| |
Oordeelt niet te lichtveerdig.
‘Het menschelijk oordeel,’ zegde zekeren avond mijn grootvader, terwijl wij volgens gewoonte rond de kachel geschaard zaten, ‘het menschelijk oordeel is dikwijls zoo zwak, dat twijfelen en immer twijfelen, wanneer men het slechte schijnt te moeten gelooven, bijna het verstandigste is wat men doen kan.’
‘Twijfelen is een slecht grondbeginsel,’ sprak ik; ‘daarmede komt men nooit ver.’
‘Gij moet mij wel verstaan,’ hernam mijn grootvader, ‘ik zeg twijfelen, wanneer het er op aan komt het slechte te gelooven: en mits
| |
| |
gij van dit gezegde niet overtuigd schijnt, wil ik het met een verhaal staven, waarvan ik in mijne jongere jaren de meeste daadzaken heb zien gebeuren.
Ik bevond mij alsdan te Luik. Het was in den zoogenoemden Franschen tijd, toen de vreemdeling als overwinnaar zijne wet in ons vaderland gaf; toen Napoleon, de grootste oorlogsman, die er misschien ooit geweest is, maar tenzelfden tijd een der grootste dwingelanden, zijnen ijzeren schepter over België zwaaide en het volk onder een looden juk deed buigen, terwijl hij door de invoering der milicie de hatelijkste dwingelandij uitoefende. Het was toen een verschrikkelijke tijd. De krijgswet was het hoogste recht: men kende slechts bloedvergieten, menschenverdelging, en, als het ware met de gevoelens der familie den spot drijvende, rukte men de kinderen van de ouders, zonder na te gaan of die menschenroof niet misschien een gansch huishouden in het ongeluk en in de armoede dompelde.
Welnu, in dien tijd dan, viel het volgende voor:
‘De heer Lemire, die zich door den stiel van laarzenmaker verrijkt had, bewoonde een huis in eene der meest bevolkte straten der stad, waar hij nog immer zijn beroep bleef voortzetten. Zijn huishouden bestond slechts uit hem, zijne vrouw, een' knecht en eene meid. Zekeren avond, het was in den winter en het kon omstreeks zes ure wezen, kwam de dienstmaagd in de grootste geestverwarring op de straat geloopen en begon uit al hare kracht: moord! moord! te roepen. Het duurde niet lang of eenige voorbijgangers omringden het meisje en, door de onderbrokene woorden half onderricht, traden zij mede het huis binnen. - ‘Mijn arme meester! mijne ongelukkige meesteresse!’ riep de dienstmaagd, en zij bracht de binnengetredenen in een achtervertrek, waar zich een schrikkelijk schouwspel opdeed. De heer Lemire lag naast zijne vrouw op den vloer uitgestrekt en in zijn bloed zwemmende. Niet een van beiden gaf nog teeken van leven. Terwijl eenige der omstanders de lijken bezichtigden en de dienstmeid, als zinneloos van droefheid, door het vertrek heen en weder liep, hadden anderen de woon verlaten en waren de policie van het gebeurde gaan kennis geven.
‘Weldra verscheen een kommissaris in de huizing en korts daarna kwamen de prokureur des keizers en de rechter van onderzoek. Dezen begonnen met de vreemdelingen de woon te doen verlaten en namen
| |
| |
alsdan den toestand der lijken in oogenschouw. Terwijl zij met hunne bezichtiging met de grootste nauwkeurigheid voortgingen, kwam de knecht te huis en zijne droefheid was niet min luidruchtig dan die der dienstmaagd, welke laatste men met de grootste moeite tot bedaren had gekregen.
Als de bezichtiging der lijken geëindigd was, wendde zich de prokureur tot de dienstboden en begon hen beiden te ondervragen. De knecht verhaalde, dat hij sedert een half uur slechts afwezig was en eenen brief voor zijnen heer had gaan bestellen, en de dienstmaagd verklaarde, op hare beurt, dat zij insgelijks had moeten uitgaan en ten hoogste een kwaart uurs was afwezig gebleven. Bij hare terugkomst had zij de twee lijken gevonden, zooals die daar thans nog in hun bloed uitgestrekt lagen. Die kleine omstandigheden werden zorgvuldig opgeteekend en nu vroeg men aan de bedienden of zij op niemand verdenken hadden en niet konden veronderstellen wie dit wreede schelmstuk bedreven had. Noch de dienstmaagd, noch de knecht schenen te dien opzichte iets te weten; alleenlijk verklaarden zij, dat de laatste persoon, dien zij in huis hadden gezien, een zekere Jan T. was, welke voor hunnen meester werkte en meer dan eene weldaad van hem had bekomen.
