| |
Giannina.
I.
‘Mijnheer! een briefje, dat men daareven gebracht heeft...’ zegde mijn cameriere Giulio, op het oogenblik, dat ik mijne woon verliet.
‘Geef hier!’ sprak ik, ‘het is wel...’ En ik stak het schrift in mijn' binnenzak, trok de deur achter mij toe, en begaf mij naar het koffiehuis, waar ik soms een uur, in het vroeg van den avond, doorbracht.
‘Een sorbetto alla vaniglia!’ riep ik, toen ik de zaal van het koffiehuis binnentrad, en ik wendde mij vervolgens naar eene tafel, waar ik eene mijner kennissen ontdekte, wie ik tenzelfden tijd eene hand toestak, zeggende:
‘Hoe vaart de vriend Gualandi?...’
‘Allerbest, caro mio, allerbest. Het verheugt mij u te zien. Men zou geld geven om u hier te ontmoeten.’
‘Gij wilt spotten,’ sprak ik, ‘ik kom hier zeer dikwijls.’
‘Dan ben ik wel ongelukkig u zoo zelden te ontmoeten, ik, die hier alle dagen kom. En hoe gaat het met het leven?’
‘Niet slecht, het rolt, het vliegt voort, dat ik het nauwelijks
| |
| |
gewaar worde. Wanneer de bezigheden overvloedig zijn en de dagen goed aangevuld, dan wordt men den tijd niet gewaar, en het leven spoedt door alsof men er met de zweep achter zat.’
‘Welnu, vriend, zulks is voor mij het geval niet, en ik moet u bekennen dat ik mij dikwijls verveel. Ik geloof wel dat de aard mijner studiën daar voor iets tusschen is.’
‘Het kan wel wezen, en ik beklaag u dikwijls, wanneer ik nadenk dat gij, om uwe sterrekundige waarnemingen te doen, dikwijls verplicht zijt gansche nachten op het observatorium door te brengen.’
‘En hetzelve slechts te verlaten,’ viel mij Gualandi in de rede, ‘om mij in cijferingen te verdiepen, totdat ik mij eindelijk het hoofd zoo ledig voel als...’
‘Als de pot van Elias,’ zegde ik.
‘Welken Elias?’
‘Elias, die in eenen vurigen wagen ten hemel gevaren is.’
‘Ten hemel vaart... wilt gij zeggen?’
‘Hoe! vaart?’
‘Ik heb uitgerekend, dat de profeet nog immer op reis naar den hemel is, en thans zelfs nog niet de laatste voor ons zichtbare sterren bereikt heeft.’
‘Maar, het is dat hij spoedig reist, vriend!’
‘Hij mag zoo spoedig reizen als het licht zelve, en dan is hij ten hemel nog niet aangekomen.’
‘Kameraad,’ zegde ik, ‘spreken wij over geene staatkunde; uw land deugt daar niet voor.’
‘Het is waar,’ zegde Gualandi, het hoofd vluchtig rondwendende, ‘laten wij in die zaken niet treden.’
‘Spreken wij van wat anders,’ zegde ik.
‘Welnu, ja, ik denk er op, wanneer zult gij uwe belofte gestand doen?’
‘Welke belofte?’
‘Gij hebt mij beloofd met mij een bezoek op de villa...’
‘Ik weet het, op de villa uwer tante.’
‘Welnu?... Zie, laten wij er nu eens doorkappen. Het kon niet beter vallen. Morgen is het zondag, overmorgen nog feestdag, ik weet niet ter eere van wat; doch dat zijn twee dagen, welke wij vrij hebben.’
‘En het hospitaal, kameraad?...’
‘En het observatorium! zou ik kunnen zeggen; doch wij zetten ze
| |
| |
beiden voor die twee dagen op het schab. De sterren zullen zonder mij haren loop wel voortzetten, en wat uwe zieken betreft...’
‘Die kunnen beter zonder mij, dan ik zonder hen.’
‘Welnu, dan is het eene afgedane zaak, niet waar?’
‘Maar...’
‘Er is geene kwestie van maar... Ik kom u morgen vroeg, ten vier ure, uit de armen van Morpheus rukken, zooals de vriend Bonnetti in zijne sonnetten zegt; en wij stappen beiden te paard, en voor het noenmaal zijn wij bij mijne tante en nichte te huis.’
‘Maar dat gaat de goede vrouwen stoornis veroorzaken?’
‘Dat zal haar slechts vermaak verschaffen... En nu, geen woord meer; de zaak is beslist, niet waar?...’
‘Welnu, het zij zoo,’ sprak ik.
‘Bravo! eindelijk!...’ zegde Gualandi verheugd, en hij drukte mij de hand. ‘Wat heb ik er u lang en dikwijls moeten om kwellen...’
‘Inderdaad,’ zegde ik, ‘doch gij weet dat ik er moeilijk kan toe besluiten, om mijne aangenomen gewoonten te onderbreken...’
‘Nu, nu, het is wel; wij spreken er niet verder over. Ik heb uw woord, en opdat gij het niet meer zoudt kunnen intrekken, verlaat ik u, en ga de paarden voor onzen tocht bespreken... Vaarwel.’
En mij de hand drukkende, spoedde hij zich om het koffiehuis te verlaten.
‘Het is toch aardig,’ mompelde ik bij mijzelven, ‘die goede jongen; het is waar, hij heeft mij zeker meer dan twintig maal van dit bezoek gesproken... Hij schijnt er dan wel sterk aan te houden... Welnu, zoo het hem kan vermaak verschaffen, het is eene kleine moeite, en toch met mijne gewoonte niet zeer strijdend, daar ik meermaals de ledige dagen voor het een of ander uitstapje benuttig...
Ik bleef alleen zitten, deed mij eene tweede ijskreem brengen, en ontstak eene der cigaretta's, welke ik zelve van Turkschen tabak vervaardigde, daar het mij onmogelijk was de afschuwelijke dingen te rooken, welke de pauselijke regia, zoo onbeschaamd, voor sigaren durft verkoopen.
Terwijl ik de lichte rookwolkjes van den gesmokkelden tabacco di seraglia rond mij verspreidde, kwam mij eensklaps het briefje in de gedachte, welk Giulio, bij het uittreden mijner woning, mij had ter hand gesteld, en dat ik zorgeloos in den binnenzak van mijnen jas had gestoken. Ik opende hetzelve en las:
| |
| |
Mijn goede Francesco zou wel vriendelijk wezen, indien hij, dezen avond, zich op de conversazione ten mijnent wilde komen verdrieten.
‘Hein!’ sprak ik, ‘wat mag zij mij te zeggen hebben?... Van Ercole kan er geene spraak wezen. Ik heb er haar over eenige dagen nieuws van gebracht en haar gezegd, dat de zieke merkelijk betert, dat er hoop is... Welnu, laat eens zien. - Mij gaan kleeden, doe ik niet... Kan het er door zooals ik hier ben, welnu, dan gaat het...’
En ik begon mijzelven in oogenschouw te nemen. Mijne zomerbroek scheen met den avond nog al tamelijk versch; mijne verlakte schoenen staken er niet op af; mijn jas had tamelijk langen dienst; doch het lijnwaad was goed in regel, alsmede de lichtzijden halsdoek, welken het warme jaargetijde vorderde. Maar mijn hoed, mijn afgedragen hoed... - ‘Neen! dat kan er volstrekt niet door,’ mompelde ik; ‘hij bezit geenen den minsten schemer meer van zijn' vorigen luister... Maar bah! ik kan toch met mijn hoofddeksel in het salon niet verschijnen, en, per Bacco! een versleten hoed is iets eigenaardigs. Napoleon droeg er nooit andere... Maar ik ben geen Napoleon, dat is ook waar... Doch, studenten in de medecijnen zijn toch bekend om zich boven de wetten der mode te verheffen en geene dandijs manieren te bezitten. Zooals ik ben, ben ik, en ik ga.’ En toen de sorbetto genuttigd en de cigaretta opgerookt was, verliet ik het koffiehuis en richtte mijne schreden naar de woning der hertogin.
| |
II.
