| |
| |
| |
Nooit wanhopen.
Het was op eenen avond, in den winter van het jaar 1825.
Op eene kleine achterkamer, in de nabijheid van den Grooten Zavel, te Brussel, bevonden zich een man, eene vrouw en een jongeling, hun zoon, welke laatste omstreeks zestien jaren kon bereikt hebben. De man was nog in den vollen bloei des levens en zijn gelaat was regelmatig en indrukwekkend. De vrouw was bleek en mager, doch zacht van uitdrukking, en men kon de goedheid, als het ware, in hare blauwe oogen lezen.
De man, die Karel heette, en wiens familienaam wij hier niet zullen neêrschrijven, was in zijne buurt goed gezien; doch men wist, dat hij weinig van zeggen was en daarom zag men hem meesttijds alleen. Hij was zijnen kennissen en geburen vriendelijk, was immer bereid dienst te doen waar hij het kon; doch nooit hield hij zich vertrouwelijk met iemand op en nimmer had hij iemand zijne geheime armoede medegedeeld of zijnen nood geklaagd. En nogtans bevond zich Karel meer dan eens in verlegenheid; want de stiel van meubelschilder liet hem soms nog al eens zonder werk, en dan deed zich alras de armoede in den kleinen huiskring gevoelen.
Zulkdanig was het geval op den avond, wanneer ons verhaal aanvangt. Karel had sedert eenige weken niet meer gewerkt en zijne kleine geldmiddelen waren allengs, door de uitgaven voor het huishouden, gesmolten. Hij gaf thans het laatste geld aan zijne vrouw om een brood te gaan koopen, en als dit verbruikt was, zou men er hebben moeten gaan aan denken, om het een of ander naar den Berg van Barmhartigheid te dragen.
De vrouw verliet, met de tranen in de oogen, de woning, om zich naar den bakker te begeven. Een half kwaart uurs later kwam zij terug met het brood en wierp tenzelfden tijd een ander voorwerp op de tafel, waarbij haar echtgenoot gezeten was.
‘Wat is dat?’ vroeg deze, met eenige verwondering.
‘Dat heb ik daar in de straat gevonden,’ zegde de vrouw.
‘Gevonden?’ herhaalde Karel en hij bezichtigde intusschen het voorwerp.
| |
| |
Het was eene roodmarokijnen brieventesch.
Karel deed eene kleine veêr springen en opende het boekje. Drie bankbriefkens, ieder van vijf honderd guldens, vielen op de tafel.
‘Wisselbrieven!’ riep de vrouw, hare oogen wijd openende.
‘Het zijn bankbriefkens,’ zegde Karel op eene kalmen toon, en hij doorbladerde verder het zakboekje, waar hij nog eenige brieven in ontdekte, welke hij niet opende, daar hij derzelver geheim niet wilde kennen. Eindelijk vond hij eenige adreskaartjes. Aandachtig las hij dezelve en zegde:
‘Dat is de eigenaar, ik ken hem bij naam; hij is een rijk fabrikant, ik ga hem zijn goed terug dragen.’
‘Mocht gij eene goede belooning krijgen!’ zuchtte de vrouw, ‘het zou ons te pas komen.’
Karel verliet zijne woon en richtte zich naar het lagere gedeelte der stad. Een kwaart uurs later hield hij aan eene rijke woning stil, schelde en vroeg of de heer C. te huis was. De bediende scheen als in verwarring en deed den werkman eene rijkgemeubelde kamer binnentreden, waarin de heer C. onrustig op en neêr wandelde.
‘Mijnheer,’ zegde Karel, ‘hebt gij dezen avond niets verloren?’
‘Weet gij er iets van!’ riep de heer C., die zichtbaar door de onrust ontsteld was, ‘weet gij er iets van?’ herhaalde hij, ‘mijne brieventesch! Zij bevat stukken, die voor een ander van geene waarde en voor mij van het grootste belang zijn! O zeg!’
‘Zij bevat meer dan brieven, mijnheer!’
‘Ja, drie bankbrieven van 500 guldens ieder; doch...’
‘Hier is uwe brieventesch, mijnheer; mijne vrouw heeft ze daar even op de straat gevonden.’
‘Braaf man!’ riep de heer C., en met blijdschap, ongeduld en angst het zakboekje openende, overtuigde hij zich dat al de ingesloten brieven en papieren er zich nog in bevonden. Zijn wezen werd nu ten volle verhelderd en dan de bankbriefjes naziende, greep hij er een en reikte het aan Karel, zeggende:
‘Mijn goede vriend, neem dit voor uwe moeite.’
‘Verschoon mij, mijnheer,’ zegde Karel, en hij weigerde het billet aan te nemen.
De heer C. stond verslagen en sprak:
‘Verlangt gij meer?’
