| |
| |
| |
Niet hooger vliegen dan de vleugels lang zijn.
Karel Naaltjens en Trees, zijne vrouw, waren twee brave burgerslieden.
Karel was loodgieter van stiel en daar hij zelden of nooit zonder werk was - hij was meestergast op den winkel, - kon hij het in zijn huishouden nog al wél stellen: want den overhoop van kinderen had hij niet. Slechts twee zonen had hem zijne vrouw geschonken en de beide jongens waren gezond en wilden tamelijk wel op.
Karel kon noch lezen noch schrijven, en hij voelde dit gemis zoo sterk, dat hij gezworen had zijne kinderen van dit maatschappelijk ongeluk te bevrijden. - Wij zeggen maatschappelijk ongeluk, en wel te recht, want dagelijks begint men er meer en meer in de wereld door te lijden, wanneer men niet bekwaam is een boek of een geschrift te lezen, eenen brief op te stellen, eene rekening op te maken en men in zoo menige omstandigheid moet bekennen, dat men niet geleerd is en voor de grootste akten, wëlke zich in het leven voordoen, in plaats van zijnen naam te teek enen, een kruisken moet zetten.
Dat kruisken is als een brandmerk van onwetendheid en wij verstaan het gemakkelijk, dat er kinderen zijn, welke, in die gevallen, voor hunne ouders schaamrood worden.
Dan, die kinderen hebben ongelijk. Zij vergeten, dat het over ettelijke jaren, toen hunne ouders jong waren, niet zoo gemakkelijk was als ten huidigen dage, om zich geleerdheid te verschaffen. De goede onderwijzers en de goede scholen ontbraken, en vooral zonder geld was er geene geleerdheid te bekomen. De arme lieden en kleine burgers bleven dus van de weldaden der onderrichting verstoken en er waren geene gemeentescholen zooals heden, waar men kosteloos zijne kinderen kan naartoe zenden en waar deze, met eenen zekeren graad van geleerdheid, ook eenen graad van beschaving ontvangen, welke hun anders nooit zou toegediend worden.
Karel Naaltjens dan dacht er aan om zijne zonen geleerdheid te beschikken. Beide jongens, Louis en Jan, gingen naar eene der gemeentescholen en de meester had over beider goeden wil niet te
| |
| |
klagen en prees meer dan eens de neerstigheid van den jongeren Louis, die meer vorderingen deed dan Jan, zijn broeder.
Toen beide jongelingen eenige jaren op de school hadden doorgebracht, vonden de ouders, dat het tijd werd eene beslissing te nemen en te zien welken staat hunne kinderen zouden aanveerd hebben.
‘Ik ben er voor,’ zegde de vader, ‘dat Louis voortga met te leeren. Daar zit veel in dien jongen. Hoor maar eens hoe hij alles op een rolleken kan aflezen, het is hem eens uit welk boek! En zie eens welk geschrift: hij is de eerste zijner school geweest! Neen, vrouw, die jongen is niet gemaakt om te werken... Jan, dat is iets anders. Hij is ook wel geleerd: doch hij vindt geenen echten smaak in het ding en hij wil, kost wat kost, werkman worden. Welnu, hij zal zijnen wensch hebben; ik heb reeds over hem met den baas gesproken en ik mag hem als leerjongen medebrengen.’
‘Het is alles wel,’ zegde de vrouw; ‘doch als Louis moet blijven voortleeren, dan zal hij ons met hoopen geld kosten en wie weet wat er dan nog zal van komen.’
‘Vrouw,’ hernam Karel, ‘waarom zoudt gij het geluk van uw kind willen benijden? Ik zeg u, dat Louis een jongen vol geest is: er steekt veel, oneindig veel in dien gast. Zijn meester heeft het mij te verstaan gegeven en gij weet, dat de meesters niet gemakkelijk tevreden zijn. Het zou zonde zijn, wij zouden er God rekenschap moeten voor geven, indien wij zulk een verstand terughielden en Louis dwongen zijn leven lang slaaf te zijn en te blijven.’