‘Ik dank u, dat gij gekomen zijt,’ zegde mij Valeria, terwijl zij zich naast mij aan de tafel kwam voegen, waar ik mij onledig hield met eenige versierde boeken te doorbladeren.
‘Ik heb gedacht, dat gij mij iets belangrijks had te zeggen, mevrouw, en gij weet wel, dat ik in alle gevallen te uwen dienste ben.’
‘Belangrijk is misschien het woord,...’ hernam de hertogin, ‘doch enkel voor mij.’
‘En sedert wanneer ben ik, in uwe oogen, een ikzuchtige geworden, mevrouw?’
‘Zijne onderdanige dienares,
‘Valeria.’
| |
| |
‘Ik wil u die ondeugd niet toekennen, Francesco; doch gij moet u daarvoor niet boos maken.’
‘Het is dat ik reeds met zoovele ondeugden beladen ben, mevrouw...’
‘Nu, nu, laten wij daarover niet twisten; ik ken uwe goede en slechte hoedanigheden; en daar ik de eerste verdragen moet, mag ik uit de tweede wel eenig voordeel trachten te trekken.’
‘Valeria... doe mij niet schaamrood worden.’
‘Ik weet dat zulks niet licht kan geschieden... Doch, genoeg gepraat; luister, gij hebt mij reeds meermalen aangespoord om eene keus te doen, om aan een tweede huwelijk te denken...’
‘Inderdaad,’ zegde ik, mijne oogen in de hare vestigende, ‘welnu, hebt gij iets goeds in het zicht?’
‘Gij spreekt ervan alsof er kwestie was van eene koopwaar, van eene handelsoperatie!’
‘Wel, zoo is het toch ten minste de gewoonte, en ik twijfel niet of gij kent reeds de zwaarte van het fortuin?’
‘Dit fortuin is een openbaar feit; het is een der grootste geldelijke vermogens van Faënza.’
‘Ziet ge wel! en de naam, de edeldom?’
‘Een der oudste, der onbesprekelijkste van gansch Romagna.’
‘Welnu, dat doet reeds de speculatie niet slecht voorkomen, en dat zou voor eene gewone mannenzoekster genoeg wezen... Doch, gij denkt ook wel een weinig aan den mensch, aan het min of meer verstandelijke wezen, waarmede gij u zoudt vereenigen?’
‘Ik denk daar eerst en vooral aan; en het is daarom dat ik uwen dienst, uwe hulp noodig heb. Gij kunt de menschen, op het eerste gezicht, nog al juist beoordeelen. Welnu, zeg mij uw gedacht over den graaf B...’
‘Hij is hier in de zaal?’
‘Hij is voor het oogenblik in samenspraak met den advokaat Perrini.’
‘Spreekt hij reeds lang met hem?’
‘Van voordat gij hier binnentradt; ruim een half uur.’
‘Dat geeft mij geen groot gedacht van hem. Om de samenspraak van den advokaat gedurende een half uur uit te staan, moet men te goed of te dom wezen: twee even slechte dingen.’
‘Tracht hem rechtveerdig te beoordeelen,’ zegde Valeria; ‘eer gij vertrekt, wil ik uwe meening over hem kennen.’
| |
| |
En zij stond van haren zetel recht en ging zich op eene der sofas voegen, naast de gravin Lepri, eene verstandige vrouw en goede raadgeefster.
Ik bleef nog eenigen tijd aan de tafel zitten en verliet eindelijk dezelve om mij tusschen de bezoekers in het salon te mengen.
Het kostte mij niet veel moeite om met den graaf B. in samenspraak te komen.
‘Het is reeds eenigen tijd geleden, dat ik te Faënza geweest ben; doch ik herinner mij zeer wel,’ zegde ik, ‘er eens een balfeest te hebben bijgewoond, dat ik voor het prachtigste wat ik ooit in dien aard gezien heb moet verklaren.’
‘Bij wie toch, mijnheer?’ vroeg de graaf.
‘Nu, ja, het is misschien ondankbaar van mijnentwege, dat ik den naam van dien prachtigen feestgever niet heb onthouden; doch hij is mij waarlijk gansch uit het geheugen gegaan. Gij, die van Faënza zijt, mijnheer, gij moet wel de namen der bijzonderste familiën?...’
‘De bijzonderste familie, mijnheer, is de mijne.’
‘Verwaande zot,’ dacht ik, ‘dat is reeds eene hoedanigheid...’
‘Oh, mijnheer! en de naam uwer Signoria?’
‘Graaf Celarini...’
‘Maar, dat is het! juist zoo! Dan is het. wel ten uwent, dat ik geweest ben, heer graaf Celarini; dan is het wel in uwe familie zelve, dat ik dien onvergetelijken nacht heb doorgebracht; dat ik al die pracht heb mogen bewonderen... Gij hebt eenen uitgestrekten tuin aan uwe woning...’
‘Zooals voor al de paleizen het geval is, mijnheer.’
‘O, ja! aan uw paleis, wil ik zeggen, aan het paleis der graven Celarini. Welnu, die uitgestrekte tuin was herschapen...’
‘In eene balzaal denkelijk?’
‘In een vertelsel uit Duizend en eenen nacht, mijnheer...’
‘o Mijnheer, gij overdrijft het wel een weinig; doch zonder mij er op te verhoovaardigen, kan ik u zeggen, dat wij voor het geven van feesten bekend zijn.’
‘Mijnheer! gij hoeft het mij niet te zeggen... En dan, uwe stallen, heer graaf... ik heb ze gezien!...’
‘Mijne Engelsche paarden?’
‘En uw Araab!’
‘Arme Semoun! hij is, ruim een jaar geleden, gestorven.’
| |
| |
‘Ah ja! Semoun, zoo was wel zijn naam... En hij is gestorven? arm dier! Mijnheer de graaf, dat verlies moet uwen braven vader wel diep bedroefd hebben; want hij ook was een groot liefhebber...’
‘Gij kunt het wel denken, mijnheer, gij kunt het begrijpen! En ik dan!’
‘O. ik begrijp die smart,’ zegde ik met eene gebaarde, die in een treurspel niet zou misstaan hebben. ‘Ik begrijp u... - IJdele dwaas!’ voegde ik er binnensmonds bij... ‘Doch, heer graaf,’ hernam ik dan weêr luid, ‘hoe komt het, dat, bij het feest, waarvan ik spreek, ik mij niet herinner u gezien te hebben?’
‘Ik ook herinner mij niet die eer gehad te hebben, mijnheer... doch in welk jaar had uw bezoek plaats?... Want, ziet gij, het is nog maar slechts eenige maanden, dat ik van de reis terug ben gekomen. Ik heb Frankrijk, Engeland en Duitschland doorreisd en heb zelfs een uitstapje in het Oosten gedaan.’
‘o Heer graaf, dan is alles uitgelegd. In welk jaar zijt gij vertrokken, heer gaaf?’
‘In het jaar 1830.’
