| |
Eene Marokkaansche vertelling.
Het was in de laatste helft der achttiende eeuw. - De Franschen hadden het nog niet op zich genomen, de kusten van Afrika te gaan bestormen en er met honderden menschen langs wederkanten te doen slachtofferen, ten einde de beschaving van Parijs tot in de woestijn te doen doordringen, en de onbeschaafde ruwheid door eene beschaafde verbastering te vervangen. Egijpte was nog immer een afhangend land van den Grooten Heer, en Marokko had nog niets van zijne oude zeden verloren, noch zijne macht tegen de macht van Frankrijk niet gemeten. Wij denken het aanstippen dezer daadzaken noodig, ten einde onze lezers te doen verstaan, dat de kleine gebeurtenis, welke wij gaan verhalen, nog eenigszins den stempel draagt van het
| |
| |
oude karakter der woestijnenkinderen, en met geen beschavingsvernis overtrokken is.
Op het tijdstip dan, dat wij aangewezen hebben, regeerde als keizer van Marokko, de aan Allah en zijnen profeet aangename Mohammed-Khodja, en alhoewel hij er niet op zag, om nu en dan eenigen zijner onderdanen onder zijne oogen te doen onthoofden, en soms zichzelven het vermaak verschafte, om met zijnen eigen yataghan eenige kerels naar de eeuwigheid te zenden, had hij echter de faam van een rechtzinnig en grootmoedig vorst te zijn, en men aanzag de daadzaken, welke wij daar opgenoemd hebben, als kleine dingen, als een zeker zwak, dat aan vorsten en grooten eigen is: met een woord, de kinderen der woestijn waren daar niet meer over verwonderd, dan de beschaafde lieden uit Europa het zijn over eenen bankier, die goedvindt zijne betalingen op te schorsen en soms honderden familiën in de armoede en het ongeluk dompelt.
Mohammed-Khodja, de geduchte keizer van Marokko, stapte zekeren dag uit zijn vorstelijk paleis. Hij was een man van omstreeks de zestig jaren, van eene tamelijke hooge gestalte, met kleine vuurvolle oogen, scherpaangeduide wezenstrekken, en had eenen prachtigen langen witten baard. Op zijn hoofd prijkte een kostbare tulband, en eene soort van bournous daalde hem van den schedel neder en hing zwierig op den rug van zijn wit paard, dat met het kostbaarste tuig dat men zien kon, behangen was. Een rijke yataghan, waarvan heft en scheede met edele gesteenten bezet waren, prijkte aan zijne zijde, en zijn voet ruste in gouden stijgbeugels, welke insgelijks met fijne steenen omzet waren. Rond hem bevond zich eene wacht met pieken gewapend, en achter aan den trein kwamen een deel slaven, welke met verschillende lichte kofferkens, uit welriekend hout gesneden, beladen waren. Een zijner dienaren, die naast het ros van den keizer stapte, hield boven zijn hoofd eene soort van zonnenscherm uit roode zijde vervaardigd, met goud en kwispels afgeboord, waarboven een bos van de kostelijkste pluimen wapperde. De stoet was gesloten door een aantal muziekanten, die op alle soorten van instrumenten bliezen en speelden, en eene harmonij uitmaakten, die ons, kinderen van Europa, mogelijk niet zou bevallen hebben, maar die het oor der Marokkanen, en inzonderheid dat van den keizer, lieflijk wist te streelen. Zoo trok de prachtige stoet buiten de stad, en overal waar hij voorbijging, viel het volk voor Mohammed-Khodja op de knieën, en
| |
| |
bewees hem op die wijze zijnen eerbied. Wie, Europeaan, die rijke statie gezien had, zou voorzeker gedacht hebben, dat de keizer voor eene gewichtige staatkundige zaak zijn paleis verliet en den eenen of anderen groote te gemoet ging: en echter beduidde dit alles slechts, dat Mohammed eene kleine morgenwandeling buiten de stad ging doen.
