Volledige werken. Deel 11
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |||||||||||
dat het toen een heerlijk, een hemelsch weder was. Het was waarlijk een lust wanneer men, na eenen ganschen dag gezwoegd te hebben, tegen den avond eene kleine wandeling kon ondernemen en buiten de stadspoorten de frissche lucht, die op de koesterende hitte des dags volgde, gaan inademen. Jammer maar, dat iedereen, dat de arme lieden dikwijls van dit vermaak verstoken blijven. Wanneer men van 's morgens tot 's avonds slaaflijk gewerkt heeft, denkt men aan geene wandeling meer en het grootste vermaak is alsdan van 's avonds eenigen tijd in stilte te mogen rusten. Ik heb er dikwijls aan gedacht, zoo ik, in stede van met den geest te moeten slaven, een ambachtsman ware, dan wilde ik slechts mijne woon aan het uiteinde der stad hebben: ik zou mij een klein huisje zoeken uit te kiezen aan de vestingen, al ware het slechts om het genoegen te hebben, des avonds, in den zomer, mijne afgematte leden op de frissche zoden aldaar te kunnen uitstrekken en, bij het rooken eener pijp, de geurige buitenlucht, die u aldaar komt tegengewaaid, in te ademen. Ik werd nog meer in dit verlangen gesterkt, toen ik verleden zomer, in de maand Augusti, waarvan ik daareven sprak, eens, tegen het vallen van den avond, eene kleine wandeling met eenen mijner vrienden langs de vestingswerken deed, en mijn oog zacht gestreeld werd door de verschillige groepen werklieden, welke, van den arbeid des dags uitrustende, daar bleven kouten en hun pijpje rooken, totdat de starren in den hemel zouden staan glinsteren. Wij hadden reeds eene menigte groepen voorbijgestapt en verheugden ons in het waarnemen der gulle en stille vreugde, welke op de meeste der aangezichten te lezen stond, toen mijn vriend zich eensklaps bij zijnen naam hoorde roepen. ‘Ha! Piet, zijt gij het,’ zegde mijn vriend, ‘hoe stelt gij het leven?’ ‘Goed en gezond,’ was het antwoord. ‘Gij zit hier als koningen,’ hernam mijn vriend, ‘en indien gij het niet kwalijk neemt, ga ik mij naast u op het gras laten neêrvallen.’ En mijn vriend, de daad bij de woorden voegende, liet zich werkelijk bij den groep neêrzakken, en ik volgde zijn voorbeeld en strekte mij naast hem op het gras uit. Ik haalde eene kleine Duitsche pijp te voorschijn en begon ze te | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
stoppen. Mijn vriend volgde mijn voorbeeld en baalde eene kleine steenen pijp uit den zak. Een uit den hoop, een man van omstreeks de veertig jaren, met een bloemig wezen, zwart haar en vurige oogen, leende ons vuur om onze pijpen te ontsteken en wij paften alras zoo goed als de beste. Onze aankomst in het midden van dien groep had de samenspraken eensklaps doen ophouden. Wij waren een weinig beter gekleed dan die brave werklieden en dat deed indruk op hen, dat maakte hen schuw, en wij werden weldra gewaar, dat men ons voor twee mijnheeren aanzag. Het is een vooroordeel, dat de werklieden met de meeste der menschen. deelen, van zich immer door het uitwendige te laten ontzetten, en hunne vrije spraak schijnen te verliezen, wanneer zij zich in de tegenwoordigheid van lieden bevinden, wier uiterlijk aantoont, dat zij hun dagelijksch brood anders dan met slaaflijk en lichamelijk werk verdienen. Mijn vriend, die den indruk, welken wij maakten, zoo goed als ik gewaar werd, begon diensvolgens zijne handelwijze en spraak in te richten, en ik weet wel juist niet meer wat hij al zegde en deed: doch zeker is het, dat wij vijf minuten later in den kring te huis waren, dat de samenspraak ongestoord hernomen had en er reeds meer dan een der brave, openhartige werklieden zoo eigen waren geworden, dat zij eene pijp uit mijne tabaksborze gestopt hadden. Terwijl wij volop aan het kouten waren over onderwerpen, die min of meer de stielen betroffen, riep eensklaps een uit den hoop: ‘Daar is vader Beukens! hij is van zijne reis terug!’ Allen wendden, bij het hooren dier woorden, het hoofd naar de helling der vesting, en wij volgden die beweging. Wij zagen een' oud' man den berg der vesting zachtjes opklimmen, en als hij tot bij ons genaderd was, klonken in de ooren des ouderlings de woorden: ‘Welkom, vader Beukens! - Hoe gaat het? - Hoe is het met de reis afgeloopen? - Hoe hebt gij de familie gevonden? - Hoe heeft Balten het?’ ‘Als gij zoo allen te gelijk spreekt, en mij honderd vragen in eens toestuurt, dan is het onmogelijk u te antwoorden,’ zegde de nieuw aangekomene. ‘Hij heeft gelijk,’ riep Piet, de kennis van mijnen vriend, ‘zet u eerst neder, vader Beukens, en vertel dan op uw gemak.’ En nu woelde de gansche hoop dooreen, om den ouderling plaats te maken. | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
‘Zachtjes, zachtjes,’ zegde deze, ‘ik heb al eene plaats,’ en hij vleidde zich op het gras neder. Vader Beukens, welken ik thans op mijn gemak kon beschouwen, was een man van omstreeks de vijf en zestig jaren: zijn haar was grijs geworden en hij had gansch het voorkomen van een' ouderling; doch van de soort dier ouderlingen, welke hunne lichaamskrachten goed bewaard hebben, en eene jonge ziel in den geest en het hart dragen. Hij was in den avond zijns levens; doch die avond was schoon, zooals de Augusti-avond, waarvan wij op dien stond zoo gul en zoo weelderig het genot voelden. ‘Welnu, vader Beukens,’ hernam Piet, ‘hoe is alles vergaan?’ ‘Allerbest, vrienden,’ zegde nu de ouderling, ‘mijn lichaam is nog al sterk: ik heb het op de reis kunnen ondervinden, want er zijn dagen geweest, dat ik mijne acht uurtjes aflegde en niet te veel vermoeidheid gewaar werd.’ ‘En hoe is het met Balten?’ ‘Zeer goed, beter nog dan vroeger, ik moet aan allen zijne complimenten overbrengen. Hij hoeft zijne oude makkers nog niet vergeten.’ ‘Een braaf kameraad vergeet zijne vrienden nooit,’ zegde een, ‘en een braaf kameraad dat was Balten.’ ‘En een goed hart,’ voegde er een ander bij. ‘Nu, nu, spreek er maar niet te grooten lof van,’ zegde de ouderling, ‘hij is mijn zoon en gij zoudt mij hooveerdig op hem maken.’ De samenspraak ging zoo eenigen tijd voort en wij vernamen daarbij, dat Balten zich in eene gemeente in Vriesland, sedert eenige jaren, had nedergezet en er zijnen stiel van kleermaker uitoefende, terwijl hij tenzelfden tijd een klein stuk land bebouwde, dat zijne vrouw hem ten bruidschat had medegebracht. Vader Beukens had de gewoonte alle twee jaren zijnen zoon te gaan bezoeken, en zijn zoon kwam op zijne beurt alle twee jaren naar Antwerpen, zoodat zij elkander alle jaren zagen. Waanneer men genoeg over Balten gesproken had, zegde een uit den hoop: ‘Vader Beukens, wij waren daar, voordat gij aankwaamt, in dispuut geraakt. Sommigen van ons hielden staande, dat het voor de werklieden in vroegeren tijd beter gesteld was, toen de gilden nog in voege waren. Mijnheer hier,’ de werkman wees op mijnen vriend, | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