‘Integendeel! mijnheer,’ zegde Karel.
| |
| |
‘Welnu dan, neem, ik geef het u met vreugde, mijn brave man; het verlies dier papieren ware voor mij een onherstelbaar ongeluk geweest: mijn fortuin, mijn goede naam hing er van af, en ik kan uwe eerlijkheid niet genoeg beloonen...’
‘Ik heb slechts mijnen plicht gedaan, mijnheer, en zulke belooning...’
‘Maar ik begrijp u niet,’ hernam de heer C., ‘gij hebt mij eenen oneindigen dienst bewezen en gij zoudt niet willen, dat ik u beloone!’
‘Het is mogelijk, mijnheer,’ zegde Karel, ‘dat ik u eenen grooten dienst bewezen heb; doch in alle geval heeft mij die dienst weinig moeite gekost.’
‘Maar weigert gij dan volstrekt iets aan te nemen?’
‘Dat zeg ik niet, mijnheer; ik ben niet hoogmoedig en zoo gij mij iets voor mijne moeite wilt geven, zooals men eene gewone commissie zou beloonen, daar ik mij thans zonder werk bevind, zal ik zulks met genoegen aannemen.’
De heer C. bleef eenigen tijd stilzwijgend en als verbaasd op den werkman staren. Eindelijk hernam hij:
‘Welnu, het zij zoo. Ziehier.’
En hij reikte hem een stuk van vijf franken.
‘En zeg mij nu waar gij woont?’
Karel nam het stuk geld en maakte zich gereed te vertrekken, zonder op de vraag van den heer C. te antwoorden.
‘Maar uwe woon, zeg mij waar gij woont?’
‘Het doet er niets aan, mijnheer,’ zegde Karel, ‘ik dank u!’. En hij snelde het vertrek uit.
De heer C. kon zich die handelwijze des werkmans niet verklaren. Dat weigeren eener goede belooning en het verzwijgen van zijne woonst, was zulks hoogmoed? Maar neen! want dan hadde hij immers geene vijf franken aangenomen! Waarom dan die achterhouding, dat geheimzinnig gedrag, die edelmoedige eerlijkheid?... De heer C. bleef in gepeinzen en zegde eindelijk:
‘Dat alles moet zich verklaren, ik wil het, en ik zal mij geene rust geven, voordat ik dien braven werkman beter heb leeren kennen.’
Zoo deed ook de heer C. en eene maand later stond hij in den winkel van baas Driessens, ondernemer van meubelschildering en decoratie, en zegde aan dezen:
‘Gij verstaat mij wel, het is Karel B., die dicht bij den Zavel
| |
| |
woont. Men heeft hem mij als een' besten werkman aangeprezen en ik wil geenen anderen.’
‘Wees gerust, mijnheer C.,’ zegde de baas, ‘reeds morgen vroeg is hij ten uwent.’
En de heer C. vertrok.
Toen Karel nog denzelfden avond van zijnen baas het bezoek van den rijken heer vernam, scheen hij er weinig vergenoegd over. Hij ging des anderdaags 's morgens met tegenzin naar het huis van den heer C., doch zette zich met iever aan het werk, dat hem een der bedienden had aangewezen Hij berekende, dat hij ten minste drie maanden in deze woning zou doorgebracht hebben; want er waren een aantal vertrekken te dekoreeren.
Reeds acht dagen was Karel aan het werk en er had zich nog niets bijzonders opgedaan, toen zekeren dag de heer C. hem deed verzoeken in zijn kabinet te komen. Karel gehoorzaamde en toen hij binnengetreden was, verzocht de heer C. hem neêr te zitten en zegde:
‘Mijn goede, gij kent mij nog, niet waar?’
‘Ongetwijfeld, mijnheer.’
‘En gij herinnert u de oorzaak onzer kennismaking?’
‘Insgelijks, mijnheer, en het is mij aangenaam u dien kleinen dienst te hebben kunnen bewijzen.’
‘Het was geen kleine dienst, brave man, doch dat is om het even. Uwe handelwijze te dier gelegenheid heeft mij verwonderd en ik zal het u rechtuit verklaren, zij heeft mij nieuwsgierig gemaakt om u te leeren kennen.’
‘En nu kent gij mij, mijnheer?’ deed Karel ondervragend.
‘Dat is te zeggen, ik ken u, ja; maar ik begrijp u nog niet.’
‘Ik versta u, mijnheer, gij kunt niet begrijpen hoe een arme werkman de macht heeft gehad zulke zware belooning te weigeren.’
‘Inderdaad.’
