedaan en weldra vernam men het verblijf van Lisbeth. Doch waar het meisje was kon men haar niet ontrusten: de woede en de macht des graafs konden tegen de kerkelijke macht niet optreden.’
‘Nu, mijne jonge vrienden,’ onderbrak de heer N., ‘moeten wij eenen langen tijd ongemerkt laten doorgaan.
‘Hetgeen ik u verder te verhalen heb, geschiedt ruim tien jaar later dan de gebeurtenissen, welke ik u thans heb afgeschilderd. Ingeval echter, gij nog lust hebt het overige te weten...’
‘O, ga voort, ga voort, beste vriend,’ sprak mijn dichterlijke makker Lodelijk, die, sedert de heer N. begonnen had te vertellen, zijne oogen van hem nog niet had afgewend. Ik ook, ik smeekte onzen ouden vriend voort te gaan, hem opmerkende dat wij nog niets van den geheimzinnigen toren vernomen hadden. En wij hoorden nog het volgende:
Tien jaren later dan kwamen er, zekeren avond, een twaalftal ruiters voor de poort van het burchtslot van Schricknacht. Een jong ridder, die de aanleider scheen, en voorop reed met den helm op het hoofd, het vizier afgeslagen, en gansch in zwart gewaad uitgedoscht,
| |
| |
vroeg de intrede op het kasteel, zeggende, dat hij oogenblikkelijk aan graaf Jan de Beugen moest spreken. De poort werd geopend en de stoet trad binnen.
De ruiters, op het voorhof gekomen, sprongen van hunne paarden, maakten dezelve aan de stammen der honderjarige boomen, die het plein belommerden, vast, en stapten met den jongen ridder het slot binnen.
Terwijl men den jongeling met het neergeslagen vizier bij den graaf leidde, verspreidden zich de ruiters, wier aangezichten min of meer vermomd waren, door het burchtslot, grepen de dienstboden vast en deden ze te gelijk in de knechtenkamer komen, waar zij, zonder een enkel woord te spreken, hen deden verstaan, dat hun geen het minste leed zou geschieden, indien zij zich allen stil hielden en geene poging deden om zich uit het vertrek te verwijderen. De bedienden konden niet dan gehoorzamen. Geene krijgsknechten van den graaf waren er op dit oogenblik in het slot en de bedienden, ofschoon grooter in getal dan de ruiters, hadden geene wapens.
Men hoorde niet het minste gerucht in het kasteel dan het fluiten van den scherpen wind in den omtrek, die eenen treurigen nacht voorspelde. Eenige stonden later nogtans hoorde men zware stappen, als die van twee manslieden, welke de gangen van het kasteel doorliepen. Volgens men kon opmaken, naderde dit geluid naar den kant, waar de kleine toren zich bevond, en daar scheen het eensklaps op te houden. Wat er plaats greep, kon niemand weten. Alleenlijk, indien men zich buiten het slot hadde bevonden, zou men door de smalle kijkgaten van den toren een flauw licht hebben zien blikkeren.
Een uur later kwam de zwarte ridder bij zijne ruiters weder, deed hun teeken en allen stapten naar hunne paarden terug, zorg hebbende de dienstboden in het vertrek op te sluiten, uitgenomen nogtans den sleutelbewaarder, welken zij deden meêgaan om de poort te openen. Wanneer deze ontsloten was, reed de stoet in vollen galop weg, en men hoorde nog eenige stonden het getrappel der paarden, dat ook eindelijk in de verte versmolt.
De bedienden, van hunnen eersten angst bekomen, begonnen het kasteel te doorloopen, ten einde den graaf op te sporen. Te vergeefs doorzocht men al de vertrekken van het slot: geen graaf was er meer te vinden. Eindelijk geraakte men aan het torenverblijf. De buitendeur was toegesloten en de sleutel weggenomen. Met geweld opende men
| |
| |
den ingang en, van fakkellicht voorzien, trad men binnen: doch niets deed zich aan het oog op. Slechts een der oudste dienaars, die op het kasteel geboren en groot gebracht was geworden, kende den bedekten trap, en deed den steen, ter verbazing der overige dienstboden, omwentelen.