‘Ik durf aan mijn voorgevoelen niet gelooven,’ zegde nu de knecht, ‘maar ik heb altijd een slecht gedacht in dien man gehad: hij heeft een ruw en afzichtelijk wezen en zijn aanzien boezemt vrees in.’
Men vernam naar de woonst van Jan T. en toen men de lijken op eene bedstede geplaatst had, en al wat zich in huis bevond, had verzegeld, verklaarde de prokureur aan de twee bedienden, dat, zoolang de zaak niet gansch onderzocht was, zij niet in de woon konden verblijven. Te meer nam men den knecht mede en men trok naar het verblijf van Jan, dat in een der armste kwartieren der stad gelegen was. De policie viel als een bliksem in huis. Jan was afwezig; men begon zijne vrouw te ondervragen, en deze was zoodanig, door het zien der magistraten, aangedaan, dat haar de macht en de tegenwoordigheid van geest ontbraken, om op eene duidelijke wijze de vragen, die men haar deed, te beantwoorden.
Terwijl men met dit onderzoek bezig was, kwam Jan T. te huis, en ware hij door den bliksem getroffen geweest, zijne verbaasdheid hadde niet grooter kunnen wezen, dan dezelve thans was bij het zien
| |
| |
der twee magistraten en der policiebedienden, welke bezit van zijne woning genomen hadden.
De verslagenheid van Jan, zoowel als de verbaasdheid zijner vrouw, schenen geen goed teeken aan den prokureur, die oogenblikkelijk aan Jan een aantal vragen voorlegde, waarvan de bijzonderste deze was: waar hij zich tusschen vijf en zes ure had bevonden. Jan beefde aan al zijne ledematen, bij het vernemen dier vragen, en zijn mond bleef gesloten.
‘Neem acht,’ zegde de rechter van onderzoek, ‘gij gaat uwe zaak bederven, antwoord en spoedig.’
‘Ik weet niet,’ sprak Jan, ‘wat dit alles beteekent, en zeker heeft uwe tegenwoordigheid hier in mijne woon, niets geruststellends; doch ik kan op die vraag niet antwoorden...’
De prokureur en de rechter van onderzoek bezagen elkander en men gaf bevel om Jan en zijne vrouw aan te houden en hen naar de gevangenis te leiden.
Jan boog gedwee het hoofd, terwijl zijne vrouw in luid geween losborst, en beiden werden weggevoerd.
Toen zij vertrokken waren, begon men huiszoeking, en men trof eenige voorwerpen aan, welke de knecht herkende als aan zijnen meester toegehoord hebbende; het meest beduidende dier voorwerpen was eene zilveren snuifdoos, waarop de naam van den heer Lemire gegraveerd stond en die hij als eene gedenkenis bewaarde. Geld vond men in de woning niet. Ook hier legde men thans de zegels en men vertrok, zich voorbehoudende later nieuwe en nog nauwkeu rigere nasporingen te komen doen.
Jan en zijne vrouw kwamen menigen keer in het verhoor, en de bezwaren tegen Jan groeiden dagelijks aan. Hij bleef stellig weigeren te verklaren, waar hij den tijd, waarop de moord geschied was, had doorgebracht, en zijne vrouw had verklaard dat hij dien namiddag van omstreeks vier ure zijne woning verlaten had. Nadere opsporingen in de woon der gemoorden hadden bewezen, dat er eene ontzaglijke som gelds was geroofd geworden, zoodat de moord met inzicht van dieverij geschied was.
