| |
De gevloekte toren.
Het is omstreeks een jaar geleden, dat ik mij bij eenen mijner vrienden in Noord-Brabant bevond en dat wel bij het vlekje, dat, tegen eenen der armen van de Schelde gelegen, onder den naam van W.... bekend is, en waarvan men, ofschoon het thans weinig aanzien meer bezit, in de oudste charters gewaagd ziet. Niets aanmerkingswaardig bezit het dorpje, tenzij een' ouden toren, welke, op eenen lichten heuvel neêrgezeten, sinds langen tijd ongebruikt blijft en enkel tot nest en schuilhoek aan nacht- en roofvogels mag verstrekken. Moeilijk zou het wezen juist te bepalen aan welk tijdstip van bouwkunde de toren zijne oprichting verschuldigd is. Zijne massa schijnt eenigszins den romaanschen stijl aan te duiden: maar de slecht toegemetste vensters en kijkgaten, welke men hier en daar ontdekt, en de kleine bouwver-siersels schijnen tot latere eeuwen te behooren. Wat er ook van zij, het alles levert een raadselachtig voorkomen op, en geen wonder dus, dat ik in mijne eenzame wandelingen meer dan eens voor den toren stil bleef, in mijnen geest het gebouw trachtte in zijnen vorigen stand te tooveren, en mijne verbeelding den vrijen toom liet om te droomen aan de gebeurtenissen, welke mogelijk om de kruin van dit reuzengevaarte heengeslingerd hadden. - Ik bevond mij, misschien reeds voor de tiende maal, vóor het gebouw, toen een oud landman uit de buurt mij stilletjes naderde en zegde:
‘Een aardige toren, niet waar, Mijnheer?’
‘Inderdaad,’ antwoordde ik glimlachend, ‘inderdaad een aardige toren. Ik ben zeker, dat gij daar iets weet van te vertellen, pachter; dat daar eenig verhaal aan vast is?’
| |
| |
Ja, ja, mijnheer, daar wordt zoo nog al iets van gezegd. In vorige tijden kwamen de meerminnen langs de Schelde tot hier beneden den toren zich in het water verlustigen en zongen dan: ‘W.... zal niet vergaan, zoolang zijn toren zal blijven staan.’
‘Nu, dat kon wel waar wezen,’ zegde ik, ‘de toren is nog kloek en zal zoo haast niet instorten.’
‘Alles is mogelijk, mijnheer,’ sprak de oude landman. ‘Doch daar is nog eene andere vertelling en dat is wat raar, dat is wonderbaar!’
‘Zoo! en wat is dat? Vertel eens, pachter, vertel eens?’
‘Dat ik jou dat vertelle, mijnheer?’
‘Gij zoudt er mij grootelijks door verplichten,’ sprak ik.
‘Nou, ik wil wel,’ en de pachter zich nevens mij op het gras nederstrijkende, begon zijn verhaal:
‘Het is lang, zeer lang geleden, mijnheer, en W... was een ander dorp dan het tegenwoordig zou kunnen schijnen. De toren was wel zoo niet vervallen, maar toch zoo onbewoond als ten huidigen dage, en zoo had hij reeds jaren lang gestaan. Doch op eenen schoonen morgen werd men gewaar, dat de toren niet onbewoond meer was. Maar wie woonde in den toren? Ja! dat bleef nou lang, zeer lang een raadsel. Men zag soms wel een stuursch gezicht uit het venster steken en eenigen tijd naar den kant der Schelde uitzien: soms ook wel was het een lief vrouwengezichtje, dat zich aan hetzelfde venster vertoonde; maar wie was nou die man en wie was dat meisje? Ziedaar wat men in het eerst niet kon te weten komen.’
‘En wie waren zij dan?’ vroeg ik.
‘Wie zij waren?’ herhaalde de pachter voortgaande, ‘wie zij waren?.. De man met zijn stuursch wezen was niets minder dan een tooveraar, en het meisje met haar lief gezichtje was de duivel in persoon...’
‘Dat is onmogelijk!’ riep ik. ‘De man, dat sta ik u toe, die kon wel een tooveraar wezen: maar dat lieve meisje, een duivel!...’
‘Of eene duivelin, indien gij wilt, mijnheer.’
‘Ook niet, pachter; neen, de duivel heeft wel macht; maar om zich in een lief meisje te veranderen, dat is onmogelijk, dat zou de goede God niet toelaten.’