‘mijnheer hier is van een ander gedacht, en zegt, dat er toen ook vele slechte inrichtingen bestonden. Zeg gij eens uw gedacht daarover.’ Vader Beukens was toen eerst onze tegenwoordigheid gewaar geworden: doch hij scheen er weinig of niet door te ontstellen en antwoordde: ‘Die heer heeft juist geen ongelijk: de gilden hebben wel eens goed gedaan, doch zij zijn versleten geraakt, omdat er andere tijden gekomen zijn.’ ‘In den tijd van de gilden,’ zegde een uit den hoop, ‘waren de werklieden slaven, en de meesten moesten slaaf blijven: men kon geen baas worden, zonder duizend moeilijkheden te overwinnen: het is nu beter: ieder werkt en ieder kan gelukken.’ ‘Dat is waar,’ zegde vader Beukens, ‘ieder kan gelukken; maar nu, zoomin als ooit, kunnen allen gelukken: en de gilden hadden dit goed, dat zijde werklieden in eenen kring vereenigden, zoodat dezen aan elkaar verbonden waren en elkander konden helpen. En ziedaar wat er in de gilden goeds was, en wat nog tot op onzen tijd zou goed wezen. - Denkt mijnheer er ook zoo niet over?’ vroeg vader Beukens, zich tot mijnen vriend wendende. ‘Daarin ben ik volkomen van uwe meening,’ zegde mijn makker. ‘En dat is juist,’ vervolgde nu de ouderling, ‘dat is juist de zaak, die men nu uit het oog verliest; dat is de waarheid, waarvan men niet genoeg overtuigd is. Ieder wil wel voor zichzelven zorgen: maar niemand denkt aan het algemeen. Luistert, mijne goede vrienden, weet gij wat de schapen doen, wanneer zij door eenen wolf worden aangerand?’ ‘Een schaap,’ zegde een uit den hoop, dezelfde die nogmaals gesproken had, ‘een schaap kan zich niet tegen eenen wolf verdedigen.’ ‘Neen, een schaap alleen kan dat niet: maar als de schapen in getal zijn, dan voegen zij zich dicht tegen elkaar en staan als een bataljon carré met de koppen en de tanden buitenwaarts, en wanneer de wolf die levende batterij ziet, dan trekt hij meermaals achteruit, zonder eenigen buit te hebben gedaan. Weet gij wat de vogels doen, welke, tegen den winter, onze luchtstreek verlaten om een warmer land te gaan opzoeken? Zij voegen zich in groote troepen samen en zoo verlicht, onder weg, de eene den anderen, en zoo gelukken zij er in, de zee over te vliegen, iets wat hun onmogelijk zou zijn, indien zij, ieder afzonderlijk, zulk eene reis wilden ondernemen.’ | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
‘Dat is waar,’ zegde de werkman met het zwarte haar en de glinsterende oogen, die naast mij gezeten was. ‘Ja, dat is waar,’ herhaalde vader Beukens, ‘en zulks moet ons een voorbeeld wezen, dat verdient nagevolgd te worden. Indien de dieren begrijpen, dat de vereeniging de sterkte uitmaakt, hoeveel te meer zouden dan de menschen zulks niet moeten beseffen? Gij zijt, of liever wij zijn allen werklieden. Welnu, hebt gij wel eens goed nagedacht, welk ons lot kan wezen, wanneer het ongeluk, wanneer de tegenspoed op ons hoofd valt. Nu hebben wij allen, Goddank, werk en wij zijn gezond: wij kunnen den kost voor ons huishouden winnen; wij zijn gelukkig, zoo gelukkig als de rijken: want die kunnen toch ook maar een kleed te gelijk dragen: hunne maag is niet beter dan de onze, of liever is zoo goed niet en zij hebben minder smaak van de kostbaarste wijnen dan wij van het glaasje Leuvensch of garstenbier, dat wij zouden op de wandeling drinken. Welnu, dat is al wel: maar verbeeldt u eens vooreen oogenblik, dat gij morgen ziek wordt: uwe vrouw kan geenen stiel en toch zij zou niet kunnen werken; want zij moet u in uwe ziekte bijstaan; uwe kinderen zijn, zoo genomen, nog jong en kunnen gevolgentlijk niets verdienen... Ik vraag het u, hebt gij genoeg gespaard, hebt gij genoeg kunnen overhouden, om een half jaar, om drie maanden aan uw huishouden, zonder werken, den kost te geven en u in uwe ziekte de noodige hulp niet te laten ontbreken? ‘Dat gedacht is verschrikkelijk,’ sprak een jonggetrouwde schrijnwerker, ‘ik heb daar soms over nagedacht en telkens voel ik mij beven.’ ‘En niet zonder reden,’ hernam Beukens, ‘wij gelijken bijna allen aan schapen, die alleen dwalen en voor de komst van den wolf niet beveiligd zijn: wij zijn meest allen vogels, die alleen, en van ieder afgezonderd, de breede zee des levens willen overtrekken, en niet zelden alsdan onze krachten ten einde voelen en in de onmeetbare diepte des waters nederstorten, indien wij niet het toevallig geluk hebben, eene rots te ontdekken, op wier harde steenen ons de rust nog zacht schijnt, of een dobberend schip, waar wij ons aan de masten klampen en, zooals de afgematte vogelen, aan de genade der ruwe matrozen zijn overgelaten.’ ‘Ja, het is zoo,’ zegde weder de man met bruin gezengd aangezicht - een scheepstimmerman, die eene reis naar de Oostindiën | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
gedaan had. - ‘het is zoo, ik heb de zwaluwen soms op ons dek zien afgemat komen neêrvallen, en ze in mijne handen gehad. - Ik heb de arme dieren telkens laten rusten en dan weer voortvliegen.’ ‘Niet altijd,’ vervolgde de ouderling, ‘vallen zij in zulke goede handen, en het is voor hen een gelukkig toeval, zooals het voor den werkman is, wanneer hij zich van eenen zwaren tegenspoed kan oprichten.’ ‘Maar wat is er aan dit alles te doen, vader Beukens?’ vroeg de jonggetrouwde schrijnwerker. ‘Doen gelijk de schapen, doen gelijk de trekvogels,’ zegde de ouderling, ‘om in staat te zijn zich tegen den wolf van het gebrek, wanneer men geen werk heeft, te verdedigen, of de zee der wereldsche tegenspoeden behouden te kunnen overvliegen. Zich vereenigen, zich aan elkander verbinden: elkander bijstaan: de anderen in den nood helpen om, op zijne beurt, ook in den nood geholpen te worden. Met een woord, vereenigingen onder de werklieden maken en, wanneer men het goed heeft, eenige kleine opofferingen doen, om in den nood krachtdadig te kunnen ondersteund worden en voor armoede beveiligd te blijven.’ ‘Maar hoe dat alles aan boord leggen, vader Beukens?’ ‘Niets is gemakkelijker, mijne vrienden. Gij kent wat men de ziekbussen noemt, niet waar?’ ‘Ja! ja!’ riepen de meesten van den kring. ‘Welnu,’ vervolgde de ouderling, ‘daarin ligt het voorbeeld, en dit voorbeeld moet slechts op eenen grooteren voet uitgevoerd worden. Er zou moeten gezorgd worden, dat niet alleen de werkman in zijne ziekte eenen onderstand ontvange, maar ook dat, wanneer het werk is opgeschorst, hij middel vinde om bijgestaan te worden, of geld te kunnen leenen, totdat een beter tijdstip hem toelate zijn werk te hervatten.’ ‘Maar, waar dit geld gehaald?’ vroeg een. ‘Uit onzen eigen zak,’ zegde Beukens. ‘Ik heb het u reeds gezegd, wanneer wij gezond zijn en werk hebben, moeten wij eenige opofferingen doen, en allen, op bestemden tijd, eene kleine som in eene algemeene kas storten. - Doch luistert, ik zal trachten u mijn gedacht nog beter te doen verstaan. Veronderstelt eens, dat wij 200 man sterk zijn, die zich vereenigen, en beloven van maandelijks in de algemeene kas ieder eenen frank te storten; dat maakt voor ieder 12 franken | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