‘O, zijn wij niet allen slaaf op de wereld,’ zegde Trees, ‘en lijdt de verstandigste en de rijkste zoowel niet als de ongeleerdste en de armste?’
‘Vrouw, wat gij daar vertelt, zijn praatjes voor den vaak. Laat mij betijen, ik wil van Louis eenen advokaat maken. Ja, hij zal advokaat worden... Later zult gij er u over verheugen, wanneer gij in uwen ouden dag een warm stoeltje bij den haard van uwen zoon zult vinden.’
‘Het is wel mogelijk, Karel,’ zegde de vrouw: ‘doch ik zag hem liever eenen stiel leeren. Met de geleerdheid, die hij bezit, zou hij een goed en verstandig werkman kunnen worden, misschien eens tot baas opklimmen en ondernemingen doen, en daar ook is fortuin mede te maken.’
| |
| |
‘Trees, Trees, gij redeneert als een nuchter kalf... Zie, laten wij er niet meer over spreken, en laat mij maar doen.’
Trees, die eene zachtaardige, goede vrouw was, sprak niet meer, uit vrees dat er van dit alles twist zou kunnen komen, en zij kende Karel genoeg om te weten, dat, wanneer hij iets in zijn hoofd had gestoken, men het er met geene hamers zou hebben kunnen uitkloppen.
Des anderdaags ging Jan met zijnen vader als leerjongen naar den winkel en begon zich in den stiel van loodgieter te oefenen.
Karel dacht thans niet meer dan om een middel te vinden, ten einde Louis zijne studiën te laten voortzetten. Hij bracht zooveel te weeg, dat hij, door goede lieden geholpen, zijnen zoon kon in een pensionnaat krijgen, waar zijne kosten betaald werden. De vader had slechts voor het onderhoud van kleederen te zorgen, en die last was reeds zwaar genoeg.
Louis deed goeden voortgang. Hij schreef, na eenige maanden op de kostschool te hebben verbleven, alsof het gegraveerd ware, en hij leerde Fransch lezen en begon het reeds tamelijk wel, in het spreken, met het haar te trekken. De vader stond verslagen, toen hij, met de eerste vacantie, zijnen zoon zoo geleerd zag te huis komen.
‘Heb ik het u niet gezegd?’ sprak hij tot zijne vrouw. ‘Hij zal een advokaat worden, en men zegt, dat in onze eeuw de advokaten aan alles kunnen geraken.’
Trees wist daar niets op te antwoorden: want zij ook stond thans over de geleerdheid van Louis verbaasd.
Vier jaren bracht de jongeling op het pensionnaat door, en toen verklaarde zijn meester, dat hij hem niets meer kon leeren. De vader dacht, dat hij nu ook reeds genoeg wist om advokaat te worden; doch Louis deed hem verstaan, dat er hem nog een aantal dingen in den grond te leeren bleven, zooals Grieksch, Latijn, de meetkunde, wijsbegeerte, enz., al zaken waarvan hij slechts de beginsels kende en tot welker doorgronding hij naar de Universiteit zou hebben moeten gaan. Karel Naaltjens begreep zulks; doch de zaak maakte hem ongerust. Hij peinsde er dag en nacht aan, ging wederom brave lieden opzoeken en bracht het zoo verre, dat hij voor Louis eene studiebeurs kreeg, dat is te zeggen, het middel om voor niet te leeren. Dan, daarmede waren de zwaarste kosten wel gedekt; doch er bleven nog een aantal kleine dingen, zooals onderhoud van kleederen, schoolboeken, enz...
| |
| |
en die onkosten waren zoo wat zwaarder dan die, welke in het pensionnaat gevorderd werden.
‘Wij zullen het zien uit te sparen,’ zegde eindelijk de vader. ‘Jan wint reeds eenen frank daags: dat is al eene goede verlichting: wij zullen in de keuken wat zuiniger wezen, wat minder nieuwe kleederen koopen, Louis zal het ten nauwste overleggen en dan zullen zich de zaken wel schikken.’