Na een kwaart uurs gegaan te hebben, hield de stoet, op eenen wenk des keizers, stil, en deze stapte van zijn paard. Op hetzelfde oogenblik hadden de slaven reeds een kostbaar tapijt op den grond, in de schaduw van eenen groep palmboomen, uitgespreid, en de keizer ging er zich op neêrzetten. Men bracht hem zijne kostbare pijp en, terwijl hij den fijnen geur smaakte, hield de muziek niet op te spelen, en de slaven waren allen in rep en roer.
Eenigen tijd was Mohammed daar nedergezeten, de zachte rust van het Afrikaansche dolce far niente smakende, toen men eensklaps Van den kant der woestijn eenen man, op eenen kemel gezeten, zag naderen. De keizer hief zijne oogen op, scheen den reiziger eenige stonden te onderzoeken, deed een teeken aan een' zijner dienaren, fluisterde hem een woord toe, en op hetzelfde oogenblik zag men eenen Beduijn op den vreemdeling afrijden. Hij zegde tot dezen eenige woorden en beiden stapten tot de plaats, waar Mohammed gezeten was. De vreemdeling steeg alsnu van zijnen kemel, liet zich op den grond voor den keizer neêrvallen, bracht de beide handen naast het hoofd en stond vervolgens recht, op de toespraak van Mohammed Khodja wachtende. De vreemdeling was een jonge man van omstreeks de dertig jaren, bruin van vel, met zwarte oogen en schoone gelaatstrekken. De keizer, na hem eenige oogenbiikken onderzocht te hebben, vroeg:
‘Wie en van waar zijt gij?’
‘Geduchte heer,’ antwoordde de vreemdeling, ‘Allah en zijn profeet zijn u immer ten vriend, gij die hunne schaduw zijl! Uw dienaar noemt zich Hadj Daoudy, (pelgrim David) van den stam der Beni-Hassen.’
‘Wat doet gij?’
‘Ik ben Tebib (geneeskundige), geduchte heer.’
‘Ik heb veel achting voor de Tebibs,’ zegde Mohammed, en op een teeken werd er door de slaven een tapijt op den grond gelegd en de keizer gebood Daoudy daarop neder te zitten. Toen de vreemdeling had gehoorzaamd, ging Mohammed voort:
| |
| |
‘Ja, ik heb veel achting voor de Tebibs en nogtans heb ik sedert eenigen tijd aan hunne macht en kunde leeren twijfelen.’
‘Al de starren des hemels zijn schitterend,’ zegde Daoudy; ‘doch de eene glinstert meer dan de andere. Er zijn Tebibs, die geleerd zijn en andere, die meer geleerd zijn.’
‘Gij moet een dier laatsten wezen, om zoo te durven spreken,’ zegde de keizer.
‘Ik ben in mijne genezingen niet ongelukkig,’ sprak de vreemdeling, ‘en ziehier waarom: bij de vermogende kracht der amuletten heeft mijn vader mij ook de krachten der planten leeren kennen, en van de twee zaken gebruik makende, is mijne macht grooter...’
‘Spreek voort!’ zegde Mohammed.
‘Ik maak gebruik zooals anderen van de verbrande hoornen van stieren in azijn gesmolten, voor de melaatschheid: van de hersens van den os, om het gehoor terug te geven: van de gal der zwarte koe, om het gezicht te bewaren; van de melk der koe, voor de geelziekte, en van de hersens van den ezel, om het geheugen te vernieuwen: van zijnen hoornen schoen in de vallende ziekte, en van de leeuwentanden, voor de kiespijn: - doch bij dit alles voeg ik nog het gebruik der planten en wortels, wier getal oneindig is.’
‘Uwe woorden zullen niet ijdel gesproken zijn,’ zegde Mohammed: ‘ik zal u de gelegenheid verschaffen uwe kunst te werk te stellen, geachte Tebib, en wij zullen zien... Doch, daar gij een zoo groot geleerde zijt, wenschte ik wel uit uwen mond eenige verstandige spreuken te hooren, zooals onze marabouts gewoonlijk er weten te zeggen.’
