Overleg.
Ik heb twee jongelingen gekend, die samen op eenen winkel werkten, even veel wonnen en beiden in hetzelfde kosthuis woonden.
De eene dier werklieden was immer opgeruimd en vroolijk, rein en net gekleed en kloeg nooit. - De andere was slordig en vuil en meermaals hoorde men klachten uit zijnen mond komen. Zekeren dag zegde hij aan zijnen makker:
‘Maar hoe komt het toch, dat gij altijd vroolijk zijt en nooit iets te kort hebt, daar ik mij dikwijls in nood bevind en niet weet hoe toe te komen; wij winnen nochtans even veel?’
‘Dat is waar,’ zegde de andere; ‘wij winnen even veel; maar wij verteren niet op dezelfde wijze.’
‘Hoe doet gij dan?’
‘Ziehier, men heeft mij eens gezegd, dat om geld te hebben, men altijd eenen stuiver minder moest verteren dan men won. Ik heb dien regel onthouden en volg hem.’
‘Maar ik zie u toch ook al nu en dan een glas drinken?’
‘Dat is waar; maar ik drink er nooit een te veel.’
‘En ik ben zoo dikwijls zonder geld.’
‘En ik nooit; want ik wil nooit het laatste verteren en daarom denk ik altijd dat ik rijk ben. Dat gedacht maakt den mensch blijmoedig, vriend; men hangt alsdan van niemand af: men is vrij; men benijdt niemand, want de rijkste heeft toch ook maar wat meer dan hij verteert. De wereld schijnt eens zoo schoon, de menschen schijnen ons eens zoo braaf en men geniet al wat men kan genieten. Doe ook zoo, vriend, en gij zult zoo gelukkig als ik wezen.’
‘Ik zal het doen,’ zegde de andere, ‘en betrouw mij op u om raad te ontvangen.’
Zoo ging het.
Jaren later zag ik de twee vrienden terug en zij hadden zich over hunne handelwijze niet te beklagen. Zij waren beiden gehuwd, hadden eenen winkel opgericht en werkten voor eigene rekening.