| |
De laatste stuiver van Jan Schimmel.
In de maand December van het jaar 1790 was het, zooals men gemeenlijk zegt, knieën dik gevrozen. Er was eene overgroote menigte sneeuw gevallen en een sterke vorst, die daarop volgde, was oorzaak geweest, dat de Schelde te Antwerpen met hooge bergen en schollen ijs overladen was en dat de vaart op de binnenwateren en zelfs in het ruime der rivier onmogelijk was geworden. Ook was er voor een groot gedeelte der Antwerpsche bevolking alsdan weinig te verdienen. De handel werd voor eenigen tijd gestremd en met den handel kwijnde ook het grootste getal der neringen. Intusschen scheen de vorst nog lang te zullen aanhouden, want de koude verdubbelde dagelijks; de noorderwind heerschte onophoudend en deed het bloed als in de aders verstijven.
| |
| |
Op een zolderken, in een der ontallijke gangen, welke men te Antwerpen in het Sint-Andrieskwartier aantreft, zat een man van omstreeks veertig jaren voor een klein ouderwetsch eiken tafeltje. Eene roeten kaars, op een houten blokje tusschen twee spijkers vastgezet, spreidde een weifelend licht in het kleine vertrek, waar voor het overige niet het minste vuur te ontdekken was en welks wanden van de bevrozen ziltigheid glinsterden. Buiten het tafeltje en den gebroken stoel, waarop de man, dien wij daareven aangetoond hebben, gezeten was, stond er geen enkel meubel in het armoedige verblijf. Het was er ijdel en ledig, uitgenomen dat men in eenen hoek op den vloer een bussel versleten stroo ontwaarde, die ongetwijfeld tot rustbed aan den bewoner verstrekte.
De bewoner, wiens naam Jan Schimmel was, zat, zooals wij gezegd hebben, voor zijne tafel. Als een stekeldier ineengekrompen, zat hij daar met een versleten schanslooper over de schouders geworpen en bleef onophoudend op een voorwerp staren, dat voor hem op de tafel lag. Dit voorwerp was een koperen stuiver. Nu en dan liet de man eenen diepen zucht uit de borst opkomen en op het oogenblik, dat hij gereed scheen eenige woorden aan zijnen mond te laten ontvallen, werd eensklaps de deur van den zolder geopend en een tweede personaadje trad binnen. Deze was zoo armoedig als Jan Schimmel zelve uitgedoscht. Eene versleten lederen pots bedekte hem het hoofd; een dikke wollen jas omvong zijne leden en aan zijne beenen prijkte eene ontkleurde zomerbroek, die hij ongetwijfeld op de eene of andere voddenkraam, voor eenige oordjes in het nasaizoen gekocht had. Zijne oogen stonden hem vinnig in den kop en het scheen dat zijn sterk lichaam zich weinig om de kou bekreunde.
Bij het intreden van den vreemdeling had Jan Schimmel het hoofd opgeheven en op eenen scherpen toon gezegd:
‘Sluit de deur toe!’
Verder durfde hij zich niet roeren, uit vrees van zijne klamme warmte te verliezen. De ingekomene naderde en zegde;
‘Wel, Jan, herkent gij mij niet?’
‘Ja, toch, Kobe,’ was het antwoord.
‘Gij zegt dat op eene zoo treurige wijze, mijn oude maat,’ zegde Kobe, ‘wat scheelt er aan?’
‘Wat er aan scheelt?’ vroeg Jan, ‘wat er aan scheelt?... Er scheelt veel aan, vriend! Het ziet er deerlijk rot uit. Sedert veertien
| |
| |
dagen heb ik aan de kade geen werk meer kunnen vinden. Ik heb tot het laatste stuk van mijnen huisraad verkocht en indien de huisbaas met mij geen medelijden had en niet dacht verzekerd te zijn, dat ik hem in den zomer den achterstel zal inkorten, kon ik reeds op de straat zitten.’
‘Gij hebt eenen medelijdenden huisbaas, vriend Jan. De mijne heeft mij reeds lang, met mijne klikken en klakken, op straat gesmeten en ik ben voor het oogenblik zonder woon, en wat meer is, zonder een negenmanneken in den zak. Honger heb ik op dezen stond niet veel. De bazin uit het Varken heeft mij dezen avond eens goed laten eten, om mij te beloonen voor eenig klein werk, dat ik verricht heb.. en Jan, ik kwam juist om u te verzoeken mij den nacht in uw luchtkasteel te laten doorbrengen. Het is hier toch een weinig minder koud dan op straat, waar er verleden nacht reeds eenigen bevrozen zijn.’