‘En het is wel in 1831, nu herrinner ik het mij zeer wel, dat ik te Faënza geweest ben... Zoodat gij uit het vaderland verwijderd waart, toen de omwenteling uitbrak?’
‘Tot mijne groote vreugde, mijnheer.’
‘Hoe dat?... Gij stelt dus niet veel belang in het lot van Italië?’
‘Het lot van Italië, mijnheer, is goed, zooals het is; ik ben geen omwentelaar, ik verzeker het u, en indien ik meester ware, indien men mij liet betijen, zou ik alras aan al die onlusten een einde weten te stellen.’
‘Ah! diavolo! hebt gij daar goede gedachten over, heer graaf, dan zoudt gij niet slecht doen ze aan het bestuur mede te deelen...’
‘Goede gedachten!... Ik zou er een einde aan maken, ziedaar al!’
‘Goed; maar op welke wijze?’
‘Met de woelgeesten te bannen in massa; met ze op te sluiten; met eenige goede voorbeelden te geven en de belhamels op te knoopen, met de geheime maatschappijen uit te roeien...’
‘Gij spreekt er gemakkelijk over, mijnheer de graaf; maar hoe de belhamels kennen? Hoe verzekerd zijn, dat iemand aan eene geheime maatschappij verbonden is?’
‘O, men ziet het op hunne wezenstrekken, men leest het in hunne
| |
| |
oogen; men kent ze aan hunne manieren, aan zekere teekens, aan het dragen van knevels, baarden.’
‘Heer graaf,’ sprak ik, met mijne oogen in zijne flauwe blikken dringende, en hem bij den arm vattende, om hem in eenen afgezonderden hoek der zaal te geleiden. ‘Mijnheer. weet gij wel dat gij onvoorzichtig zijt, zeer onvoorzichtig?...’
‘Hoe dat, mijnheer?’ vroeg hij eenigszins ontrust; ‘mag men dan hier?...’
‘Gij spreekt van leden van geheime genootschappen, heer graaf... Zij dragen niet allen knevels of baarden, weet gij... Allen hebben geen stuursch, terugstootend opzicht... En daareven stond er een jonge heer achter ons, die uwe woordon heeft afgeluisterd...’
‘En die?...’ onderbrak hij met afschrik.
‘En die...’ fluisterde ik hem toe, ‘die een der opperhoofden is van de Carbonari...’
‘O, gij wilt spotten!...’ zegde hij bevend en zich angstig rondwendende.
‘De zaak is te ernstig om te spotten, heer graaf. Hij is een der opperhoofden, zeg ik u, en heeft slechts een woord te spreken, een enkel teeken te geven... u aan eenen makker, hier of te Faënza, aan te wijzen, en, den eenen of den anderen dag, treft u een dolksteek in de borst.’
‘Maar, nog eens, mijnheer, gij wilt spotten!...’
‘Ik spot nooit, mijnheer de graaf...’
‘Maar, mijnheer, waarom mij niet bijtijds gewaarschuwd? O zeg, wijs mij hem aan, dit opperhoofd... dat afschuwelijk mensch!’
‘Afschuwelijk?... Hij bezit niets afschuwelijks, mijnheer... Zie, ginds is hij in samenspraak met die jonge dame... hij wendt juist het oog naar hier... Vergeef mij, mijnheer; doch, ziet gij, ik beken het u rechtuit, ik schrik voor de leden der geheime maatschappijen, en zou niet geerne met den dolk der Carbonari kennis maken... Vergeef mij dus, zoo ik u voorzichtigheidshalve verlaat... Een vijand, die zich met den degen of de pistool open tegenover mij wil plaatsen, verschrikt mij niet..., dat kan mij zelfs nog al eens behagen, en een tweegevecht is een klein feest voor mij; want ik raak mijnen man op dertig stappen, en men moet eenen sterken arm bezitten om door mij niet ontwapend te worden... Doch een dolksteek in den rug ontvangen, zonder dat men weet wie u aanvalt, zonder dat men zich kan verdedigen... neen! dat gaat mij niet, in het geheel niet...’
| |
| |
En ik het den jongen graaf als versteend staan en stapte terug tusschen de bezoekers.
Valeria naderde mij eenige stonden later en vroeg:
‘Welnu, fisionomist, wat zegt gij?’
‘De gelaatskunde heeft mij ditmaal ook niet bedrogen, mevrouw; doch ik heb er mij niet enkel willen bij bepalen en, zooals gij hebt kunnen bemerken, heb ik eene tamelijk lange samenspraak met uwen pretendent gehad. Hij heeft mij reeds bewezen, dat hij verwaand en dom is, dat hij geen vaderlandsch gevoel bezit... en thans,’ ging ik voort, merkende dat de graaf in gesprek was met den jongeling, dien ik hem als een der opperhoofden der Carbonari had aangediend, ‘thans is hij denkelijk bezig met te bewijzen, dat hij ook een lafaard is.’
‘Gij spot niet, Francesco?...’
‘Ik heb met hem den spot gedreven, mevrouw; doch wanneer heb ik u de waarheid niet gezegd?...’
‘Hein!...’ deed Valeria.
‘Wanneer het uw belang geldt, mevrouw; wanneer uw geluk op het spel is!...’
‘Het is waar; ik beken het... Welnu, gij zult mij later dit alles duidelijker verklaren...’
Nauwelijks had mij Valeria verlaten, of de graaf kwam mij met het zoogezegde opperhoofd der Carbonari opzoeken. Deze, die een goede vriend van mij was, vroeg mij:
‘Wat beteekent die grap, caro mio?’
‘Welke grap, mijn beste?’
‘Mij als een' omwentelaar... een der hoofden van het Carbonarismus?...’
‘Ha! ha!’ lachte ik, ‘het was slechts om den moed van mijnheer eens op de proef te stellen, en te zien of zijne uitvallen wel ernstig gemeend waren.’
‘Maar, mijnheer!’ riep de graaf.
‘O, gij neemt het toch niet euvel op, niet waar?...’
‘Niet euvel? Welhoe, mijnheer!...’
‘Nu, het zou mij spijten; doch zooals gij het verlangt, heer graaf. Ik ben immer bereid de gevolgen der spotternij te dragen... en zoo gij eene voldoening eischt... ik heb u reeds gezegd, dat ik daar weinig aan hecht... En dat was geen spot, mijnheer, en zoo gij er de bewijzen van wilt?...’
| |
| |
‘Ik heb die niet noodig, mijnheer...’
‘Niet?’
‘Neen, mijnheer!’
‘Maar dan moogt gij die grap ook niet slecht opnemen, hoort gij?’
‘Hoe dan?’
‘Oh! dat is zeer eenvoudig. Zoo gij u gebelgd voelt, dan vindt ik mij verplicht u voldoening te geven, en dan moet de zaak op het terrein beslist worden...’
‘Nu, nu, ik ben tevreden...’
‘En gij neemt het alles aan voor eene onschuldige poets, niet waar?’
‘Welnu, ja...’
‘Zoo is het wel!’ zegde ik, hem spottende bij de schouders vattende. ‘Uwe voorouders zullen nooit krijgszuchtig geweest zijn, mijn brave mijnheer de graaf, en wat u, hunnen afstammeling, betreft, gij zijt wel een weinig verwaand en onvoorzichtig, maar toch geen kwade jongen...’ En hem half ronddraaiende, verliet ik hem met een schamper: ‘vaarwel, heer graaf, vaarwel!...’