‘Dat is nogtans heel eenvoudig, mijnheer, en het eenigste spijt, dat mijne handelwijze mij heeft nagelaten, is te zien, dat zij uwe nieuwsgierigheid heeft opgewekt. Geerne hadde ik zulks willen verhoeden, doch daar ik thans ook niet wil, dat gij mij onverdiend zoudt bewonderen, zal ik die nieuwsgierigheid doen ophouden. Gij zult mij kennen, mijnheer, al moest gij mij ook alsdan gansch uw betrouwen ontnemen en uw huis ontzeggen. Ziehier mijne geschiedenis:
‘Mijne ouders, God vergeve het hun, waren slechte menschen,
| |
| |
van wie ik nooit dan rampzalige voorbeelden kreeg. Toen ik tien jaren oud was, was ik een der grootste deugnieten van het kwartier en toen ik achttien jaren bereikt had, was ik een volkomen booswicht. Ik deed het slecht al lachende en, daar ik nimmer over mijn rampzalig gedrag vermaand werd, bleef ik mij vaster en vaster aan mijne ongebonden lusten overgeven. Het kwam zoo verre, dat ik, om mijne losbandigheid te kunnen voortzetten, met eenen mijner makkers eenen gewichtigen diefstal pleegde. Wij werden betrapt, gevonnist en in het tuchthuis opgesloten... Welnu, mijnheer?’ vroeg Karel, zijn verhaal onderbrekend.
‘Ik geloof u niet,’ zegde de heer C.
‘Het is nogtans de zuivere waarheid,’ vervolgde Karel. ‘Doch, indien ik u mijn misdadig leven heb doen kennen, zal ik u ook verhalen, hoe ik beter ben geworden.’
‘De eerste tijden, welke ik in het gevangenhuis doorbracht, werden slechts gekenmerkt door mijnen oploopenden, wederspanningen en ruwen aard, en meermaals was men verplicht mij afzonderlijk in eenen kerker op te sluiten. Dan, in het gesticht, waar ik mij bevond, werd een nieuwe schoolmeester door het gouvernement aangesteld. Die man had eens de gelegenheid met mij te spreken, en, instede van mij ruw te behandelen, wist hij mij, door zachte woorden, tot zich te trekken. Ik, langs mijnen kant, voelde mij als tot hem gedreven en verkleefde mij aan dien braven man. Alvorens mij eenige grondige onderrichting in het lezen en schrijven te geven, begon hij met tot mijn hart te spreken en ik voelde mij dusdanig door zijne gegronde reden overtuigd, dat ik eenen ganschen ommekeer in mij gewaar werd. Ik kreeg eenen afschrik van de losbandigheid, eenen walg van al wat oneerlijk was en zwoer, dat het overige mijns levens slechts eene boete mijner eerste jonkheid zou geweest zijn. - Van dien stond werd mij het leven in de gevangenis aangenamer; ik werkte met iever, kreeg daardoor eene kleine som te mijner beschikking, wanneer ik het gesticht zou verlaten hebben, en de brave schoolmeester gaf mij nu ook eene grondige onderrichting in die eerste kennissen, welke den werkman zoowel als den rijke onontbeerlijk zijn. Toen mijn tijd van opsluiting geëindigd was, verliet ik het gesticht en de tranen sprongen mij uit de oogen, als ik den schoolmeester, die voor mij een vader geweest was, vaarwel zegde.
Ik kwam te Brussel, mijne geboortestad, terug en ging werk
| |
| |
zoeken. Ik bood mij op meer dan eenen winkel aan en begon telkens met te verklaren, dat ik uit de gevangenis kwam. Men wees mij lang van de hand; doch eindelijk vond ik een braaf man in den heer Driessens, bij wien ik tot heden toe nog werk. Die man trotseerde het vooroordeel en de spreuk die zegt: eens gestolen, altijd dief, en geloofde, dat men zich kan beteren en dat men van niets moet wanhopen. Ik heb immer getracht en tracht nog hem daarvoor erkentelijk te wezen.
Zooals ik gehandeld had om werk te vinden, zoo deed ik ook, toen ik besloten had eene vrouw te nemen. Ik had het geluk hierin eerder te slagen en mijne vrouw ontzegde mij hare liefde niet, als zij mijn voorgaande leven vernam. Zij ook geloofde, dat men zich kan beteren en dat men nooit moet wanhopen. Wij zijn tot heden toe gelukkig geweest. Ik heb eenen zoon, die goed opwil, en hij kent reeds het vorig leven zijns vaders. Zulks zal hem een voorbeeld wezen en hem beletten ooit hoogmoedig te worden, welken stand hij ook in de wereld zou mogen bekleeden...’
Karel staakte hier zijn spreken en hield het hoofd op de borst gebogen.
De heer C. stond recht en, tot den werkman stappende, reikte hij hem de hand en zegde:
‘Gij verliest niets met gekend te worden, mijn brave Karel... doch met dit alles versta ik nog niet waarom gij de belooning, welke ik u wilde geven, geweigerd hebt?’