‘Kobe, gij kunt de ruststede met mij deelen; daar ligt zij.’
‘Stroo! het is al wat men wenschen kan. Wij zullen zoo gerust slapen als koningen, zonder te rekenen dat wij, onze kleeding samen deelende, geen of weinig kou zullen hebben... Maar, Jan, jongen, nog eens: waarom ziet gij er zoo droefgeestig uit?’
‘Heb ik het u niet reeds doen verstaan, Kobe? Het is alles naar de weêrlicht, jongen, alles is verloren! Wat zal er van ons geworden?’
‘Ta! ta!’ zegde Kobe, ‘droefgeestigheid is tot niets goed. Moed, vriend, onze buik is gevuld, denken wij aan den dag van morgen niet.’
‘Dat kan ik niet, vriend Kobe; ik ben immer ongerust: dat is sterker dan ik.’
En die woorden werden op eenen treurigen toon uitgesproken. Kobe scheen door medelijden getroffen en naderde tot bij het tafeltje; hij liet er zich met de handen op neêrzakken, om zijnen vriend goed in het aangezicht te kunnen beschouwen en hem voorzeker eenige troostende woorden toe te sturen. Doch eensklaps scheen hij van gedachte te veranderen. Zijne flikkerende grijze oogen bleven op de tafel gevestigd en na eenige stonden riep hij uit:
‘Maar, vriend Jan, weet ge wel, dat uwe klachten ongegrond zijn en dat men dat alles in plat Vlaamsch noemt: onzen lieven Heer zijne oogen uitsteken. Welhoe! gij zijt als in wanhoop ter neêr geslagen en daar, daar ligt het geld voor u op de tafel!’
‘Het geld!’ herhaalde Jan op eenen bitsigen toon; ‘het is mijn
| |
| |
laatste stuiver! Als die op is, is alles op en met mij zal het dan ook gedaan wezen.’
‘o Ongelukkig, o rampzalig schepsel! Gij verdient het geluk niet, dat ge van onzen lieven Heer ontvangt. Ja! ik zeg het nog eens: ge steekt zijne oogen uit, vriend Jan; ja, ge steekt zijne oogen uit.’
‘Maar, Kobe, komt ge mij voor den aap houden? Groot geluk waarlijk, van nog eenen enkelen stuiver te bezitten. Twee broodjes morgen vroeg voor mijn, of liever zal ik thans zeggen, voor ons ontbijt en wat blijft er dan nog?...’
‘Gij hebt gelijk, Jan, dan zou er niets meer van uwen stuiver blijven; doch uw stuiver mag op die wijze niet gebruikt worden.’
En na eenige stonden overdenking, ging Kobe voort: ‘Zie, Jan, ik ben altijd maar een losbol geweest en sparen was geene gaaf, die ik van den hemel gekregen heb; doch ik heb er goed over nagedacht; ik wil van levenswijze veranderen.’
‘Het is nog tijd, als het niet te laat is,’ zegde Jan.
‘Neen, verduiveld! te laat is het niet en ik zal het u toonen, Jan. Die stuiver is een schat, een rijkdom, zeg ik u! een fortuin, eene koets met paarden, een groot schoon huis, een hof, knechten en meiden! Die stuiver, vriend, die stuiver is alles.’
‘Ah! Ah!’ deed Jan.
‘Lach niet, vriend: wilt gij mij de helft in het kapitaal van dien stuiver erkennen, en ik maak u rijk of om beter te zeggen, wij worden rijk!’
‘Ga maar voort met schertsen, Kobe; het is al wat er nog van overschiet.’
‘Geen spot, Jan, geen spot! op mijn woord! doch spreek; erkent gij mij de helft in het bezit van dien stuiver?’
‘Ja, Kobe, mits ik u reeds gezegd heb, dat wij er morgen ieder een broodje zullen voor koopen.’
‘Goed,’ zegde Kobe; ‘doch voor leven en sterven, men weet niet wat er gebeurt, is het goed eenige regels geschrift... Ge verstaat mij?...’ En in zijne zakken tastende, bracht hij een stukje vuil papier te voorschijn.
‘Jan, hebt gij pen en inkt?’
‘Welke vraag? Meent gij dat ik een geleerde ben zooals gij?’