‘En de verzoeking van Sint Antoon, mijnheer, zeg! Kwam de
| |
| |
duivel ook niet als eene lichtvink en kermispop voor den heilige staan dansen?’
‘Gij hebt gelijk, pachter; daar had ik niet aan gedacht: het is waar, en het doet mij spijt... Die vervloekte duivel! Maar ga voort.’
‘Nou dan, die tooveraar en die duivelin woonden daar reeds eenigen tijd en niemand kon er het zijne uit maken... Ik vergat jou te zeggen, zij hadden ook een' knecht, eenen echten bullebak, op mijn woord, eenen duivel zooals zij, die eene taal sprak, welke niemand verstaan kon. Die kerel kwam gemeenlijk tegen het vallen van den avond uit den toren, stak de rivier over en kwam dan, met alle soorten van eetwaren geladen, terug naar zijne duivelsche gezellen. Hij was de eenigste, die uit en in den toren ging. Enkel nog had men bemerkt, dat er soms des nachts aan twee mannen, die immer van den waterkant schenen te komen, toegang verleend werd, en dat die mannen alsdan eenige stonden in den toren verbleven. Doch dit gebeurde zeer zelden en dan nog altijd op onvoorziene dagen, zoodat men daardoor slechts de zaak nog geheimzinniger zag voorkomen. Dat alles kon in eene kristelijke gemeente niet langer gedoogd worden. Men was nou maar nieuwsgierig in het dorp, om te weten wat die schepsels in den toren mochten verrichten: daar lag de knoop. Doch er was niets te ontdekken. De toren stond daar stom als een toren. Alleenlijk bespeurde men, dat er dikwijls uit eene in den wand gemaakte opening een dikke vuile rook uitbalkte. Daar moest zeker niets goeds gebrouwen worden. Lang bleef men nog onwetend en mogelijk zou men immer onwetend gebleven zijn, indien niet een stoute kerel uit de buurt het op zich genomen hadde de zaak van naderbij te gaan bezichtigen. Met dit vast voornemen wachtte hij tot op zekeren nacht, dat er noch maan noch starren aan den hemel te zien waren, en, van eene lange ladder voorzien, trok hij zoo stil mogelijk naar den toren. Hij plaatste de ladder er tegen en was bereid naar een vensterken, waar hij licht zag, op te klimmen, toen op eens zijne ooren gestreeld werden door een verrukkend gezang, dat door een snarenspel begeleid werd. De jongeling bleef eerst getroffen stilstaan, want schooner gezang had hij nog nooit gehoord: doch weldra een
breed en duchtig kruis slaande, zegde hij in zichzelven: “Duivelsche duivelin, gij zult mij met uwe duivelsche schoone stem toch niet betooveren!” - Was dat geen stoute kerel, mijnheer. He! wat zegt je daarvan?’
‘Dat was hij werkelijk, pachter, maar ga voort...’
| |
| |
‘Wel nou, die dondersche onvervaarde gast, klimt tegen den toren op, en naakt tot aan het verlichte vensterken: en. God almachtig! wat ziet hij!... Daar zit de tooveraar in het midden van alle soort van toovergereedschap: doodshoofden, uitgedroogde vogels, hoornen van bokken, paardepooten en een gansch leger van flesschen van den wonderbaarsten vorm en waarin dranken vervat waren, welke voorzeker, met behulp des Satans bereid, dienen moesten, om kleine kinders te vergeven, menschen uitzinnig te maken, of door eene langdurige en kwijnende ziekte te doen sterven. Nou, in het midden van die akelige keuken stond de tooveraar zelf, met de zwarte borstelharen recht op het hoofd, bij een gloeiend fornuis, en deed bij middel eener blaaspijp het vuur al meer en meer woeden. Wat hij bereidde, kon men niet zien, doch het moest iets verschrikkelijks wezen: want eensklaps ontstond er eene uitbersting, eene roode vlam sloeg door het vertrek en een reuk, die zeker van de hel kwam, verspreidde zich in het ronde. De jongeling aan het venster werd door dien reuk aangevat, doch hij verloor den kop niet, riep al zijne krachten te zamen, klampte zich vast aan de ladder en bleef daar eenige oogenblikken totdat hij het hart weer hersteld voelde en opnieuw vrijen adem kon scheppen. Dan hoorde hij den tooveraar als een' helschen geest vloeken en tieren en dacht niet meer dan om zich van den toren te verwijderen. Nou! hij had genoeg gezien! en er was aan niets meer te twijfelen...’