Twee maanden na zijne aanhouding kwam Jan voor het krimineel gerechtshof. Zijne verklaringen bleven aldaar dezelfde. Hij zwoer bij al wat heilig was, dat hij en zijne vrouw van het hun te last gelegde feit onnoozel waren en dat zijne eer hem verbood te zeggen, waar hij
| |
| |
den tijd had doorgebracht, waarop de moord geschied was. Aangaande de zilveren snuifdoos verklaarde hij niet te weten hoe die in zijne woon geraakt was; andere kleine voorwerpen zegde hij van den heer Lemire zelven of van dezes vrouw gekregen te hebben, want hij was met hen tamelijk wel bevriend. Tranen rolden hem over de wangen, toen hij van het rampzalige lot, dat den braven lieden overkomen was, hoorde spreken.
‘De prokureur des keizers toonde, in eene welsprekende redevoering, dat er geen twijfel omtrent de plichtigheid der beschuldigden kon bestaan, dat de mangel aan bewijzen, zooals het gestolen geld, welk men niet onderschept had, slechts een ding bewezen, namentlijk de doortraptheid van den moordenaar, en dat men in het medelijden, dat hij voor de ongelukkige slachtoffers toonde, niet dan eene walgelijke huichelarij kon ontdekken. Hij besloot, dat Jan geen het minste medelijden noch verschooning mocht vinden en hij dus de strenge maar gerechte wraak der justicie over hem afriep.’
Hier onderbrak mijn grootvader zijn verhaal en vroeg:
‘En gij nu, hoe zoudt gij hier in dit geval geoordeeld hebben. Denkt gij, dat Jan T. en zijne vrouw plichtig waren?’
‘Het zou moeilijk zijn, iels anders tegelooven,’ sprak een uit onzen kring, ‘het schijnt mij, dat de bewijzen zwaar en verpletterend zijn. Geen alibi kunnen bewijzen: niet weten hoe die zilveren doos in zijne woon is gekomen. Mij dunkt, dat men hem voor plichtig moest houden.’
‘Welnu,’ vervolgde mijn grootvader, ‘zoo dachten de rechters ook en hun oordeel was valsch, zooals het uwe valsch is.
Jan werd ter dood veroordeeld en zijne vrouw tot levensdurenden dwangarbeid. Men begon hun het vonnis voor te lezen, doch nauwelijks waren de eerste woorden ervan uitgesproken, toen er eensklaps eene groote ontsteltenis in de zaal kwam. Een jongeling drong door de menigte en riep:
‘Houdt op! houdt op! Die menschen zijn onnoozel!’
De menigte ontsloot zich bij het hooren dier stem en nu zag men eenen jongeling van omstreeks twintig jaren tot binnen de omheining van het gerechtshof dringen:
‘Die menschen zijn onnoozel!’ riep hij nogmaals, en stapte tot bij den voorzitter. Deze gebood den jongeling zich nader te verklaren.
‘De uren, waarop de moord geschied is,’ hernam nu met meer
| |
| |
kalmte de onbekende jongeling, ‘die uren heeft Jan T. bij mij doorgebracht.’
‘En wie zijt gij,’ vroeg de president van het gerechtshof.
‘Mijn naam is Louis Delbert, en ik ben een achterblijver. Reeds twee jaren zit ik in het versteek, en het was Jan T., mijn goede vriend, die mij werk bezorgde en mij in staat stelde te blijven leven. Dan, deze opoffering heb ik niet willen, heb ik niet kunnen gedoogen. Jan zou zich hebben laten veroordeelen, om mij niet fe verraden. Gelukkig ben ik van de zaak onderricht geworden, en ik ben hier om mijnen vriend te verlossen... Jan!’ riep hij, zich nu tot den beschuldigde wendende, en hij vloog in zijne armen en beiden stortten tranen.
Wanneer Louis zijnen vriend losliet, zegde hij met eene kalme stem tot den prokureur des keizers:
‘En nu, zie mij hier, ik ben achterblijver, dat men mij vastgrijpe.’
Dit voorval had alles in verwarring gebracht. De voorzitter deed de zitting opschorsen, en men voerde Jan en zijne vrouw terug naar de gevangenis. Ook Louis, de achterblijver, die zich aan de milicie had willen onttrekken, werd aangehouden.
Een nieuw onderzoek werd ingesteld en nu werd het klaar bewezen, dat Jan in de onmogelijkheid geweest was, de dubbele moord, waarvan men hem belicht had, te bedrijven. Slechts een punt bleef voor geene goede uitleggingen vatbaar, en zulks was het vinden der zilveren snuifdoos in de woning van Jan T. Dan, dit enkel punt liet niet toe langer den ongelukkige in verdenking te houden, en hij werd met zijne vrouw vrijgesproken.