‘En laf ook,’ zegde ik eenige stonden later tot Valeria; ‘ik had juist geoordeeld;... doch wij zullen er later op terugkomen... Thans dient gij slechts te weten of gij voor uwen echtgenoot eenen man wilt, die dom, vrijheidhatend en laf is; en wien ik zulks in het gezicht heb durven zeggen, ik, die, zooals gij weet, in het geheel niet strijdzuchtig ben... Felice notte, Valeria. Ik moet thans weg, daar ik morgen zeer vroeg een uitstapje buiten de stad wil doen...’
‘En waar gaat gij?...’
‘Naar de villa Gualandi, in de heuvelen...’
‘Welnu, slaap wel, en tot weêrziens,’ zegde Valeria, mij tot afscheid hare hand reikende.
| |
III.
Volgens afspraak, bevond zich mijn vriend Gualandi, des morgens ten vier ure, aan mijne woning. Wij stegen te paard en trokken stapsgewijze de stad uit.
Ik vond er een echt genoegen in, die zoete morgenlucht in te ademen. - De zon vertoonde zich nauwelijks in het oosten en hare
| |
| |
stralen, welke, later op den dag, zoo brandend moesten worden, konden nu slechts koesterend onze leden omvangen en het leven, als het ware, in ons opwekken. Het vogelenkoor was reeds ontwaakt en zijn vroolijk gezang, door den echo herhaald, galmde om en rond de heuvelen, welke, door den dauw verfrischt, een lachend groen voor het oog aanboden. De bloemen ontloken en lieten hare morgengeuren uit de kelken opstijgen, om de lucht met dien balsemenden reuk te bezwangeren, welke slechts op den middag, bij het hevig zonneblaken, moet verdwijnen. Aan ieder blad, aan iederen grashalm prijkte een dauwdrop, waarin de zon zich, als in zoovele diamantan, kon herspiegelen, en welke door de lichtspeling een verrukkelijk schouwspel voor onze oogen opleverden.
Dat alles gevoegd bij de kalmte der natuur, welke slechts door den zoeten zang der vogels onderbroken, doch niet gestoord werd, scheen op ons beiden eenen diepen indruk te doen; want ruim een half uur bleven wij sprakeloos voortstappen, zonder er aan te denken om elkaar onze gewaarwordingen mede te deelen. - Een zacht dichterlijk gevoel overstroomde mijnen boezem en deed mij eene dier genietingen smaken, welke des te zoeter zijn, daar zij zich in het onbepaalde verliezen en noch oorsprong noch doel schijnen te hebben... Zich gelukkig voelen, zonder te weten waardoor of waarom, is misschien wel de verleidendste aandoening, welke men kan gewaar worden. Men is bekoord, vervoerd, zonder geschokt te zijn, en de ziel alleen, niet de zintuigen, schijnt op dien stond zich in genot te baden.
Dan, allengs klom de zon hooger aan den horizont. Hare stralen wonnen van stonden aan meer en meer in kracht, en wat vroeger slechts verwarmend, koesterend was, werd alras brandend, en deed bij ons beiden de zweetdruppels, onder den strooien hoed, op het voorhoofd parelen.
Gualandi, die met de streek goed bekend was, wist de lommerrijkste paden uit te kiezen, waar wij door het dichte loover konden heendringen en voor de hitte der zon gedeeltelijk beveiligd blijven. De weg werd daarbij wel eenigszins verlengd; want wij ontweken de groote baan; doch wat gaf het ons, daar onze tocht eerder eene wandeling dan wel eene reize moest genoemd worden. Na nog een uur, langs smalle kronkelpaden en door kleine bergengten, elkaar te hebben nageklauterd, verlieten wij de binnenwegen en begonnen de breede baan te volgen. Hier deden wij onze paarden stil
| |
| |
voorttreden; want de moeilijke weg, welken wij hadden afgelegd, had de arme dieren reeds lang in het zweet gezet.
Daar wij nu rustig naast elkaar heenstapten, vroeg ik aan Gualandi:
‘Maar zeg mij eens, vriend Gualandi.... ziedaar nu reeds een half jaar, dat gij mij de ooren hebt volgeblazen over de villa, die uwen familienaam draagt; dat gij mij, vriendelijk genoeg, het is waar, hebt aangespoord om er met u een bezoek te gaan geven...’
‘En het is er eindelijk van gekomen!’ onderbrak mijn vriend.
‘Ja; maar ik leg mij nog niet goed uit, waarom gij u zooveel moeite gegeven hebt...’
‘Gij rekent dan voor niets eene aangename wandeling met eenen vriend?...’
‘Dat kon ook elders en gemakkelijker geschieden,’ zegde ik; ‘waarom juist naar die villa, bij uwe moei, die ik de eer niet heb te kennen...’
‘En mijne nicht,’ onderbrak Gualandi, ‘rekent gij die niet?’
‘Welnu, ja, en uwe nicht, die ik mij niet herinner ooit gezien te hebben...’
‘Gij zult er immers niet bij verliezen met beiden kennis te maken?’
‘Dat zeg ik juist niet; doch, ik weet niet of gij mij onder dit opzicht kent: ik heb er immer iets tegen, nieuwe kennissen aan te knoopen...’
‘En waarom dat, vriend?’
‘Dat is zeer eenvoudig, en dat heeft zijne reden. Ziehier: de kennissen, welke men maakt, zijn, of ons onverschillig, en dan brengen zij enkel tijdverlies bij, of zij bevallen ons niet, en dan zijn zij een last; of, erger nog, zij bevallen ons, en dan storen zij zeer dikwijls, meest altijd, onze kalme levenswijze, onze studiën, nemen alweêr een gedeelte van onze gedachten, van onze denkvermogens..., en wat winnen wij er bij, wat win ik er inzonderheid bij, ik, die hier vreemdeling ben?....’
‘Welnu, ik wensch slechts, dat uwe ergste veronderstelling bewaarheid worde, te weten, dat de twee vrouwen u ten hoogste mogen bevallen.’
‘Het is wel door die vrees, dat ik zoo lang geweigerd heb aan uw vriendelijk verzoek toe te geven; maar ik kom op mijn thema terug: wie en wat heeft u aangespoord, om mij zoo onophoudend te vervolgen? Dat is iets wat ik mij niet kan uitleggen.’
| |
| |
‘Ongelukkige filosoof,’ zegde Gualandi; ‘maar wat geeft het u? Bevalt u tot hiertoe de wandeling?’
‘Ongetwijfeld...’ zegde ik.
‘Welnu, indien u ook het overig bevalt, waarover hebt gij dan te klagen?...’
‘Over wat ik u reeds gezegd heb. Gij antwoordt niet op mijne vraag.’
‘Maar wat wilt gij dat ik er op zegge? Denk, dat het slechts eene luim is, een dier dwaze verlangens, welke men soms in zich gevoelt; een lust, dien ik heb willen voldoen, juist omdat gij mij in den beginne geweigerd hebt....’
‘Ta! ta! ta! een sterrekijker, een droog cijferaar, zooals gij, kent van die dwaze, ongegronde lusten niet en handelt nooit zonder vooruitzicht, zonder eene equatie te stellen en den uitslag in het oog te houden.’
‘Gij zijt een ongeloovige,’ zegde Gualandi, ‘en wel van de ergste soort... Ik zie genoeg, dat ik u met het geheim zal moeten bekend maken, of u ten minste het ongekende aanwijzen...’
‘Ah! daar is dus een geheim... eene beweegreden... een doel?...’
‘Ja, er is een geheim, ten minste ik veronderstel het; en ik denk juist geraden te hebben...’
‘En het woord van dat geheim?’
‘Dat zal u Giannina moeten verklaren, indien gij het zelf niet raden kunt.’