‘Mijnheer,’ hernam Karel,’ ik heb gezworen nooit eene gifte aan te nemen, zoolang als mijne armen zullen gezond blijven. Mijne boete bestaat in het werken; ik heb mij het werken opgelegd en ik wil slechts mijn bestaan en al mijne genietingen aan het werk te danken hebben. Wanneer ik zonder werk en in nood zou wezen, zou ik wel eene aalmoes, maar geene gift aannemen. Werken, dat is de wet, die ik mij heb voorgeschreven, en niets verkrijgen dan door het werk, dat is mijn stelsel, en ik voel dat het mij veredelt.’
‘Ik kan dit stelsel niet afkeuren,’ zegde de heer C., ‘alhoewel ik toch ook niet zie, welk kwaad er zou in gelegen zijn de anderen toe te laten erkentelijk te zijn.’
‘Ook is dat mijn gedacht niet, mijnheer,’ hernam Karel, ‘ik stoot de erkentelijkheid niet terug; want dan zou ik immers nu niet in uw huis werkzaam wezen, of denkt gij dat ik niet zie, dat het
| |
| |
werk, dat hier te doen is, slechts is uitgevonden om mij in dit slecht saizoen niet te laten ledig loopen.’
‘Nu, nu, dat is om het even,’ zegde de heer C., ‘ik wil daar met u niet over twisten; ik denk dat het werk noodig is. Maar, mits gij zegt, dat gij de erkentelijkheid niet terugstoot, dan zult gij mij toelaten iets voor u te doen... Gij hebt mij gezegd, dat uw zoon goed opwil; heeft hij reeds eenen zekeren graad van geleerdheid?’
‘Ik heb groote opofferingen daarvoor gedaan, mijnheer, en ik geloof, dat hij in staat zou zijn voordeel uit zijne geleerdheid te trekken.’
‘Welnu, dan brengt gij hem morgen vroeg mede. Ik heb eenen klerk voor het fabriek noodig en gij zult mij toelaten hem daarvoor te gebruiken.’
‘Ik zal uwe goedheid niet weigeren, mijnheer,’ zegde Karel, ‘doch ik wil er eene voorwaarde bij, en die is, dat gij hem geenen cent zult meer betalen dan hij door zijn werk zal kunnen verdienen.’
‘Welnu, ik beloof het u, en geef er u de hand op,’ zegde de heer C., ‘en nu blijft mijn eenige wensch dat hij in staat zij veel te verdienen.’
‘En ik nu, mijnheer,’ vroeg Karel, ‘moet ik met het schilderen voortgaan?’
‘Ongetwijfeld!’ riep de heer C., ‘ten ware gij liever haddet ook in het fabriek werkzaam te worden en, op die wijze, mijne woon niet meer te verlaten?’
Karel staarde eenige stonden op den heer C. en tot hem snellende, en in luide tranen losberstende, zoende hij de beide handen van den braven rijke, en riep in verrukking:
‘O heb dank, mijnheer, heb dank! Ik wist niet, dat er zulke schoone zielen op de wereld bestonden! Ik wist niet dat er zulke grootmoedige harten waren! Nu voel ik mij voor goed en gansch in mijne eer hersteld! Dank, o duizendmaal dank!’
‘En wat denkt gij,’ vroeg de heer C., insgelijks eenen traan uit het oog vagende, ‘wat denkt gij van het gedacht ook in het fabriek te komen werken.’
‘Neen,’ zegde de werkman, ‘ik hou aan den stiel van meubelschilder; hij heeft mij in staat gesteld, voor mij en mijne vrouw den kost te winnen, mijnen zoon groot te brengen en u te leeren kennen; ik wil niet ondankbaar zijn. Ik blijf schilder zoolang ik kan en wanneer ik te oud zal zijn geworden en mijne hand zal beven, indien gij
| |
| |
dan eenen poortier noodig hebt, dan zal ik die plaats komen vragen en, zoo mogelijk, mijne laatste dagen in uw bijzijn komen slijten.’
‘Welnu, het zij zoo,’ zegde de heer C., ‘ik zal die halve belofte onthouden.’
Acht jaren later bevond zich de zoon van Karel aan het hoofd van het uitgestrekt fabriek van den heer C., die hem daarin een gedeelte der winst toekende en, eenigen tijd later, er geene zwarigheid in vond, hem zijne dochter tot bruid te schenken, haar het bezit van het fabriek tot huwelijksschat medegevende.
Tot dan toe had Karel immer zijnen stiel van meubelschilder blijven uitoefenen, en bij die laatste gebeurtenis slechts liet hij zich door zijnen zoon overreden, om het overige zijner dagen in eene kalme rust door te brengen.
|
|