De jongeling trok naar de hoogeschool en zette zich met moed aan het werk. Hij voelde de edelmoedige, de heldhaftige opoffering, welke zijne ouders voor hem deden, en wilde zich daarom den tijd ten nutte maken, zoo spoedig mogelijk advokaat worden en geld winnen, ten einde de brave ouderlingen voor hun edel gedrag te beloonen en het hun tiendubbel te kunnen weêrgeven.
De inzichten van den jongeling waren schoon en toonden, dat hij een goed hart bezat.
Maar in de wereld zijn schoone inzichten alleen niet genoeg, en Louis, die zulke goede studiën in het pensionnaat gedaan had, daar het er bijzonder op aankwam goed van buiten te leeren, bevond zich een weinig teleurgesteld, nu het de vraag was de zaken te begrijpen en te doorgronden. Dan, hij verloor den moed niet, werkte als een slaaf en vond zich in staat om met de andere studenten de leergangen te volgen en allengs de noodige kennissen in het vak, dat hij had uitgekozen, te verkrijgen. Louis begreep alsnu dat zijne geestvermogens niet zoo uitgebreid waren als zijn vader het altijd wel had willen gelooven. Hij deed zichzelven recht - doch het bleef daarbij.
Na eenige jaren, gedurende dewelke de jongeling als een slaaf werkte, en zijne ouders zich de zwaarste opofferingen moesten getroosten, had Louis eindelijk zijn examen als doctor in de rechtsgeleerdheid afgelegd. Het was voor hem eene harde zaak geweest, hij was door het oog eener naald gekropen, zooals het spreekwoord zegt; doch het was gelukt: hij was advokaat geworden.
Zegepralend kwam hij naar zijne moederstad, en de vader meende van blijdschap en hoogmoed te sterven, als hij zijnen zoon, advokaat, in de armen mocht drukken.
Toen de vreugde des triomfs een weinig bedaard was, begon de jonge advokaat eenen ernstigen blik op de toekomst te werpen. Hij begreep alras dat, wilde hij nu zijnen weg in de wereld maken, het noodig was de wereld een weinig in te volgen en de oogen door eenig
| |
| |
klatergoud te verblinden. - Zoo denkende, dacht hij als de meeste menschen. - In het kleine nederige huisje, waar zijne ouders woonden, verblijven, dat was onmogelijk. Wie zou er alsdan betrouwen in hem gehad hebben? Wie zou eene zaak toevertrouwd hebben aan eenen advokaat, die er armoedig zou uitgezien hebben? Neen, nog eens, dat was onmogelijk. De jonge advokaat huurde dan een gemeubeld kwartier, en vestigde zich den ganschen dag op zijne kamer, in de hoop, dat de eene of andere kliënt uit de lucht zou zijn komen toegeologen.
Maar daar kwamen geene kliënten, en de jonge advokaat was voor het publiek alsof hij niet bestaan hadde.
‘Ik zal zelf het werk moeten gaan opzoeken,’ dacht hij, en nu begon hij als een armzalige schoeier de prokureurs na te loopen, om de eene of andere zaak te kunnen verkrijgen. Hij was gelukkig genoeg eindelijk eenen prokureur aan te treffen, die hem wel een rechtsgeding wilde toevertrouwen. De vreugd van den jongen advokaat was groot. Hij zette zich aan het werk en toen de dag der pleidooien daar was, sprak hij eene schitterende redevoering uit en toonde zoo klaar als twee en twee vier is, dat hij van den echten grond der zaak niets had begrepen. Hij was de schuld, dat het proces verloren werd en de prokureur zwoer bij zichzelven, hem nooit meer eene zaak, hoe klein ook, toe te vertrouwen.
Het geld, dat Louis uit dit proces trok, was voldoende om de drie eerste maanden huur van zijn gemeubeld vertrek te voldoen en nu kon hij weêr op nieuwe hoop leven. Doch het scheen, dat de kliënten en de zaken als wolken voor hem door de lucht dreven. Niemand kwam zijnen raad afkoopen en waar hij zich ook aanbood, niemand wilde hem zijn talent nog laten beproeven.