‘Wie is dat, Giannina?’
‘Dat is mijne nicht...’
‘Uwe nicht?...’
‘Het is op hare vraag, het is om aan haar verlangen te voldoen, dat ik bij u al die pogingen heb aangewend, vriend Francesco...’
‘En welke reden mag zij hebben?...’
‘O, schoone vraag!... Wanneer een meisje, een lief meisje eenen jongeling verlangt te zien, zijne kennis wil maken..., welke kan dan de reden zijn?...’
‘O! wie weet!... in de wereld...’
‘Nu, nu, wees maar zoo zedig niet, mijn goede vriend...’
‘Maar, ik heb uwe nicht nooit gezien...’
‘Maar zij kan u gezien hebben...’
‘Gualandi,’ zegde ik, mijn paard dicht naast het zijne voegende en hem den arm vattende, ‘wilt gij mij een' dienst bewijzen?...’
| |
| |
‘Ik ben bereid u, zooveel het mij mogelijk is, behulpzaam te wezen. Ik ben uw vriend en tracht mijne goede nicht gelukkig te zien...’
‘Welnu,’ onderbrak ik, ‘laten wij dan terug naar de stad trekken...’ En ik deed mijn paard omwenden.
‘Maar gij spot er mede!’ riep Gualandi, toespringende en mijn paard bij den toom grijpende; ‘gij wilt spotten, vriend?’
‘Toch niet, Gualandi.’
‘Francesco! in Gods naam! Maak geen misbruik van het geheim, dat ik u heb toevertrouwd!... Te meer, wie weet, het is slechts eene veronderstelling..; misschien denkt er mijne nicht niet aan en heeft zij van u eenen anderen dienst te eischen...’
‘Welken dienst zou ik haar kunnen bewijzen?’ sprak ik. ‘Doch, hetzij zoo... Laat het noodlot dan maar weêral zijnen loop hebben Hoever zijn wij nog van de villa verwijderd?...’
‘Slechts eene kleine mijl,’ zegde Gualandi; ‘een lichte rid, mijn vriend, en wij zijn er...’
‘Vooruit dan!’ riep ik, en wij gaven beiden onze paarden de spoor en vlogen, in eene stofwolk gehuld, op de groote baan voort.
Weinigen tijd later traden wij op de Villa Gualandi.
| |
IV.
Zou ik u Giannina afschilderen? Zij was schoon, zij bezat meer dan eene gewone schoonheid zelfs; doch hoevcle honderden duizenden vrouwen zijn niet in zulk geval? Zij had zwarte haren, zwarte oogen, eene lichte olijventint; regelmatige, fijn aangeduide trekken; zij was rank als eene silfide; doch hoevele vrouwen bezitten deze hoedanigheden niet? Dan, wat niet alle vrouwen bezitten, of ten minste niet in hoogen graad bezitten, was de engelachtige uitdrukking, welke op haar zacht wezen verspreid lag, en het fijne gevoel, dat men er zoo klaar op kon lezen, en dat haar, als het ware, het voorkomen gaf van een bovenaardsch wezen.
Bij onze aankomst, bij het eerste woord, dat ik tot haar richtte, had zij zich zichtbaar ontsteld gevoeld, en een lichte blos had zich over hare wangen verspreid. Die aandoening was mij niet ontsnapt en had mij zelfs, ik wil het opentlijk bekennen, eenigszins ontsteld. Dan, ik hergreep alras eenen blijgeestigen toon en stelde mij volkomen op
| |
| |
mijn gemak. Giannina scheen daar goed mede in haren schik, en alras was de samenspraak ongedwongen geworden. Geen uur was ik met haar en met hare brave en eerbiedweerdige moeder, of het scheen, dat ik beiden reeds jaren kende en dat ik op de villa te huis hoorde. Giannina was mij als eene zuster, de oude vrouw was mij als eene tweede moeder geworden.
Toen ik en mijn vriend Gualandi ons, voor het eten, eenige stonden te zamen bevonden, vroeg hij mij:
‘Welnu, wat zegt gij ervan?’
‘Wat wilt gij met die vraag bedoelen?’
‘Bevalt mijne nicht u?’
‘Het is een hemelsch meisje.’
‘Zou ik wél geraden hebben?’
‘Ik hoop van neen.’
‘Hoe dat?’
‘Omdat ik haar gevoel niet zou kunnen beantwoorden.’
‘En zoo zij u?...’
‘Ik geloof het niet, vriend.’
‘Maar om welke reden dan toch?’
‘Ja, dat blijft altijd het geheim, in de veronderstelling, dat zij, zoo zeer als gij het mij gezegd hebt, verlangd heeft mij te zien.’
‘Ik heb er niets bijgedaan, Francesco; doch spreken wij er niet meer over; want ik wil mijne nicht door geenen den minsten argwaan vernederen, te meer daar ik haar nooit aan vrouwelijke lichtveerdigheid heb zien toegeven.’
‘Welnu, het is best er niet verder over te spreken, zooals gij zegt; en wat ook de reden van dit alles moge geweest zijn, wanneer wij morgen de villa verlaten, zal het voor mij wezen, alsof er nooit van dit alles iets bestaan hadde, uitgenomen nogtans, dat gij mij zult toelaten immer een aangenaam aandenken van het goede kind te bewaren... Er is toch iets,’ voegde ik er nadenkend bij, ‘er is toch iets, wat ik moeilijk kan verklaren. Het kan eene loutere inbeelding wezen; doch het schijnt mij, dat ik Giannina meer gezien heb, dat ik nogmaals hare stem heb gehoord; met een woord, dat wij aan elkaar niet teenemaal vreemd zijn.’
‘Eene onverklaarbare sympathie!...’ zegde Gualandi schertsend; ‘pas op, Francesco, of ik geloof aan uwe verklaring van daareven niet meer, en houd mij overtuigd, dat gij morgen uw hart, uwe vrijheid, bij ons vertrek, op de villa zult laten.’
| |
| |
‘Er is daar geen nood voor,’ antwoordde ik; ‘doch genoeg... Men roept ons voor den maaltijd, en ik heb honger: kom.’
Toen het maal geëindigd was, stelde Gualandi voor eene wandeling in de omstreken te doen. De middag was reeds ver gevorderd en de hitte van den dag was merkelijk verkoeld, iets, wat in de heuvelen dagelijks het geval is.
Wij stapten buiten. Gualandi bood den arm aan zijne moei, en er bleef mij dus niets over dan denzelfden dienst aan Giannina te bieden. Toen zij haren tengeren arm op den mijnen nedervleidde, scheen het mij alsof er een elektrieke schok door mijn gansch lichaam rees. Eene lichtstraal vloog mij tenzelfden tijde door den geest en, terwijl ik mijne oogen in de zachte blikken van Giannina vestigde, sprak ik:
‘Mejuffer, het is de eerste maal niet, dat uw arm op den mijnen rust: ik herken u...’
Beschaamd sloeg het meisje de oogen neder, en bleef sprakeloos. Ik eerbiedigde dit gevoel en daar wij onwillig onzen stap vertraagden, bevonden wij ons alras op eenen zekeren afstand van de moeder van Giannina.
‘Mejuffer,’ hernam ik, ‘ik herken u. Het is zes maanden geleden, dat gij, zooals thans, op mijnen arm steundet: het was op de veglione...’
‘Ik ben niet voornemens het te loochenen, mijnheer.’
‘Gij spraakt mij van mijnen armen vriend Ercole...’
