kant, aanzienlijke verliezen ondergaan. Hij hield nauwelijk genoeg over om zuinig met zijn huisgezin te blijven leven. Intusschen werden zijne drie zonen groot en daar zij geene goede inborst hadden, wierden zij alras eene bron van verdriet voor hunne ouders. In eene schijnbare weelde en in de groote wereld opgevoed, wilden zij, zooals hunne rijke kennissen Ieven, wilden aan geen werken denken en wisten slechts geld te verteren en schulden te maken. De vermaningen der ouders hielpen niet en de jongelingen bleven nog immer ongestoord hunnen gang gaan. Sedert een jaar is de heer van D. de woon komen betrekken, die gij gezien hebt en die, in een gemeen kwartier gelegen, veel minder van huur is en het huisgezin, voor het uitwendig, rijk blijft doen schijnen. Dan, er heerscht in die woning armoede, echte armoede: de dienstboden zijn allengs verminderd en er blijft slechts nog eene oude meid, welke het huis niet wil verlaten en zonder loon dient. Mevrouw helpt de oude meid in het verzorgen van het huishouden, en nu en dan is men verplicht het een of ander stuk van weerde naar den Berg van barmhartigheid te dragen. Gisteren heeft men de laatste zilveren lepels en vorken verzet...’
‘En wat doen de zonen?’ onderbrak mijn vriend.
‘De zonen gaan in hunne sedert lang aangenomene levenswijs voort, willen er niet aan denken om op de eene of andere wijze nuttig aan het huisgezin te worden en blijven schulden maken. Intusschen zien de ouders eenen gapenden afgrond voor hunne schreden geopend en de openbare armoede, die zij aan het einde zien opdagen, doet hen sidderen en het hart door den angst als toegewrongen worden...’
‘Welnu, mijn vriend,’ vroeg ik alsdan, ‘vindt gij nu nog, dat er onrechtveerdigheid bestaat en onder welk dak, van de nederige woning of van het trotsche gebouw, zoudt gij liefst slapen?’
‘Het is waar,’ zegde mijn vriend, ‘maar waarom die hoogmoed van die voormaals rijke familie? Waarom zich niet vernederen? Waarom aan het uitwendig verslaafd blijven?’
‘Nu zijt gij onrechtveerdig, vriend,’ hernam ik; ‘denkt gij dan, dat een rijke ook geene eerlijke schaamte bezit, en bij de vernedering zich niet voelt blozen! Maak eerst dat de maatschappij geene weerde aan het uitwendige meer hecht, dat het geene schande meer is arm te zijn, en dan zal dit gevoel van slecht geplaatsten hoogmoed, indien gij het zoo wilt noemen, verdwijnen. Trachten wij dat de beschaving zoo ver doordringe, dat men den mensch volgens zijne persoonlijke waarde