Kobe zocht weder in zijne tesch, schudde zijne zakken het onderste boven en er viel eindelijk een klein potloodje uit:
| |
| |
‘Ha! hier heb ik het!’ zegde Kobe en zich over de tafel buigende, zegde hij:
Ik ondergeteekende, Jan Schimmel, beken bij deze deelachtig te maken aan de helft van eenen stuiver kapitaal, welken ik bezit, en aan al de winsten, welke van gezegden stuiver in het vervolg kunnen voortkomen, den genaamden Kobe Vander Elst, met wien ik te dier oorzake en bij dezen, eene vereeniging aanga, die nimmer zal kunnen verbroken worden.
‘Antwerpen, 11 December 1790.’
‘Schrijf hier nu onder,’ zegde Kobe: ‘Keure goed den voorschreven inhoud. en teeken dan uwen naam.’
Al lachende schreef Jan wat hem voorgezegd werd en vroeg alsdan:
‘En wat zal er van dit zottekensspel geworden, vriend Kobe?’
‘Dat zult gij morgen vroeg wet n, vriend Jan; begeven wij ons thans ter rust.’
‘Maar ik ben nieuwsgierig, Kobe?’
‘Goed teeken! Dus begint gij eenigszins aan mijne woorden te gelooven; doch, zooals ik het u zeg, slechts morgen vroeg zult gij het weten. Zie! wij leggen den stuiver hier op deze plaats, en wilde hem iemand dezen nacht komen stelen, dan vocht ik er mij dood voor.’
Beiden begaven zich thans ter rust; de bussel stroo werd uiteengespreid. De twee vrienden ontdeden zich van hunne bovenkleederen, ten einde er zich mede te dekken en, om minder kou te hebben, legde men de tafel en den gebroken stoel op de voeten.
‘En nu, goeden nacht, vriend Jan,’ zegde Kobe, ‘en bid nu eenen hartelijken Onzen Vader en Wees Gegroet voor den goeden uitslag van onze affairens.’
‘Welke affairens? vroeg Jan.
Onze lieve Heer weet het wel; hij leest het in mijn hart en morgen zal ik het u kenbaar maken.’
De twee vrienden vielen eindelijk, niettegenstaande de koude, in slaap, en zoodra de dag weder verscheen, stond Kobe van de kille legerstede recht, ging zich verzekeren dat de stuiver nog op zijne plaats lag en begon alsdan met zijne armen om het lijf te slaan, om zich een weinig te verwarmen. Hij raadde zijnen maat hem daarin na te volgen, zeggende, dat dit het beste middel tegen de kou was en dat men dan geen ontbijt behoefde Wanneer beiden zich eenige stonden aan die beweging hadden overgegeven, begon Kobe al de hoeken
| |
| |
van het zolderken af te zoeken en bracht eindelijk eene ledige flesch te voorschijn:
‘Hurrah!’ riep hij, ‘hier is de eerste helper van ons fortuin; zonder dat hadden wij er eene moeten leenen.’ En dan tot den stuiver stappende, ging hij voort: ‘Zie, Jan, hier is het kapitael; ik steek het in den zak, en verlaten wij thans onze woning.’
Beiden klommen den steilen trap af en, toen zij op straat gekomen waren, ging Kobe aan de eerste pomp, welke men ontmoette de gevonden flesch zuiver uitspoelen.
‘En wat gaan wij nu aanvangen?’ vroeg Jan.
‘Gij zult het oogenblikkelijk zien, kameraad,’ was het antwoord, ‘volg mij slechts.’
Men stapte tot aan den hoek der straat en Kobe trad eenen winkel binnen waar men sterke dranken uitventte.
‘Ha! ik heb u al op!’ zegde Jan ‘Welnu, het zij om het even: ik zal mijne laatste borrel drinken.’
‘Gij hebt niets op, vriendje,’ zegde Kobe, ‘en gij zult geene borrel drinken. Gij zijt niet slim, vriend Jan, en ik zie wel dat ik de geest en gij het lichaam zult moeten wezen.’
Zij traden intusschen den winkel binnen en Kobe vroeg voor een' stuiver klaren jenever. Men geriefde het hem in de flesch. Thans verzocht hij aan den baas hem een klein roemerken, het kleinste dat hij bezat, te willen geven, hem belovende het eenige uren later terug te brengen.
De weerd, die Kobe kende, voldeed aan dit verzoek en de twee vrienden verlieten weder den winkel. Kobe, door Jan gevolgd, trad terug naar de pomp, waar hij zijne flesch had uitgespoeld, en mengde de helft water bij den sterken drank. Dan stapten beiden verder en Kobe sprak:
‘Nu kent gij het geheim, vriend Jan, en zie nu ook wat er te doen staat. Gij hebt een eenvoudig wezen, zooals een heilige, en gij zijt zeer wel geschapen om iets uit te venten. Van hier gaat gij recht naar de Chantier, waar er thans zoo vele timmerlieden en smeders geld als slijk winnen. Daar verkoopt gij den inhoud der flesch, alsof het jenever ware, en daarbij nog een oordje hooger dan wij hem betaald hebben. En wanneer de flesch ledig is, komt gij mij in de Kloosterstraat terugvinden, waar ik, gedurende dien tijd. van de koele lucht
| |
| |
zal ontbijten. Maar vooral, zelf niet aan de flesch gedronken, hoort gij?’