Weldra was men in het dorp van alles onderricht en men besloot, om de wraak des hemels niet langer te tergen en alle straffen van het oord af te wenden, den tooveraar naar zijn echt vaderland, de hel, terug te zenden. Zekeren dag dan, tegen het vallen van den avond, schaarden zich de geburen bijeen, en men trok, met rieken, vorken en spaden gewapend, naar den toren. Bij het naderen en op het geroep der landlieden, stak de tooveraar het hoofd uit den toren, doch trok het weldra bevreesd terug. Men riep hem zich over te geven en geen antwoord ontvangende, liep men tot den ingang van het gebouw en men poogde de deur op den grond te werpen: doch de deur was ijzersterk en langs binnen met zware bouten toegegrendeld. Eindelijk was men genoodzaakt de poort met eenen balk in te loopen en nu was de toegang vrij. Men bevond zich in de benedenplaats des torens. Ja, maar hier werd het toch onmogelijk verder te gaan. De trap, die naar het eerste verdiep leidde, was verdwenen en, bij eene opening in den zolder, zag men het verschrikkelijk wezen van den
| |
| |
tooveraar. Hij begon in zijne helsche taal iets te roepen, dat niemand verstaan kon, en waarop men zeide, dat hij zich maar gedwee met zijnen knecht en zijne duivelin zou overgegeven hebben. Het ontbranden van een vuurroer was thans het antwoord van den tooveraar, en die taal werd door de boeren begrepen: want op een oogwenk hadden allen het torenvertrek verlaten.
Men zag echter daarom van het genomen besluit niet af en nu riep men op eens: ‘brengt mutsaard! wij zullen het duivelsch gebroed in zijn eigen nest braden: dat is eene moeite aan den beul gespaard!’ Nauwelijks was die roep gehoord geworden of ieder haastte zich droog hout aan te brengen, dat men telkens in het binnenste des torens wierp. Wanneer de hoop aanzienlijk begon te worden, bracht men eene fakkel en de stoutste uit de menigte, dezelfde, die den toren bespied had, ging er het vuur aan steken. Nu hoorde men eensklaps een sterk geluid in het binnenste des torens opgaan en de tooveraar kwam met zijn vuurroer aan het venster en loste van daar eenige scheuten op het volk, terwijl zijn duivelsche knecht, knarsetandend en met toegeklemde vuist, op de bijeengeschaarde boeren wees. Ook het schoon meisje, de duivelin, wil ik zeggen, verscheen aan het venster, met de haren uiteen geslingerd, en mot gevouwen handen scheen zij om genade te smeeken. Men lachte met dit alles en men hief een vroolijk lied aan, terwijl de vlam in den toren immer voortwoedde, de muren deed kraken, de zoldering reeds aantastte en het bovenste des torens met eenen dikken rook vervulde.
‘En men had geen medelijden met die ongelukkigen?’ onderbrak ik.
‘Wie heeft er ooit met den duivel medelijden gehad?’ was het antwoord. ‘Maar luister nou wat er gebeurde, en hoe de eene duivel immer bereid is om den anderen ter hulp te snellen... Terwijl de boeren bezig waren met een lustig liedje te zingen en zich in de nederlaag der duivels verheugden, zagen zij zich eensklaps door een aantal vervaarlijke satans met menschenaangezichten omringd en voelden de schouders door stokslagen, die van geen stroo waren, getroffen: terwijl er hier en daar een pistoolschot en een sabelhouw een aantal boeren op den grond deden storten. Tegen zoovele helsche geesten te strijden, was onmogelijk, te meer daar die laatstaangekomenen eene soort van duivels schenen, die voor geen kruis beducht waren. Zoo vertelden de boeren, die, terwijl zij een kruis sloegen, waren gekwetst geworden. Op een oogwenk was de menigte gevlucht en slechts eeni
| |
| |
gen der stoutste kerels bleven in de verte staan, om te zien wat er verder ging gebeuren. Klaar was het, dat de duivels uit den toren nu de taal van de andere verstonden: want er begon eene samenspraak tusschen hen. Degene, welke de opperste duivel bij de aangekomen scheen, ijlde eerst naar het ander verblijf des torens, dat in vollen gloed stond: hij deed eenige treden daar binnen; doch keerde weldra terug, ongetwijfeld met de overtuiging, dat er langs dien kant niets te doen stond. Hij bracht een brandend hout mede, waarvan de gloed den omtrek verlichtte.