De vreemdeling sloeg kruiswijze zijne armen over de borst, en bleef eenige oogenblikken in diepe gepeinzen als verslonden en met de oogen op den grond gevestigd. Eindelijk hief hij het hoofd weder op en zegde op eenen statigen loon:
‘Hooge woorden zijn dikwijls holklinkend en ijdel. Eenvoudige dingen mogen niet versmaad worden; want dikwijls kan men niet aanstonds derzelver diepen zin vatten. Grootmoedige keizer, ik zal in eenvoud tot u spreken. - Oordeel nooit op het uitwendig. - Verzin nimmer om eene goede daad te verrichten, maar wel om u aan gramschap en wraak over te geven. - Eene weldaad, hoe klein zij ook moge wezen, wanneer zij door eenen groote gedaan wordt, blijft nimmer onbeloond.’
| |
| |
De keizer bleef over die woorden nadenken en gebood, na eenige stonden, den vreemdeling eene pijp aan te bieden; het was eene eer, die hij hem daardoor aandeed. Tenzelfden tijd bracht men eene tas koffie bij den keizer, en na deze geledigd te hebben, en nog eenigen tijd met den Tebib te hebben gesproken, gaf Mohammed het sein van het vertrek. Daoudy klom terug op zijnen kemel, volgde den stoet en trok mede het keizerlijk paleis binnen, waar men hem de grootste eer bewees en hij, op last van Mohammed, als een voornaam heer gediend werd.
In den namiddag van denzelfden dag deed Mohammed Khodja den reizenden Tebib voor hem verschijnen, en na hem gevraagd te hebben of hij van zijne reis goed uitgerust was, gebood hij hem zijne stappen te volgen. Daoudy gehoorzaamde en zag zich, door vier zwarten voorgegaan, in den Harem van den keizer binnengeleid. Eene rilling doorliep het lichaam van den Tebib, en Mohammed zijne ontsteltenis bemerkende, stelde hem gerust, zeggende dat hij als arts die geheime plaatsen mocht binnentreden. Na eenige prachtige gaanderijen doorwandeld te hebben, werd eindelijk de jonge reiziger in een kostelijk vertrek geleid, waar, op een donzig rustbed, eene Moorsche vrouw uitgestrekt lag. Mohammed zegde thans tot den geneesheer:
‘Tebib, deze vrouw is mijne hartsgeliefde. Zij heeft mij eenen opvolger voor den troon geschonken, en ik bemin ze boven al de andere vrouwen van mijnen Harem. Sedert eenigen tijd is zij door de djenouns (kwade geesten) overvallen, en van dag tot dag zie ik hare gezondheid als de bloem versterven. De marabouts hebben er tot hiertoe geen vermogen op gehad; geene bezweringen, geene amuletten hebben iets geholpen. Gij, die mij door Allah bevoordeeld schijnt, genees haar!’
‘Allah is groot, en Machmed is zijn profeet, en beiden zullen u genadig wezen, geduchte heer: laat mij de zieke bezichtigen.’
En Daoudy, zich over de vrouw buigende, zag haar gedurende eenige stonden in de oogen en dan in de slapen, alsof hij de kloppingen der aders wilde gadeslaan. Toen die bezichtiging gedaan was, stond hij recht, kruiste zijne armen op de borst, en staarde nog eenige stonden met onderzoekenden blik op de kranke vrouw. Eindelijk zich tot Mohammed wendende, zegde hij:
‘Ik vraag vier dagen om den schat uws harten de vorige gezondheid weer te geven: ik heb de djenouns herkend en versta de krankheid des lichaam’
| |
| |
‘Als uwe woorden waarheid zijn, zweer ik bij Allah en den profeet,’ zegde de keizer, ‘u naar verdienste te beloonen, en...’
‘Allah is groot en Machmed is zijn profeet!’ onderbrak de Tebib, vreezende dat de keizer, naast de belooning, van de straf zou gaan spreken hebben, indien de onderneming mislukte.
