Het meisje durfde niet spreken: doch hare angstige blikken schenen een antwoord af te smeeken.
‘De tering!’ zegde de jongeling, en eene kille ijzing doorliep zijn gansch lichaam.
‘De tering!’ herhaalde Maria snikkend. ‘O, onmogelijk!’
‘Ik heb het van den geneesmeester afgeluisterd, Maria; dus er is geene hoop meer...’
Na eenige stonden ging hij weder voort:
‘Nu spreken wij daar niet meer over. En zie wat er te doen staat... Reeds begint de armoede zich in ons klein huisgezin te vertoonen... en wanneer ik er niet meer zijn zal, zal het licht niet beter gaan. Hierin moet voorzien worden. De weinige kracht, die ik nog bezit, moet gebruikt worden, om u de toekomst te verzekeren, en daartoe verwacht ik eene groote opoffering van u, mijne zuster.’
‘O, spreek, Frederik, wat moet ik doen? Kan ik voor u lijden of sterven?’
‘Ziehier, Maria. Te beginnen van heden, zult gij bij de brave lieden gaan, bij wie ik gewoon was lessen te geven, en trachten mij daarin op te volgen. Velen, ik weet hel, hebben nog geenen anderen leermeester willen aannemen, en die goede lieden zullen u bevoordeelen. De stonden, welke gij niet buiten 's huis zult doorbrengen, zullen gebruikt worden om u in het theoretische der kunst te versterken, en daartoe zal de hemel, ik hoop het, mij nog wel kracht verleenen...’
‘En wie zal u dan verzorgen, mijn broeder, wanneer ik niet bij u zal wezen?’
‘Denk daar niet aan, liefste Maria!’
‘Wie zal er, wanneer de krankheid u op het bed gekluisterd houdt, daar zijn, om u de noodige diensten te bewijzen, uwen dorst te laven?... O neen! neen, Frederik, ik wil u niet verlaten: ik zou toch niets goeds kunnen verrichten: want mijne gedachte kan deze kamer niet ontvluchten...’
‘o Zuster, zuster, daarom is er kracht noodig! Gehoorzaam mij toch: want, begrijp het wel, wat zal er van ons beiden geworden, wanneer al wat wij van eenige waarde bezitten, zal verkocht wezen? En wij hebben daarmede reeds moeten beginnen! En toch, zoolang wij ons zelven kunnen behelpen, moeten wij onzen nood niet klagen...’
‘o Ramp!’ snikte het meisje, ‘gij hebt gelijk, broeder, en ik zal u gehoorzamen.. O, wij zijn ongelukkig!...’