Volledige werken. Deel 11
(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
hem des zondags met zijne vrijster op de wandeling te ontmoeten. Het geluk was hem te beurt gevallen van, bij de loting voor de milicie, een hoog nummer te trekken en hij had dus ongehinderd zijnen stiel van meubelmaker kunnen voortleeren en had er geene geringe kunde in verkregen. Toen zijne daghuur tot drie franken verhoogd werd, scheen hem het oogenblik gekomen om aan trouwen te denken. Hij sprak er een woordje van aan zijne oude moeder, welke sedert een jaar weduwe was geworden, en had geene moeite om hare toestemming te verkrijgeu. Mie Lanssens, zijne geliefde, eene weeze, had bij die omstandigheid aan niemand dan aan haar eigen hart raad te vragen en dit hart, men kan het licht denken, had reeds lang zijne toestemming gegeven. Er werd besloten, dat Kobe met zijne vrouw bij de moeder zou blijven inwonen en met zijne twee zusters neerstig zou werken, om het huisgezin in goeden staat te houden. Kobe was wel zeker, volgens het zeggen van allen, een der beste jongens uit de buurt: doch hij had een gebrek, waarover hij meermaals, doch te vergeefs, door zijne moeder en door zijne geliefde was berispt geworden. Ofschoon den drank niet eigentlijk beminnende, had hij de slechte gewoonte, wanneer hem iets tegen ging, of hij eenig verdriet had, zulks aan niemand te bekennen en het. zooals men zegt, in de pint af te spoelen. - Hij had wel iedermaal ondervonden, dat dit middel zoo onvoldoende als nadeelig was en dat het verdriet, telkens als de bedwelming van den drank voorbij was, ruim zoo hevig terugkeerde en dan nog te meer met een zeker spijt gepaard ging, met eene soort van zelfverwijt, dat hij alsdan op eene wreede wijze aan zijn geweten voelde knagen; maar toch had hij zich van die slechte gewoonte niet kunnen ontmaken. - Zulks was voor de moeder van Kobe immer eene bron van verdriet geweest en honderdmaal had zij hem deswegens vermaand. De jongeling had iedermaal beloofd voortaan niet meer in die feil te hervallen: maar de beloften waren telkens ijdel gebleven. Toen hij op het punt stond van te trouwen, had hem zijne moeder eene laatste vermaning willen geven: ‘Kind,’ had zij hem gezegd, ‘ik ben voor niets bevreesd. Mie is een goed meisken en zal met ons wel overeenkomen. Gij hebt goede handen aan het lijf en kent uwen stiel zoo goed als de beste. Slechts een gebrek heb ik u te verwijlen, gij weet het, en dat is die verwenschte schaamte, die achterhoudendheid, die u belet het ons te zeggen wanneer ge verdriet hebt, en u alsdan uwe toevlucht tot den drank doet nemen.’ | |
[pagina 31]
| |
‘Wees niet ongerust, moederken,’ had Kobe gezegd, ‘ik ga een nieuw leven aannemen. Als er mij zoo iets op het hart ligt, dan zal ik het aan u of aan Mie zeggen, en de drank zal mij niet meer hebben. Maar, ge weet wel, als zoo het verdriet soms... en ik kon dat niet zeggen... ge verstaat wel...’ ‘Kind,’ onderbrak de moeder, ‘als uw vader nog leefde, dan had hij ook meer dan eens verdriet; maar hij nam zijne toevlucht tot den drank niet. Hij deelde mij zijn verdriet mede; wij dachten te zamen, om een redmiddel te vinden en vonden wij er geen, dan betrouwden wij ons op God, die zijne kinderen toch nimmer verlaat. Doe ook zoo, Kobe, en gij zult gelukkig zijn.’ ‘Ik zal het doen, moeder,’ had de jongeling daarop gezegd, ‘ziedaar mijne hand en ik verzeker u, dat gij en Mie van mij zult tevreden zijn.’ Het huwelijk werd vreugdevol gevierd en Kobe bevond zich in zijn huisgezin de gelukkigste der menschen. Men zou inderdaad gezegd hebben, dat hij een nieuw leven had aangenomen. Hij had met al zijne oude makkers, die hem niet dan te dikwijls naar de herberg lokten, afgebroken en vond er zijn grootste vermaak in, des zondags met zijne familie lange wandelingen buiten de stad, in het open veld te doen. Meermaals hadden hem zijne makkers aangepord met hen een glas bier of eene borrel te gaan drinken: doch hij had tot dan toe over de verzoeking gezegenpraald. Zekeren dag nogtans had hij met zijnen baas eenige twistwoorden gehad; hij had zich daarbij vernederd gevoeld en zijne ziel was van spijt en woede opgekropt. Juist toen hij van zijnen winkel, met het hoofd gebogen, naar huis keerde, kwam hij eenen zijner oude vrienden te gemoet en kon ditmaal aan het verzoek van een glas bier te drinken niet wederstaan. Het was zeven ure des avonds toen hij de herberg binnentrad en het sloeg twaalf ure des nachts, toen men hem uit dezelfde herberg aan de deur zette. Zwijmelend trok Kobe huiswaarts, waar hem zijne familie in diepen angst en droefheid zat af te wachten. Zonder spreken kwam hij zijne woon binnengestrunkeld en op zijn anders zoo vroolijk aangezicht stond de woede, door inwendige schaamte nog meer aangeblazen, in klare trekken te lezen. Men deed hem geene enkele opmerking, dan om hem aan te porren zich te bed te begeven. Hij voldeed aan die vraag. | |
[pagina 32]
| |
Toen Kobe des anderdaags opstond, kon men licht bemerken, dat er eene gansche omwenteling in zijnen geest was omgegaan. Sprakeloos nam hij zijn ontbijt en trok naar zijn werk, zonder de tranen te zien, welke in het oog zijner vrouw parelden. Van dit oogenblik was de vrede voor het kleine huisgezin verloren. Niemand had aan Kobe eenige opmerkingen gedaan: hij hield zich alsof er niets gebeurd was: doch inwendig voelde hij sterker dan ooit de valsche schaamte, die hem den geest benevelde en waarbij hij zich inbeeldde, dat hij nu in de oogen van zijn huisgezin onteerd was. Die valsche schaamte belette hem te spreken, zijne schuld en de oorzaak daarvan opentlijk te bekennen en daardoor zijn hart te verlichten. Die valsche schaamte was de schuld van zijnen ondergang..... Het scheen hem thans, dat hij het vertrouwen zijner vrouw en van zijne oude moeder voor goed verloren had, dat zij hem inwendig moesten verachten en medelijden met zijne omstandigheid moesten hebben. Dit denkbeeld kwelde hem onophoudend en was oorzaak, dat hij zijn werk slechts met halve aandacht verrichtte. Zijn baas, die ten gevolge der woordenwisseling, welke hij met hem gehad had, nauwer op zijne handelwijze lette, ontdekte alras meer dan eene verwaarloozing en liet niet na nieuwe opmerkingen te maken. Kobe, door zijne inwendige ontevredenheid verbitterd, antwoordde op eene barsche en onbeschofte wijze en de baas ontzegde hem zijnen winkel. Had Kobe thans aan eene goede ingeving, welke hem aandreef om alles openlijk aan zijne vrouw en aan zijne moeder te belijden, gehoor gegeven, hij ware gered geweest. Doch dezelfde valsche schaamte hield hem nogmaals terug en hij sprak van niets. Hij had het geld van vier dagen, welke hij, die week, op den winkel gewerkt had, getrokken en hield het in den zak. Des anderdaags 's morgens verliet hij op het gewone uur zijne woning en ging naar eenen anderen winkel uitzien. Dan, het slechte saizoen was gekomen en in stede van nieuwe werklieden aan te nemen, vond zich meer dan een baas genoodzaakt eenige gasten door te zenden, Kobe kon geen werk vinden. Hij durfde den ganschen dag niet op de straat doorbrengen, uit vrees dat hem iemand van zijn huis zou ontmoet hebben, en vond zich dus verplicht zich in de eene of andere kroeg te verbergen. De zaturdag avond was gekomen en te huis verwachtte men het geld dat Kobe in de week gewonnen had. - Hij had slechts, zooals | |
[pagina 33]
| |