Dan verlieten beiden de zaal en de jonge arts ging eenige kruiden bereiden en maakte eenen drank, dien hij aan de kranke deed nuttigen. Vier dagen later was de vrouw volkomen gezond geworden. De vreugde van Mohammed was onuitsprekelijk en hij wilde den vreemdeling met de grootste schatten overladen. Deze echter weigerde eenig geld te ontvangen en wilde slechts eene kleine gift ter gedenkenis aanvaarden. Hij werd geneesheer van den Harem en zou daarbij eene schoone jaarwedde genieten. Dan, het bleef bij die enkele genezing niet, en meer dan eene der vrouwen en hovelingen van den keizer hadden hem het herkrijgen der gezondheid te danken.
Zekeren dag dat Mohammed met zijnen Tebib in gesprek was, want hij verheugde zich in dezes samenspraak, vroeg hij hem, of hij, die zooveel kunde bezat, ook de zwaarmoedigheid kon genezen.
‘Ongetwijfeld, geduchte heer,’ zegde Daoudy; ‘de zwaarmoedigheid is eene ziekte zooals de andere, en mijne macht strekt zich daar insgelijks over uit.’
‘Dat zullen wij beproeven,’ zegde Mohammed, ‘ik heb eene vrouw in den Harem, die sedert den dag dat zij hier is binnengetreden, dat is over elf maanden, immer door de diepste zwaarmoedigheid overvallen blijft. Zij boezemt mij een oprecht medelijden in en ik heb hare droefheid immer geëerbiedigd, alhoewel zij onvergelijkelijk schoon is.’
De Tebib antwoordde niet, bleef met de oogen op den grond gevestigd en scheen tot in het diepste der ziel ontroerd.
‘Waar denkt gij aan, Tebib? ‘vroeg de keizer.
‘Aan de ziekte dier vrouw, geduchte heer,’ zegde de jonge man, als uit zijne mijmering opschietende. ‘Dat kan wel eene moeilijke zaak wezen: doch de djenouns zullen, met de hulp van Allah en van zijnen profeet, toch wel voor de macht van uwen dienaar moeten bukken.’
‘Gaan wij Mona vinden,’ zegde de keizer, en de Tebib volgde hem.
Mohammed bracht den jongeling in een verblijf dat men, wanneer
| |
| |
men de Oosterlijke pracht kent, zich wel kan inbeelden, maar niet beschrijven. Het was al zijde, goud en zilver, waarop het oog viel; doch het schoonste sieraad van het rijke vertrek was een jong meisje, in een Grieksch kostuum gekleed, en dat op een fluweelen bed half neergezonken en met het hoofd op hare hand leunende, aan eene diepe mijmering ten prooi scheen. Bij het intreden van den keizer wierp zij eenen bevreesden blik op hem en sloot zich beangst tegen de slavin die, aan haren voet gezeten, bezig was met reukwerken in eene gouden vaas te branden. De tweede blik dien het meisje wierp, viel op den jongen geneesheer en nu ontvloog er een verschrikkelijke gil aan haren boezem en zij viel in onmacht. Mohammed werd door dien kreet getroffen en sloeg eensklaps het oog op zijnen Tebib. Deze scheen als eenen inwendigen strijd in zijne ziel te voeren en de oogen stonden hem als verglaasd in het hoofd.
Wat is er, Daoudy? wat beteekent die kreet, die ontroering?’ vroeg de keizer.
‘Ik kamp tegen de djenouns, tegen de kwade geesten, die het meisje overvallen hebben. Laat mij begaan, geduchte heer..’ En dit zeggende, liet de jongeling zich zachtjes op den grond neêken: hij voelde zijne beenen zich begeven. Met de handen voor de oogen geslagen, bleef hij eenige stonden op den grond liggen, zonder dat men eenig gevoel in hem bespeurde. Eindelijk richtte hij zich op en tot bij het meisje stappende, die nu van hare bezwijming scheen terug te keeren, zegde hij aan den keizer:
‘Groote en gedachte heer, de djenoun, die het meisje betooverd heeft, is sterk. Ik ga hem in zijne taal aanspreken en hooren wat er noodig is om hem van het lichaam der maagd te verdrijven.’