‘Wees niet ongerust, Kobe, ik begin uwe gedachte te vatten.’
‘Nu, ga dan in vrede voort; ik blijf u met ongeduld verwachten.’
Een half uur later kwam Jan terug en liet met blijdschap twee stuivers en half aan zijnen maat zien. Men trok terug naar den likeurwinkel en thans werd er voor twee stuivers jenever in de flesch gedaan en verder aan de pomp ook eene dubbele maat water. Een halve stuiver werd gebruikt om voor ieder een oordjes-broodje te koopen; want de honger begon zich bij beiden onmeêdoogend te doen gevoelen.
Jan trok met zijne waar terug naar de timmerwerf of Chantier, zooals het volk het noemde, en kwam na eenigen tijd afwezendheid ditmaal met vijf stuivers terug. Er werd gehandeld als de vorige keeren; nog meer dan eens kwam Jan zijne flesch bij den baas uit den likeurwinkel half laten vullen, legde dan ook telkens een bezoek bij de pomp af, en wanneer zich de twee makkers des avonds op hun zolderken terug bevonden, sprong Jan in de hoogte en riep: ‘goed geëten en gedronken, een roemerken gekocht, hout om ons te warmen en nog tien stuivers in den zak, om morgen den stiel op nieuw te beginnen!’
‘Wel, maat!’ zegde Kobe, met de hand in zijn kroezelhaar strijkende, ‘verstaat gij thans mijne gedachten en begint gij te zien, dat een stuiver een kapitaal is?’
‘Vriend!’ riep Jan, ‘kom hier, dat ik u omhelze; gij hebt mij het leven gered.’
En beiden drukten elkaar in hunne armen.
Des anderdaags begon Jan wederom zijnen stiel. Zijne winst groeide aan en eenige dagen later kon hij met eenen stoop in een fraai korfken zijne waar uitventen en Kobe begon hem insgelijks te helpen. Doch deze was zoo gelukkig niet in den verkoop als Jan en herhaalde dikwijls, dat hij beter voor de uitvinding, voor de gedachten was.
Ook liet hij eenigen tijd nadien het verkoopen op de straat varen, huurde eenen kleinen winkel en terwijl Jan in de aangenomen levenswijze voortging, bediende Kobe de klanten aan den toog. Onnoodig te zeggen, dat er sedert lang geen water meer in den jenever gedaan werd. Jan zegde dat dit, strikt genomen, toch maar bedriegerij was, en ofschoon Kobe hem wilde doen verstaan, dat het in het eigen welzijn
| |
| |
der drinkebroers geschiedde, wilde hij er niet langer meer van hooren en verklaarde, dat het hem eenigszins op het geweten woog.
Het kapitaal van den stuiver vergrootte allengs hoe meer door de zorg, zuinigheid en den goeden oppas der twee vrienden. Van het winkeltje kwam er een groote winkel; van den winkel kwam er eerst eene kleine en dan eene groote stokerij van likeuren, en eindelijk voegden de twee vrienden daarbij nog den handel in wijnen.
Vijftien jaren later hadden Jan en Kobe, thans de heeren Schimmel en Van der Elst, een schoon huis, eene koets en paarden, en eindelijk werd er een buitengoed aangekocht.
Men zag alsdan van den handel af en de twee vrienden, tusschen wie immer de beste verstandhouding en vriendschap bleven heerschen, vertrokken op hun speelhof en leven er nog als twee heeren, het zacht genot van hunnen voorgaanden arbeid smakende.
Jan, wien het water, dat hij eertijds voor jenever verkocht had, nog immer op het hart woog, deed eene rijke gift aan den arme en sedert gevoelt hij zijn geweten bevredigd en rekent zich, zoowel als Kobe, bij de gelukkigste der stervelingen. Kobe, die nog altijd, en wel met eenig recht, aanspraak op gedacht en verstand blijft maken, heeft eene spreuk uitgevonden, die hij in gulden letters in zijne eetzaal heeft doen schilderen. Zij bestaat in deze woorden:
‘Het deel leidt naar 't geheel.’
|
|