Louis werd mistroostig, droefgeestig. Hij begon te begrijpen, dat het niet genoeg is eenen staat aan te nemen, maar dat men ook moet weten er in te gelukken: dat het niet genoeg is den titel van advokaat verkregen te hebben, maar dat men er ook de noodige en grondige kennissen moet voor bezitten, en dat men een goed schooljongen kan wezen en eene schoone hand van schrijven bezitten en toch geen brein genoeg, om groote zaken voor den dag te brengen. Hij kwam eindelijk zoo verre, dat hij den hoogmoed zijns vaders vervloekte, die hem tot advokaat had gemaakt.
Ook de vader. Karel Naeltjens, begon eenigszins klaar in de zaak te
| |
| |
zien, en zijne schoone droomen verdwenen voor de naakte wezentlijkheid.
Had Louis nu nog immer dezelfde goede inborst, van toen hij nog jong was, bezeten, dan had hij zich niet geschaamd zijn beroep van advokaat te laten varen en, op de eene of andere wijze, trachten den kost te verdienen. Doch hij hield aan eenen titel, die hem zooveel gekost had en, mits de zaken met de rechte middelen en op eene eerlijke wijze niet wilden gaan, nam hij zijne toevlucht tot slinksche treken en wikkelde zich in alle vuile nesterijen, waarmede een ordentelijk advokaat zich niet zou hebben willen bezig houden.
Wanneer een advokaat zich met slechte zaken inlaat, dan is hij er niet verre van af, om alras zijnen naam van braaf man te verliezen, en zoo ging het met den advokaat Louis Naeltjens. De kruik gaat zoolang naar het water totdat ze breekt. - De mug vliegt zoolang rond de keers totdat ze hare vleugelen verbrandt, zegt het spreekwoord, en zoo ging het ook met den jongen advokaat. - Van slimme trokken kwam hij tot bedriegerij, tot aftroggelarij, tot schriftvervalsching.
Men stond op het punt hem aan te houden, toen hij eensklaps in stilte de stad verliet en naar Engeland overstak.
Men hoorde sinds van Louis Naeltjens niet meer.
De vader zag nu niet dan te wel, hoe dwaas hij gehandeld had, met zijnen zoon tot eenen stand te willen verheffen, waartoe hij de noodige geesthoedanigheden niet bezat, met hem hooger te willen doen vliegen dan zijne vleugelen langwaren. Hij verstond nu, dat Trees, zijne vrouw, een juist voorgevoelen had gehad, wanneer zij voor de toekomst van haren zoon schrikte.
Gelukkig dat de anders brave ouders intusschen eene groote vertroosting in hunnen zoon Jan gevonden hadden. Deze had neerstig zijnen stiel aangeleerd en was alras een volslagen en allerbest werkman geworden. Zijn oude baas, die geene of weinige geleerdheid bezat, had hem, buiten zijn werk, voor het in regel houden der boeken en rekeningen gebruikt en hij was dermate op den jongeling gezet geworden, dat hij hem een deel in de winst had toegestaan en hem eindelijk zijnen ganschen winkel had overgelaten, voor eenen redelijken koopprijs en met alle gemak van betaling.
Eenige jaren nadien was Jan een der grootste bazen der stad geworden. Zijne ouders woonden sedert lang bij hem in. De vader werkte niet meer en bracht zijnen tijd door met wandelen, de gasten een wei- | |
| |
nig na te zien en, des avonds, een smakelijk pintje in de naastgelegene herberg te gaan drinken.
Men ziet het, de geleerdheid van Jan overeenstemmend met zijnen stand, en voor hem eene volle geleerdheid, was hem nuttig geweest en had hem fortuin doen maken: - terwijl eene grootere geleerdheid, doch met den stand van Louis niet overeenkomende, en dus maar eene halve geleerdheid, slechts tot zijn verderf had gediend.
|
|