men weet, vier dagen gewerkt en zijn verblijf in de kroeg had het geld nog merkelijk doen inkrimpen. Wat stond Kobe te doen? - Naar huis gaan en zijne vrouw zeggen al wat er gebeurd was? - Dat was het natuurlijkste en het beste: doch de valsche schaamte belette het hem, en hij had liever zijne toevlucht tot de misdaad te nemen... Kobe trok naar eene afgelegene wijk der stad en ging in eene stille straat post vatten. Hij trok zijne lakenen pet diep in de oogen en bleef eenen tijd onbeweegbaar tegen den muur eener huizing leunen. Een zware tred klonk hem na eenigen tijd in de ooren; hij staarde en zag in de verte een' rijk' heer aankomen. Hij bleef stil, totdat de aankomende dicht bij hem was genaderd. Dan sprong hij vooruit, haalde eenen fijnen beitel te voorschijn en sprak met eene verkropte stem: ‘Geef mij uw geld!..’ De vreemdeling deed eenen stap achterwaarts en staarde scherp op Kobe. Doch deze sprong hem na, greep hem bij zijne kleederen, en zijnen beitel in de hoogte heffende, grijnsde hij: ‘Uw geld,’ zeg ik, ‘al uw geld, of gij zijt dood!’ ‘Ziehier,’ zegde de vreemdeling, tamelijk kalm, en hij reikte hem zijne geldbeurs. ‘Blijf staan!’ hernam Kobe, en de geldbeurs grijpende, opende hij dezelve, schudde het geld in de hand en gaf de ledige beurs terug. Dan trok hij, zonder nog een woord te spreken, zijwaarts en liep weg. Hij bracht zijne vrouw het gepaste geld van het loon eener week. Hij sliep van den ganschen nacht niet en bijwijlen brak hem het koude zweet uit. Zijne vrouw, die zulks gewaar werd, had hem meer dan eens gevraagd, of hij zich niet wel bevond, of hij krank was: doch Kobe had haar telkens een stuur antwoord gegeven. Des anderdaags 's morgens verliet hij al vroeg zijne woning. Hij trok naar eene bijgelegene kroeg en begon sterken drank te drinken: het scheen hem, dat hij niet dronken kon worden en de eene borrel vermeed de andere niet. Tegen den middag brachten hem eenige kennissen naar huis. Hij scheen in onmacht te zijn gevallen. Men liep om den geneesheer. Deze toefde niet lang en begreep alras welke de oorzaak was van de bedwelming. Hij zag de ademhaling belemmerd: de pols klopte flauw en traagzaam, en de ledematen waren koud. Allengs scheen het gansche leven als op te houden. De dokter nogtans voelde het hart flauw kloppen en, niets willende onaangewend laten, | |
[pagina 34]
| |
gebood hij drooge wrijvingen over het gansche lichaam te doen. Verder schreef hij een geneesmiddel en terwijl men hetzelve ging halen, deed hij nog heefdeeg aan de beenen en in den nek des lijders leggen. Later poogde hij hem eenen zuurachtigen drank, dien hij had voorgeschreven, te doen innemen; doch alle moeite was nutteloos: de mond des bedwelmden opende zich niet meer, dan om, eenige stonden later, den laatsten adem uit te blazen. Juist op dit oogenblik, en terwijl de vrouw en de moeder van Kobe hare droefheid in luide kreten lucht gaven, stapte er een vreemde heer in de woning. Bij het ledekant getreden, scheen hij den doode te herkennen, en zich tot den geneesheer wendende, vroeg hij hem van welken dood die man gestorven was. ‘Hij heeft zich dood gedronken,’ zegde de dokter, en hij verliet eenige stonden later de woning. De vreemde heer bleef bij het bed des afgestorven en toen de eerste droefheid der vrouwen een weinig gestild was, deed hij haar eene menigte vragen, waarop de vrouwen weinig of niets wisten te antwoorden. Eindelijk zegde de vreemdeling, dat hij eene goede kennis van Kobe was en dat zij, zoo zij in nood waren, op hem moesten rekenen. Dan vertrok hij, belovende eenige dagen later een tweede bezoek afteleggen. De twee vrouwen bedankten dien onbekenden weldoener, zoo goed als haar de droefheid zulks op dit oogenblik toeliet. Die onbekende was de man, welken Kobe, den avond te voren, op de straat had aangerand. Hij had den werkman herkend, als een' der gasten, welke hij meermaals op den winkel van zijnen meubelmaker gezien had, en alvorens het gerecht kennis van den op hem gepleegden aanslag te geven, had hij eenige inlichtingen over Kobe willen nemen. Hij geraakte eindelijk aan de gansche waarheid en begreep hoe de geheele ramp aan het ongelukkige karakter; aan de valsche schaamte van den werkman moest toegeschreven worden. Hij werd van dit oogenblik een edelmoedig weldoener voor de familie van Kobe Kasten. Het is uit den mond van dien braven man, dat wij de kleine geschiedenis vernamen, zooals wij ze hier verhaald hebben. |
|