Men trad in den kelder: doch daar ook ontdekte men voor het eerst niets. Bij nader onderzoek nogtans zag men op den muur eene roode vlek, welke nog nat was en versch scheen.
‘Hier heeft hij zijn leven geëindigd!’ riep de oude dienaar. En den blauwen steen in den vloer oplichtende en op het daaronder zachtjes bruischende water wijzende, ging hij voort: ‘En daar is ongetwijfeld het graf van onzen heer en meester. Dat God zijner ziel genadig weze!’
‘Het is die jonge ridder, die hem vermoord heeft!’ riep eene.
‘Dat lijdt geen twijfel,’ sprak een ander; ‘maar wie is die jonge ridder?’
‘Dat weet God het best,’ sprak de oude dienstknecht: ‘doch als mijne zwakke oogen mij niet bedrogen hebben, heb ik onder het zwart gewaad des ridders meenen te erkennen...’
‘Wien? Wien?’ riepen allen te gelijk.
‘Onzen jongen meester Jozef!...’ zegde de oude bediende, op eenen treurigen toon.
‘God, zou het mogelijk wezen!’ ontvloog als in eenen enkelen kreet aan ieders mond, en eene kille ijzing beliep aller lichaam.
‘Geve God dat mijne oogen mij bedrogen hebben,’ sprak de ouderling: ‘doch ik heb zijnen stap gadegeslagen, en die stap is aan de familie de Beugen eigen...’
Met diepen schrik en afgrijzen verlieten de dienaars het akelige verblijf van den toren, en niemand van hen dacht er aan dien schrikkelijken nacht op zijne legerstede door te brengen.
Eene maand later verhaalde men, dat men, op eenigen afstand van het slot van Schricknacht, eenen ridder, in zwarten dosch gekleed, uit het water had opgevischt. Zijne trekken waren niet meer erkenbaar en zijn lijk werd door niemand afgeëischt.
Een jaar nadien stierf Lisbeth in het klooster, waar zij als eene heilige, onder den naam van zuster Ursula, geleefd had. Dit laatste jaar had zij in de zwaarste boetpleging en de diepste treurigheid doorgebracht.
| |
| |
Van Jozef had men, sedert zijne vlucht van het kasteel, nimmer een woord vernomen.
‘Het slot van Schricknacht werd korts daarna door eene andere edele familie bewoond, bij welke de oude kapellaan weder in dienst kwam. Het is op dit tijdstip, dat hij zijn verhaal te boek stelde, en hij eindigt met te zeggen, dat, ofschoon het oordeel alleen aan God is overgelaten, hij, menschelijk oordeelende, geen oogenblik aarzelt om te gelooven, dat de geheimzinnige voorzegging van graaf Joos is bewaarheid geworden en Jan de Beugen door niemand anders dan door zijnen eigen zoon is vermoord geworden. - God heeft het zelf gezegd, voegde de kapellaan erbij, met de maat waar men mede meet, zal men gemeten worden, en de straf volgt, ook in de wereld, getrouw de misdaad op.’
‘Ziedaar, mijne vrienden,’ sprak de heer N., ‘het geheim van het torentje,’ en zich tot mijnen vriend Lodewijk wendende, sprak hij voort: ‘Gij kunt er uwen poëtisohen geest laten op droomen, en met mij raden of het gevoelen van den kapellaan moet aangenomen worden en of Jozef al of niet de moorder zijns vaders geweest is.’
‘Wie zal dit afgrijselijke ja durven uitspreken?’ zegde ik en bleef in diep nadenken verslonden.
‘Waarschijnlijkheid is nog geene zekerheid...’ zegde Lodewijk, en ter eere van het menschdom stemden wij beiden in dit gevoelen,
|
|