op het jaar, en, van allen bijeengenomen, zal de kas op een jaar ontvangen 2,400 fr. - Veronderstelt nu, dat wij met eenen dokter een akkoord aangaan, waarbij hij zich verplicht, al wie van die twee honderd mannen ziek wordt, naar behooren te verplegen. Er zullen brave dokters gevonden worden, die zulk een ambt voor eene geringe som zullen vervullen, en met 100 franken te vreden zijn. Dat is dus eene eerste uitgaaf van.......... fr. 100. -
‘En wij hebben gezegd, dat wij op een jaar, volgens onze berekening 2,400 fr. in kas ontvangen: onze uitgaven slechts van 1,200 fr. zijnde, houden wij nog de helft over. Die helft zetten wij op intrest, en het tweede jaar voegen wij er weder zoo eene som bij, met den intrest van de eerste, en zoo voort blijvende gaan, gedurende 10 jaren, zal de kas, zonder de opbrengst der intresten te rekenen, een kapitaal bezitten van twaalf duizend franken. Nu wordt het de zaak van ook aan de oude werklieden te gaan denken, welke door de gevorderde jaren niet meer in staat zijn hunnen onderhoud te verdienen, en de hoofdsom van 12,000 fr., welke wij reeds opgegeven hebben, zal zulks toelaten. - Ziedaar, vrienden, eene berekening waarbij wel eenige onnauwkeurigheden kunnen te ontdekken zijn, want ik doe | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
dat zoo maar uit het hoofd,’ vervolgde vader Beukens; ‘maar toch eene berekening, welke op goede gronden rust, en ziedaar ook hoe het mogelijk zou wezen, het lot van den werkman te verzachten, zijne toekomst te verzekeren en hem in zijnen ouden dag voor armoede te beveiligen: en dit alles zonder iemand iets te vragen, dit alles door den werkman zelven, die nooit beter zal geholpen worden, dan wanneer hij zichzelven helpt.’ De redeneering van vader Beukens had op de aanhoorders eenen diepen indruk gemaakt en ofschoon de meesten in de onmogelijkheid waren, de taal der cijfers te begrijpen, welke de wijze ouderling in zijn voorstel had ontwikkeld, voelden zij toch genoeg, dat de grond van wat Beukens zegde, vol waarheid was, en er daarin een oneindig goed lag opgesloten. ‘Gij zijt een echte filosoof, vader Beukens,’ zegde een uit den kring: ‘ik weet niet hoe gij dat alles in uw hoofd kunt krijgen...’ ‘Het is niet noodig daar filosoof voor te wezen,’ zegde de ouderling: ‘men moet slechts zien wat men onder het oog heeft en dan een weinig berekenen, en de zaken worden helder en klaar.’ Allen bleven nu sprakeloos en men zag genoeg op de opene wezens der werklieden, welke bewondering zij voor den ouden vader Beukens gevoelden. Ik en mijn vriend stonden nu recht, en tot den ouderling stappende, drukten wij hem de hand, en zegden hem, terwijl een traan van gevoel in ons oog blonk: ‘Vader Beukens, gij zijt een braaf en verstandig man, en wij hopen nadere kennis met u te maken.’ De ouderling werd, bij die vleiende woorden, eenigszins ontsteld en zeker hadden wij hem zien blozen, indien de duisternis des nachts, welke intusschen gevallen was, overalles geene donkere schaduw hadde geworpen. - Onze bewondering vergrootte nog bij het zien der ootmoedigheid van den braven werkman. De gedachten, welke vaders Beukens, in eenvoudige berekening, aan zijne vrienden mededeelden, hebben sedert een jaar grooten voortgang gemaakt, en het hooge bestuur zelf dringt thans krachtdadig aan op de verwezenlijking der vereenigingen van werklieden, waarbij het lot van dezen zal kunnen verzacht en verzekerd worden. Het is een echte stap, welken de beschaving weder doen zal. Eer aan hen, die tot het bereiken van zoo een schoon dool aansporen of medewerken! |
|