Intusschen bleef het zoogezegde meisje de handen naar de duivels van buiten uitsteken, en weende overluid. Eensklaps deed het opperhoofd eenen breeden mantel uitspreiden, dien men in de hoogte hield, en het meisje vloog uit het venster, sprong in den mantel en viel van daar in de armen van het opperhoofd. Men hield den mantel eene tweede maal uitgespreid en nu sprong er de tooveraar in. Dan volgde de knecht: doch die scheen geen slimme duivel te wezen: want hij sprong ver van den mantel, viel als een os op den grond neder, klotste met het hoofd tegen den muur des torens en roerde zich verder niet meer. Men greep hem nogtans vast en nu verdween het gansche duivelen heir met den tooveraar in het midden. Voor zooveel men zien kon, schenen zij naar het strand te vlieden; want goed kon men niets meer onderscheiden, daar zij het brandend hout hadden weggeworpen. Zeker verdwenen zij allen in de waters der Schelde en gingen, op too verdraken vervoerd, in een ander oord aanlanden.
‘Sedert dien dag,’ voegde er de pachter bij, ‘hoeft men het gebouw, den gevloekten toren genoemd, en gevloekt moet hij wel wezen: want niemand heeft ooit den grond, waarop hij staat, willen koopen, en eene kerk, die men later tegen de wanden des torens opgebouwd heeft, werd, nog splenter nieuw zijnde, door den bliksem in gruis geslagen. Gij kunt er de stukken nog van ontdekken, mijnheer, daar, kijk maar eens rond.’
En inderdaad, op den grond zag men nog de sporen en overblijfsels van een groot gebouw, dat weleer aan den toren moest grenzen.
‘Ik dank u, brave man,’ zegde ik tot den ouden landman, ‘het is waarlijk een belangrijk verhaal.’ - Doch inwendig, voelde ik mijne genegenheid voor den pachter verminderen. Na nog eenige woorden gewisseld te hebben, verliet ik de plaats en wandelde terug naar de woning van mijnen vriend. Toen ik was binnengetreden, riep ik:
| |
| |
‘Welnu, vriend, gij die mij zegdet, dat er geene sagen in de omstreken bestonden, men heeft mij daareven die van den gevloekten toren vertelt.’
‘Van den gevlockten toren?’ herhaalde mijn vriend.
‘Ja, ja, van den toren daar aan den Scheldekant.’
‘Dat is geene sage,’ sprak hij, ‘maar wel eene ware, eene akelige gebeurtenis. Men heeft u ongetwijfeld een duivelenverhaal gedaan, niet waar?’
‘Ja,’ antwoordde ik met eenigen ernst, ‘en ik ben reeds aan het nadenken om den echten grond van die geschiedenis te zoeken.’
‘Ik zal het u zeggen,’ hernam mijn vriend. ‘Een oud handschrift, dat ik over eenige jaren ontdekte, heeft mij van alles den uitleg gegeven. De geschiedenis dagteekent van onder het protectoraat van Cromwell in Engeland. Een edele banneling had zijn verblijf, ik weet niet juist om welke reden, in den toren gevestigd, en leefde daar met zijne dochter en eenen bediende. De edele man had zich aan de alchymie overgegeven en zocht naar goud, dat hem denkelijk wel zou te pas gekomen zijn. Nu en dan ontving hij tijdingen uit Engeland; want hij bleef immer met de hoofden zijner staatkundige partij in onderhandeling. De mannen, die hem en zijne dochter van eenen wissen en akeligen dood verlosten, waren van zijne aanhangers, en die aan hun hoofd stond, was de minnaar van het meisje. Zij kwamen den edelen man den val van Cromwell en het einde van het ballingschap aankondigen. Verstaat gij nu wat de duivelssage is, die men u verhaald heeft, en hoe men den naam van gevloekt op de boeren en niet op den toren zou moeten toepassen?’
‘Eene schandige daad inderwaarheid,’ zegde ik, ‘vrucht van het bijgeloof van vorige eeuwen en eene nuttige les voor de landlieden.’
‘Tot hiertoe eene nuttelooze les,’ antwoordde mijn vriend; ‘voor de meesten blijft de akelige gebeurtenis immer eene duivelssage, zooals gij, voor het overige, er nog even het bewijs van gehad hebt.’
Ik antwoordde niet meer en bleef eenen langen tijd aan de schoone woorden beschaving en geestverlichting denken.
|
|