‘En gij zaagt toen het schaamrood niet dat mijne wangen bedekte, zooals thans, mijnheer... O, ik moet u wel lichtveerdig voorkomen... Een meisje, dat tot daartoe de schaamte kan overwinnen...’
‘Spreek mij daar niet verder over, freule, ik versta alles; ik begrijp, dat gij mij van Ercole spreken wilt, of liever, dat gij begeert dat ik er u van spreke.’
‘Gij voorkomt mijn verlangen, mijnheer.’
‘Welnu. Gij herinnert u wat ik toen zegde, en hoe ik u deed voelen, dat eene rampzalige liefde den armen jongeling gekluisterd hield. De gebeurtenissen moeten u hebben doen kennen, hoe sterk die drift was, mits Ercole er zinneloos door geworden is. Ook de naam van het voorwerp zijner rampzalige verkleefdheid moet tot uwe ooren gekomen zijn.’
‘Ik weet het een en ander, mijnheer... Ik heb reeds lang aan de hertogin vergeven... en aan Ercole had ik niets te vergeven. Doch het
| |
| |
is niet van haar, het is van hem, dat ik u spreken wil; het is te zijnen opzichte, dat ik eenen dienst van u eisch.’
‘Beschik vrij over mij, mejuffer.’
‘Hoe is het thans met den armen zinnelooze? Hebt gij hem nog in langen tijd bezocht, mijnheer?’
‘Het is bijna twee maanden geleden, dat ik hem persoonlijk bezocht. Mijn tijd is kostbaar en afwezig zijn valt mij lastig, doch op geregelde tijdstippen ontvang ik berichten over zijnen toestand.’
‘En hoe luiden de laatste berichten, mijnheer?’
‘Niet ongunstig, Giannina; de geneesheer van het gesticht schreef mij, dat de kalme neêrslachtigheid sedert eenigen tijd begint te verminderen, dat hij, als het ware, eenigszins tot het leven schijnt terug te keeren, en wat zeer aanmerkelijk is..., dat de naam van haar... van de Ducchese, zelden... zeer zelden... bijna nooit meer over zijne lippen komt.’
‘O, er zou dus nog hoop kunnen wezen!’
‘Wanhopen moet men nimmer, mejuffer... En zeg mij nu, welke is de dienst, dien gij van mij wilt vragen?’
‘o Mijnheer, het is uwe goedheid zeer op de proef stellen... Ik heb u reeds door mijnen neef als doen dwingen ons hier in onze eenzaamheid te komen opzoeken.’
‘Iets, waarvoor ik mijnen vriend slechts dankbaarheid verschuldigd ben, mejuffer; want het heeft mij de gelegenheid gegeven twee brave harten te meer te leeren kennen.’
‘Ik weet, dat gij inschikkelijk en beleefd zijt, mijnheer...’
‘De eerste hoedanigheid zou ik willen bezitten, Giannina; doch wat de tweede, dat is de beleefdheid, betreft, die heb ik nooit bezeten... Doch ga voort, wat kan ik voor u doen?’
‘Ik zal het u zeggen, mijnheer. Het gesticht, waar Ercole zich bevindt, is slechts vijf mijlen van hier verwijderd. Zou het te veel van uwe goedheid eischen zijn, indien ik u verzocht mij er morgen met mijnen neef en mijne moeder te willen geleiden?... Slechts om hem te zien, mijnheer, hem eenige stonden te zien!... O, vergeef mij mijne zwakheid; maar zie, dat is een verlangen, dat mij het hart verteert, dat mij geene rust meer laat... en gij moet er wel van overtuigd wezen, mits het mij heeft kunnen dwingen den stap te wagen, dien ik thans bij u doe...’
‘Het is een verlangen, dat mij zeer natuurlijk voorkomt, en ik zie
| |
| |
daar van uwentwege niets vernederends in: waarom zou het wereldsche vooroordeel ons moeten beletten, onze natuurlijke en eerbare verlangens te voldoen?’
‘Zoo dat gij toestemt, mijnheer?’
‘Ik ben volkomen te uwer beschikking, freule, en acht mij gelukkig u dien kleinen dienst te kunnen bewijzen; alleenlijk moet ik u om iels bidden...’
‘O, spreek!...’
‘Het is van u moedig te houden; want wie weet welk een smartelijk gevoel dit bezoek u kan veroorzaken.’
‘o Mijnheer, aan moed en kracht ontbreekt het mij niet. Wie zoolang een gevoel in den boezem kon verscholen houden, die mag toch wel op eenige zielskracht betrouwen.’
‘Welnu, het zij zoo, en moge de arme vriend ons herkennen, mogen wij hem in eenen kalmen toestand ontmoeten!’
Het overige der wandeling werd doorgebracht met over de jonkheid van Ercole te spreken. Ik vernam hoe hij, kind zijnde, veel in de woon van Giannina verkeerde, en hoe zich de onoverwinbare verkleefdheid aan hem allengs in het reine hart van het lieve meisje gevestigd had, zonder dat Ercole van dit alles ooit eenige bewustheid had verkregen.
Toen ik mij des avonds op mijne slaapkamer alleen met Gualandi bevond, gaf ik hem den uitleg van het raadsel en verhaalde hem omstandiglijk de geschiedenis van Ercole, alsmede die van de hertogin Valeria.
‘Ik heb in dit alles eenigszins voor dom werktuig gediend,’ zegde Gualandi, ‘doch waarvoor toch anders zou een sterrekijker, een cijferaar, zooals ik, goed wezen?... Ah! die hertogin Valeria!...’
| |
V.
Des anderdaags 's morgens werd een licht rijtuig ingespannen; de twee vrouwen klommen er in; ik en mijn vriend bestegen onze paarden en de kleine karavaan stelde zich in beweging. Het gesticht, waar zich Ercole bevond, was vijf Italiaansche mijlen, dat is ongeveer anderhalf Brabantsch uur, van de villa verwijderd, en die afstand
| |
| |
werd in twee kleine uurtjes afgelegd, zoodat wij ons, vóór de hitte des middags, op onze bestemming bevonden.
Onderwege had ik er over nagedacht, hoe ik best het bezoek der twee vrouwen aan mijnen rampzaligen vriend zou hebben aangekondigd; doch ik was tot geen besluit gekomen. Enkel was ik bij de gedachte gebleven, eerst en vooral bij Ercole te gaan en dan volgens zijnen toestand mijne handelwijze te regelen.
Bij ons aankomen vernamen wij van den bestierder des gezondheidsgestichts, dat de ziekte merkelijk gebeterd was, en dit nieuws deed de innerlijke vreugde op het gelaat van Giannina uitblinken. Terwijl Gualandi en de twee vrouwen eenige ververschingen werden aangeboden en de knecht, die met ons was medegekomen, de paarden uitspande en verzorgde, ging ik Ercole opzoeken. Hij bevond zich in den tuin en hield zich onledig met het verzorgen van een bloemenperk, eene bezigheid, welke de geneesheer hem sedert eene maand had opgelegd, en die eene voordeelige werking op zijne gemoedsgesteltenis uitoefende.
‘Goede vriend!’ riep ik hem van verre toe.
Hij hoorde mijne stem; doch bleef onbeweegbaar luisteren en zonder het hoofd om te wenden.
‘Ercole!’ hernam ik.
Bij het hooren van dien naam richtte hij zich op, en kwam mij te gemoet; doch niets in zijn wezen verried, dat hij zich inwendig geschokt voelde.
Hij reikte mij de hand.
‘Welnu,’ sprak ik op eenen toon, dien ik zoo blij en gulhartig mogelijk trachtte te maken; ‘welnu! en de gezondheid, de krachten, hoe staat het er mede?’
