huis van Martha geweest, het kleintje in de wieg eens bekeken, en sedert dit oogenblik heeft het arme schepseltje geen gezond uur meer gehad... Men heeft alsdan, doch het was te laat, een stuksken van de gewijde paaschkeers onder den drempel des huizes gelegd, en Geertrui, iets wat men wel moet in aanmerking nemen, heeft de woning sedert dit oogenblik niet meer bezocht. Ge verstaat genoeg: het zou haar onmogelijk geweest zijn nog over den drempel te komen... Met al dat is het arme kind dood.’
‘Dus, dat gij wilt besluiten dat Geertrui eene tooverresse is,’ zegde Hans de schaper, een spitsvinnig en slim manneken; ‘ik geloof er niets van.’
‘Ik ben er van verzekerd,’ hernam de oude moeder, met bitsigheid, ‘ik heb meer dan eens Geertrui nagegaan, wanneer zij met hare kruk op de straat voortkroop, en alsdan zorg gehad mijne voeten juist op de plaats te zetten, welke hare stappen in het zand hadden gelaten, en telkens heeft zij zich omgewend en mij het woord toegestuurd, en gij weet wel dat de tooverkollen verplicht zijn dit te doen?’
‘Dat kan ook wel toevallig geschieden,’ merkte Hans op.
‘Gij zijt meester van te gelooven wat gij wilt,’ zegde nu de oude gepensionneerde soldaat; ‘doch ik weet meer dan gij allen, en hadt gij gezien wat ik gezien heb, gij zoudt geheel anders spreken...’
‘Wat hebt gij gezien. Wilhelm, wat hebt gij gezien, zeg?’ vroegen tegelijk de toehoorders.
‘Wat ik gezien heb?’ herhaalde de soldaat, ‘wat ik gezien heb, vraagt gij, niet waar? Ik heb dingen gezien, die u de haren recht op het hoofd zouden doen komen...’
‘Hebben zij recht gestaan, uwe haren?’ vroeg de schaapherder.
‘Als borstels!’ riep Wilhelm.
‘Dan hadt gij op dit oogenblik toch uwe eeuwige pet afgedaan,’ hernam Hans glimlachend.
‘Dat heb ik; want ik moest mijn hoofd tusschen de traliën van het vensterken der woning steken.’
‘Het spijt mij u op dien stond niet gezien te hebben,’ zegde Hans, ‘gij moest een aardig voorkomen hebben.’
‘Maar, om de liefde Gods, laat Wilhelm dan toch vertellen,’ riep de oude grootmoeder. ‘Wat hebt gij gezien, Wilhelm, zeg?’
‘Luister!’ sprak Wilhelm nu. ‘Het was op eenen avond zeer laat; ik kwam voorbij de woning van Geertrui. Eensklaps zie ik, dat er