De keizer voelde zich, bij het hooren dier woorden, als ontsteld en begaf zich zoo ver mogelijk van het rustbed des meisjes, den uitslag dier vreemde zaak afwachtende. Thans greep de jonge Tebib de hand der maagd en sprak met eene stille stem in het Grieksch:
‘Leda, mijne beminde Leda, mijne pogingen zijn niet nutteloos geweest: ik heb u eindelijk gevonden. Doch wees thans voorzichtig; doe alsof gij mij niet kendet en antwoord met gesloten oogen op mijne Vragen. Ik zal u verlossen, mijne liefste: gij hebt ongetwijfeld veel geleden?’
‘o Marco! mijn geliefde! Mijne smarten kan ik u niet uitleggen. Sedert den dag, dat ik van onze kusten door roevers werd weggevoerd,
| |
| |
hebben mijne tranen nog niet opgehouden te vloeien, en ik weet niet hoe het mogelijk is dat ik nog in het leven ben. Doch, Gode zij dank, ik heb niet te vergeefs geweend en gebeden. Ik heb u wedergezien, en ben uwer waardig gebleven; maar gij, Marco, hoe zijt gij hier gekomen?’
‘Leda, mijne lieve Leda, ik heb niet opgehouden u overal te zoeken; ik heb sedert eenige maanden gansch Afrika doorkruist en eindelijk vernam ik, dat gij hier in den Harem waart opgesloten. Ik heb van mijne kennis in de geneeskunde gebruik gemaakt, om mij voor Tebib uit te geven, en door eenen samenloop van gelukkige omstandigheden heb ik u kunnen naderen. Betrouw u thans op mij; ik zal u verlossen. Is slimheid niet voldoende, dan zal er geweld gebruikt worden. Let thans op mijne doenwijze niet, hoedanig dezelve u ook mochte voorkomen, en volg mijnen raad in alles. Vooreerst, laat geene blijdschap op uw aangezicht verschijnen; wees integendeel nog zwaarmoediger dan naar gewoonte.’
‘Mijn angst is groot genoeg!’ onderbrak het meisje.
‘Heb moed,’ zegde Marco verder, ‘de verlossing is nabij. Thans kunt gij de oogen weder openen, indien gij wilt.’
De jongeling verliet op denzelfden stond het meisje, en, zonder op den keizer acht te geven, wandelde hij eenige oogenblikken in het vertrek heen en weder. Eindelijk tot Mohammed stappende, zegde hij:
‘Geduchte heer, ik kan voor heden nog niets beslissen. Moeilijk, zeer moeilijk is de ziekte om te genezen. Allah en Machmed zullen mij helpen...’
De Keizer, diep door die woorden getroffen, antwoordde niet, en bleef verwonderd op zijnen geneesheer en op het meisje staren. De Tebib niets beter wetende te doen, hergreep zijne wandeling, en besloot nu eensklaps zijn voornemen zoo spoedig mogelijk voort te tlrijven. Hij stapte dan tot het bed terug, sprak nog gedurende eenige stonden in het Grieksche dialekt met zijne geliefde, en keerde dan, met de grootste ontevredenheid en verbaasdheid op het aangezicht, terug naar den keizer.
‘Welnu Tebib,’ zegde deze, ‘het schijnt, dat uwe kunst te kort schiet?’
‘Geduchte heer, ik ben ten uiterste verwonderd: nooit heb ik zoo iets dergelijks ontmoet,’ zegde de jongeling: ‘doch ik ken den grond der zaak. Het is verwonderlijk! Allah is groot!’
| |
| |
‘Gij zult denkelijk niets kunnen!’
‘Ik kan alles of niets,’ zegde de Tebib op eenen geheimzinnigen toon. ‘Ik kan den booze dwingen; doch slechts door een middel...’
‘En dit middel is?’ vroeg de keizer.