‘Eer ik met mijn verhaal voortga,’ onderbrak mijn grootvader, ‘zou ik wel geern uw oordeel kennen over dien Louis Delbert, achterblijver der milicie?’
‘Men kan het niet loochenen,’ zegde ik, ‘dat hij met het verlossen zijns vriends eene goede daad gedaan heeft, of om beter te zeggen, dat hij zijnen plicht heeft volbracht: doch buiten dat, vind ik dat het eene laffe daad is zich te versteken, ten einde aan den plicht van soldaat te worden niet te voldoen, zooals de anderen.’
‘Gij oordeelt wederom slecht,’ sprak mijn grootvader, ‘Louis was geen lafaard, en zijn achterblijven was hier alleen aan toe te schrijven, dat hij de eenige steun van zijnen ouden vader en moeder, van zijne twee ziekelijke zusters en van een jongeren broeder was. En dat hij geen lafaard was, zal ik u ook bewijzen. Zijn edelmoedig
| |
| |
gedrag jegens zijnen vriend Jan, had in zijn voordeel gesproken, en men paste op hem de straf niet toe, welke de achterblijvers, in dien tijd, te wachten stond. Men liet hem toe vrij en vrank naar zijn korps te vertrekken. Goede lieden zorgden, gedurende zijne afwezigheid, dat zijne ouders voor armoede bevrijd bleven, en wanneer de tochten van Napoleon geëindigd waren, kwam Louis terug naar zijne geboortestad en op zijne borst prijkte het kruis van eer, dat hij op het slagveld van den keizer gekregen had, toen hij twee vaandels op den vijand had genomen. - Doch keeren wij thans tot ons verhaal terug.’
‘De vrijspraak van Jan T. had iets geheimzinnigs over de dubbele moord geworpen, en de prokureur des keizers had den moed niet opgegeven en wanhoopte niet, dat de eene dag of de andere eenige inlichtingen zoude hebben bijgebracht, bekwaam om het gerecht op het spoor der misdaad te brengen.
Zes maanden waren verloopen en niets nog had zich opgedaan: doch de prokureur des keizers vergat daarom zijne waakzaamheid niet.
De knecht ende dienstmeid van den gemoorden heer Lemire hadden zich intusschen door den huwelijksband vereenigd en hadden Luik verlaten, om zich in eene naburige stad neer te zetten. - Daar hadden zij eenen winkel opgericht en dreven alras handel in het groot. Dit spoedig fortuin scheen aan den prokureur eenigszins onverklaarbaar en hij deed in stilte het jonge huwelijk bewaken.
Na eenigen tijd, en toen niemand meer aan de zaak der gemoorden dacht, deed de prokureur onverwachts eene huiszoeking bij het jonge paar, en door eenige leden van de familie der gemoorden vergezeld, ontdekte men alras een aantal voorwerpen, welke aan de slachtoffers hadden toegehoord. Verder vond men in eene ijzeren kist, welke zorgvuldig verborgen was, nog verscheidene sommen gelds. De gewezen knecht en meid werden ondervraagd, en het duurde niet lang of hunne antwoorden hadden hen verraden. Zij werden gevat, de zaak werd op nieuw onderzocht en nu kwam men tot de waarheid. De knecht, op wien niemand tot dan toe eenig vermoeden had gehad, was de echte dader van het schelmstuk. Hij was het, die laffelijk zijne brave meesters vermoord had en groote sommen gestolen. Hij was het, die, tijdens de huiszoeking bij Jan T. gedaan, de zilveren snuifdoos ongemerkt tusschen voorwerpen, aan den ongelukkige toebehoorende, had weten te verbergen, hopende daardoor de argwaan jegens Jan te versterken en zijne dubbele moord door eene derde, maar rechterlijke
| |
| |
moord, voor eeuwig te bedekken. Dan, de Voorzienigheid waakte op dit monster, en hoe wankelbaar in dit alles het menschelijk oordeel ook geweest zij, toch moest eindelijk de misdaad hare straf ontvangen. De schuldigen werden ter dood veroordeeld en ondergingen hunne straf in het openbaar.
|
|