‘Krachten genoeg, mijn goede Francesco, krachten genoeg in de leden... maar daar,’ en hij wees met den vinger op het voorhoofd, ‘daar is het nog immer zwak.’
‘Tot daar ook zal de kracht opklimmen,’ sprak ik. ‘Hoe gaat het u des nachts? Begint de slaap rustiger te worden?’
‘Het is niet erger, vriend; soms de herinnering.. doch zij schokt mij niet meer. - Hoe vaart mijne moei?’
Het was de eerste maal, dat de kranke mij nieuws van de goede vrouw vroeg, en ik aanzag zulks als een goed teeken. - Het ging met de oude vrouw niet al te best, doch ik besloot Ercole daarvan onbewust te laten en zegde hem:
| |
| |
‘Gij weet hoe het gewoonlijk met haar gaat; zij heeft eene zwakke gezondheid en is meermaals onpasselijk: doch dat heeft geene andere gevolgen. Ik bezoek haar dikwijls en zij heeft vertrouwen in mijne raadgevingen.’
‘Zij heeft wel hard moeten lijden?...’
‘Dat is niet zoo erg geweest, Ercole; en dan, thans heeft de hoop van u weder te zien haar nieuwe krachten geschonken...’
‘Is zij hier?’
‘Neen, vriend; maar toch ben ik u heden niet alleen komen bezoeken.’
‘Ik wil niemand zien, Francesco. Buiten u en mijne moei ken ik slechts onverschillige wezens, en...’
‘Ercole, gij bedriegt u... Zoek eens wel in uwe herinneringen... Heeft u dan nooit iemand bewijzen van verkleefdheid gegeven?...’
‘Ik herinner het mij niet.’
‘Zoek eens wel,... en stap, zoo het noodig is, tot uwe kinderjaren terug; hadt gij toen geene kennissen, geene vrienden?...’
‘In mijne kinderjaren?...’
‘Hadt gij misschien geene speelgenooten?...’
‘Wat wilt gij zeggen?...’
‘Giannina...’ fluisterde ik stil.
‘Giannina!’ herhaalde hij met nadruk. ‘Giannina... Gualandi... ja... ik herinner mij... doch, die zal, zooniet vroeger, dan thans toch den armen zinnelooze wel vergeten hebben...’
‘Gij zoudt u kunnen bedriegen, Ercole; er zijn van die heilige zielen, welke nooit vergeten... Er zijn van die verkleefdheden, welke nooit uit den geest gewischt worden...’
‘Wat wilt gij zeggen, Francesco?... O, spaar mijn gevoel!... Mijn hoofd is nog zoo zwak...’
‘Niets, vriend, niets; ik zeg enkel, dat de familie van Giannina zich nog altijd uwer herdenkt, nog altijd belang in u stelt;... en gij zult het niet kwalijk opnemen, niet waar, zoo ik er heb in toegestemd ze hier te geleiden, om u een bezoek te brengen...’
‘Zwijg, Francesco, zwijg... ik weet niet... Zie! ik heb betrouwen in mijzelven, ik heb allengs de gezonde rede terug in mijnen geest voelen dalen... De zinneloosheid is geweken... doch ik ben nog immer bevreesd!... Mijne zwakheid is nog zoo groot, en ik vrees alle schokken...’
| |
| |
‘Er is hier geene kwestie van schokken, mijn goede; ik breng u oude kennissen, oude vrienden, die zich in uwe genezing zullen verheugen, anders niet..., die kalm met u zullen spreken, wier zicht u slechts zachte gewaarwordingen zal kunnen doen gevoelen...’
‘Welnu, beproeven wij het dan; het zal mij de maat mijner herwonnen krachten geven... Waar zijn ze?’
‘Wij zullen ze gaan vinden; ziehier mijnen arm, en wandelen wij zooals wij vroeger zoo menigmaal gedaan hebben. Bezie mij en dat mijne kalmte de uwe versterke.’
‘Ja, op u kan ik rusten,’ sprak Ercole, en hij greep mij bij den arm, terwijl hij met zijne andere hand de lange haren glad streek, welke onder zijnen breeden strooien hoed golfden, en verder de plooien van zijnen fijnen zomerkiel gelijk trok.
Een oogenblik later traden wij het vertrek binnen, waar zich Giannina met hare familie bevond.
Afschilderen welk een uitwerksel het gezicht des jongelings op Giannina deed, is onmogelijk. Zij werd beurtelings bleek en blozend, scheen eenen stond als op het punt van te bezwijken, doch deed dan zichtbaar eene poging op haar gevoel, en eene gemaakte kalmte hernemende, reikte zij sprakeloos de hand aan Ercole. Deze greep zachtjes de hand vast, drukte er eenen stillen kus op en stuurde zijne donkere oogen in de weifelende blikken des meisjes, zeggende:
‘Gij hebt mij dan niet vergeten, Giannina... mejuffer, wil ik zeggen?’
‘Neen,’ zuchtte het meisje, ‘zeg Giannina, zooals vroeger, mijn vriend...’
‘Zooals in onze eerste gelukkige jonkheid,’ zegde Ercole, en zich vervolgens tot de moeder des meisjes wendende, ging hij voort: ‘en gij, mevrouw, gij ook hebt u den armen Ercole herinnerd...’
‘Ik heb u nooit vergeten, mijn goede vriend,’ zegde de vrouw, met eenen traan in de oogen, ‘en mijne vreugde is groot, als ik u terugzie, gansch genezen terugzie...’
‘Niet gansch, mevrouw, mijne zwakheid is nog groot; doch dat ook zal beteren, niet waar, dokter?’ en hij wendde zich tot den geneesheer van het gesticht.
‘Het is slechts een vraagpunt van tijd, mijn vriend,’ antwoordde de dokter, ‘en mevrouw heeft gelijk, wanneer zij zegt, dat gij volkomen genezen zijt...’
| |
| |
‘Gij hebt mij het recht gegeven aan uw woord te gelooven, en ik geloof er aan. - Vergeef mij, mijnheer,’ ging hij voort, thans den neef van Giannina ontdekkende, ‘vergeef mij, zoo ik u niet reeds de hand drukte.’
‘Wij zijn oude kennissen, Ercole,’ sprak de goede Gualandi, ‘en voortaan moeten wij vrienden zijn.’
‘O ja, de vriendschap!’ zuchtte Ercole, en beurtelings wendde hij zijne oogen op mij, op den geneesheer en eindelijk op Giannina, en eensklaps borst hij in overvloedige tranen los... ‘O ja, de vriendschap!’ riep hij snikkende, ‘ziedaar waarom ik de wereld nog bemin.’
‘En zult blijven beminnen!’ voegde ik er op eenen blijden toon bij... ‘en nu, vriend, zet u maar neder; daar, naast Giannina, uwe oude speelgenoote! En nu, laten wij nu kalm spreken, alsof wij elkaar slechts van gisteren verlaten hadden... of liever, kom! wij gaan eene wandeling doen...’
‘Ja, dat liever...’ zegde Ercole.
‘Welnu, vriend, geef den arm aan uwe goede zuster en stappen wij buiten! andiamo! andiamo!’ Men gehoorzaamde, en wij traden in den tuin. Ercole stapte voorop met Giannina, en ik bleef bij den dokter, bij de oude mevrouw en Gualandi.