‘Dit middel is verwonderlijk; het eischt van mij eene opoffering, en doe ik ze niet dan is de vrouw dood!... Maar dit middel, gedachte heer, zal u denkelijk niet bevallen....’
‘Spreek op, Tebib, ik zal voor u in opoffering niet achteruitgaan. Spreek, wat is er noodig, en is het in mijne macht, dan zweer ik u...’
‘Het is in uwe macht, heer keizer.’
‘Welnu, dan zal het geschieden, spreek op.’
‘Ziehier wat mij de kwade gezegd heeft,’ sprak de jongeling op ernstigen toon. ‘Wie ooit het meisje aanraakt, zal den dood sterven. Aan u Tebib alleen, indien gij haar voor gade neemt, zal geen kwaad geschieden, en het meisje zal genezen zijn...’
‘Is het anders niet!’ riep de keizer. ‘Welnu, gij hebt mijne toestemming, mijn beste Tebib. Ingeval gij nogtans zelf de opoffering niet zoudt willen doen.’
‘Grootmoedige heer, ofschoon ik voorgenomen had nimmer eene vrouw te nemen, ben ik bereid, zooals ik u reeds gezegd heb, mij voor mijne zieke op te offeren. Het is de plicht van eenen waren Tebib.’
‘Welnu, zoo geschiede het,’ zegde Mohammed. Ik belast mij uwe opoffering te erkennen met u eenen rijken bruidschat mede te geven. Ik wil eindelijk uwen dienst niet langer onbeloond laten.’
Zooals het gezegd was, gebeurde het. Daoudy, anders Marco, nam tot bruid de zwaarmoedige zieke Mona, anders gezegd Leda, en verwonderlijk was het, hoe spoedig de jonge vrouw de gezondheid herkreeg. De keizer deed ook zijn woord gestand, gaf eenen rijken bruidschat, en was over zijnen arts tevreden.
Eene maand later deed Mohammed zekeren dag zijnen lijfarts roepen, en terwijl zij beiden bezig waren eene tas koffie te nuttigen, zegde de keizer:
‘Mijn vriend Hadj Daoudy, ik herinner mij nog altijd die schoone spreuken, die gij mij bij onze eerste ontmoeting gezegd hebt, en kan derzelver waarheid niet te zeer bewonderen. Oordeel niet op het uitwendige, zegdet gij: ik heb uwen raad gevolgd en door onderzoeking heb ik eindelijk gisteren geleerd, dat onder uw kleed van Araab
| |
| |
en Tebib een Griek verborgen is en dat gij de Djenouns zeer aardig hebt doen spreken.’
Marco liet van schrik het kopje koffie uit de hand vallen en beefde aan al zijne ledematen. Zijne tong scheen als vastgebonden en hij kon geen woord uiten. De keizer ging voort:
‘Wees bedaard, vriend Daoudy: ik heb ook uwe tweede spreuk niet vergeten en zal mij verzinnen eer ik mij aan de wraak overgeef. Doch daar ik niet juist weet wanneer dit verzinnen zal eindigen, ware het voorzichtig, dat gij zoo haast mogelijk mijne staten verlietet. Gij hebt mij veel dienst bewezen, vertrek met uwe vrouw en bewaar het fortuin, dat gij in bezit hebt, en onthou nu de spreuk, die ik u ga zeggen: Is het wel altijd geraadzaam met de overheid den gek te scheren? - Ik geloof neen, mijn vriend, want het zou altijd zoo vreedzaam niet eindigen.’
Marco viel voor den keizer op zijne knieën, vroeg hem vergiffenis voor de list, die de liefde hem had doen gebruiken, en dankte hem voor al zijne weldaden. Dan verliet hij het paleis en vertrok zonder vertoeven met zijne geliefde Leda uit Marokko.
Een vaartuig voerde hen eenigen tijd nadien in Griekenland, waar zij het overige hunner dagen in kalme rust en genot doorbrachten, en waar Marco nog meer dan eens met erkentenis aan den edelmoedigen Mohammed dacht.
|
|