‘Mijnheer.’ zegde de moeder van Giannina tot den dokter, ‘ik ga uwen zieke medenemen, zoo gij er geene groote redenen hebt tegen in te brengen. Mijn buitengoed is zoo kalm als een klooster en wat gij zoo goed begonnen hebt, wil ik voltooien. Ercole is van zijne kwaal verlost; ten mijnent zal hij zijne krachten terugvinden.’
‘Mevrouw,’ zegde de dokter, ik heb maar eene vrees.’
‘Spreek, mijnheer.’
‘Gij kent de oorzaak der ziekte van Ercole?’
‘Ik ken die, mijnheer.’
‘Die oorzaak terug kunnen zien, zou gevaarlijk wezen; en in zulk een geval zou ik voor niets durven instaan...’
‘En,’ onderbrak ik, ‘indien men die oorzaak eens door eene andere kon dooden?’
‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg de geneesheer.
‘Contraria contrariis!’ sprak ik, op het jonge paar wijzende...
‘Ik verzette er mij niet meer tegen,’ zegde de geneesheer; ‘zedelijke kwalen wijken best voor zedelijke geneesmiddels.’
| |
| |
‘Zoodat wij den vriend Ercole heenvoeren, mevrouw?...’
‘Het is besloten,’ zegde de moeder, ‘wel te verstaan, indien Ercole zelf...’
‘Wij zullen het alras weten... Ercole!’ riep ik.
De jongelieden wendden zich om en kwamen op hunne schreden terug. Ik kon mij bedrogen hebben; doch het scheen mij, dat het gelaat mijns vriends reeds zichtbaar was opgehelderd.
‘Welnu, mijn goede?’ vroeg hij.
‘Ercole,’ zegde ik, ‘wij maakten daar een voornemen.’
‘Laat hooren...’
‘Wij stellen u voor, of liever, mevrouw stelt u voor, eenigen tijd op de villa Gualandi te gaan doorbrengen...’
‘En gij zult niet weigeren, niet waar?’ vroeg de oude moeder.
‘Hij heeft het mij reeds beloofd,’ zegde Giannina.
‘Dus, dat er niet meer over gesproken moet worden,’ zegde ik, ‘en dat het al weder voor mij eenmaal te meer is bewezen, dat de vrouw niet alleen spoediger denkt, maar ook spoediger uitvoert... Welnu, het is wel; zetten wij onze wandeling voort.’
En Giannina verwijderde zich opnieuw met den kranke, welke, sedert eenige oogenblikken, voor mij het voorkomen van een' kranke niet meer aanbood.
Wij bleven het noenmaal in het gesticht nemen, en toen de hitte des middags gekoeld was, maakten wij ons reisvaardig.
Ercole betrok het rijtuig met de twee vrouwen, en ik en Gualandi bestegen opnieuw onze paarden, na van den goeden en kundigen geneesheer met eenen hartelijken handdruk afscheid genomen te hebben.’
‘Zoudt gij willen gelooven,’ zegde mij Gualandi, toen wij naast elkaar op de baan voortstapten, ‘dat, hoe groote cijferaar ik ben of niet, ik mij toch op dien stond het hart, door dit kalme geluk mijner goede nichte, verteederd voel.’
‘En ik dan,’ zegde ik; ‘ik voel mij smelten onder de noordsche ijskoorts, die mij gewoonlijk omgeeft... Doch spreken wij daar niet oyer; laten wij ons niet te zeer verheugen; ik heb altijd eenen afschrik van het geluk... Het is zoo valsch, mijn goede Gualandi!... Kom, voegen wij ons eenen stond naast het rijtuig, en genieten wij met het geluk dier brave kinderen aan te staren.’
Zoo deden wij; doch na eenige woorden gewisseld te hebben, wer- | |
| |
den wij alras gedwongen onze eerste plaats op eenigen afstand van het rijtuig te hernemen, daar de baan op dit punt merkelijk versmalde.
Wij waren nog omstreeks eene mijl van de villa Gualandi verwijderd, toen eensklaps eenige ruiters uit eenen zijweg in galop te voorschijn traden en als de wind naast het rijtuig heen vlogen. Eenen stond was het mij, alsof men mij een dekkleed voor de oogen schoof en mijn paard onder mij wegsmolt. Bij den bonten ruitertroep had ik eene amazone herkend: het was Valeria. Zij had haar vurig ros ingehouden en stond vóór mij.
‘Wie is er in dit rijtuig, mijnheer?’ vroeg zij mij.
‘Ongelukkige!’ riep ik uit, ‘heeft hij u gezien?’
Een hooge blos betrok haar gelaat en ik zag, dat zij zich gehoond voelde. Die straal van gramschap verdween echter als een bliksem en zij antwoordde met hare gewone stem:
‘Ik geloof het niet... Hij is dus genezen?...’ ging zij voort.
‘Hij is genezen, mevrouw, en ik hoop, dat hij nog ten volle zal gezond worden. De liefde heeft hem bijna gedood, de vriendschap zal hem het leven terugschenken...’
‘Zoo zij liefde kan worden...’ zegde Valeria, mij hare hand reikende, ‘en, moet ik het zeggen, Francesco, de dag, waarop gij mij de volle genezing zult aankondigen, zal de schoonste mijns levens wezen.’
‘Ik ben er van overtuigd, mevrouw;... en nu eene bede... verwijder u; hij kon u wellicht herkennen, en zijn geluk ware bedreigd, zijne genezing misschien onmogelijk.’
‘Ik verlaat u, doch gij belooft mij morgen te komen bezoeken.’
‘Ik beloof het u...’
‘En mijnheer ook,’ voegde zij erbij, eene lichte hoofdbuiging voor Gualandi doende.’
Gualandi vergenoegde zich de uitnoodiging met eene toestemmende buiging te beantwoorden.
‘Vaarwel!’ zegde Valeria, en zij vloog voort.
‘Ha! dat is Valeria...’ zegde Gualandi, toen de hertogin vertrokken was.
‘Dat is noodlottig!’ riep ik. ‘Vooruit, Gualandi, en gaan wij ons overtuigen, dat Ercole haar niet gezien heeft.’
Wij vlogen als de wind, om het rijtuig in te halen en konden ons, aan de zachte vreugdevolle uitdrukking van Ercole, overtuigen dat het kleine voorval voor hem vreemd was gebleven.
| |
| |
Toen wij weêr onze achterwacht hernomen hadden, herhaalde Gualandi:
‘Ah! dat is Valeria!’
‘Kendet gij ze niet?’
‘Ik zag haar meermaals, zonder te weten wie ze was; doch ik heb nimmer met haar gesproken.’
‘Welnu, dat zult gij morgen,’ sprak ik, ‘en gij zult u daarbij kunnen overtuigen, dat, voor eene ducchese, haar hart nog al veel waard is...’
‘Ik zal met u gaan,’ zegde Gualandi.
Eenige stonden later traden wij op de villa en des anderdaags 's morgens drukte ik den vriend Ercole de hand, met de volle overtuiging, dat zijne genezing verzekerd was. Bij Giannina kwamen de tranen van erkentelijkheid uit de oogen, toen zij mij, tot afscheid, de hand reikte.
Volgens belofte, verscheen ik des avonds met mijnen vriend Gualandi op de Conversazione bij Valeria, aan wie ik het gansche geval nu wijd en breed verklaarde.
Vier maanden later werd het huwelijk van Giannina met Ercole gevierd. Beiden besloten de villa bestendig te blijven bewonen.
Gualandi werd een gewoon bezoeker van de zalen van Valeria. Toen ik Italië verliet, was de hertogin nog niet gehuwd en men zegde, dat het slechts van Gualandi afhing, haar tot den echt te doen besluiten.
|
|