| |
Valeria.
I.
Niets is misschien zeldzamer in de wereld dan den mensch in den toestand geplaatst te zien, welke voor hem de natuurlijke toestand zou mogen genoemd worden. Hoe menig jongeling, met eenig fortuin bedeeld, wordt niet tot den advocatenstiel opgeleid, wien het veel voordeeliger zou geweest zijn, achter eenen toog winkelwaar te gerieven; hoe velen ziet men niet het ambt van schoolmeester bekleeden en de pretentie hebben de jonkheid tot de beschaving op te leiden, die ten hoogste eene kudde schapen of ossen zouden kunnen voortstuwen; hoe velen ziet men niet, die den sabel aan de heup hechten en slechts geboren zijn om een stil en kalm burgerleven te leiden; hoe velen ziet men niet aan het hof eenen hoogen rang bekleeden, welke klaarblijkend eerder geschikt schijnen om den pakkendragersstiel uit te oefenen; met een woord, hoe velen ziet men niet in hunnen toestand, als slaven, eenen bal aan het been voortsleepen, die in eene andere betrekking, meer met hunne natuur strookende, als vrije vogelen door de lucht zouden kunnen vliegen; hoe weinige menschen eindelijk bevinden zich op hunne echte plaats?...
Mijn vriend Ercole Salviani maakte onder dit opzicht geene uitzondering. Hij studeerde, of liever had den naam de medecijnen te bestudeeren, want zijne natuurlijke neiging trok hem op eene gansch andere baan voort. Terwijl de geneeskundige betrachtingen zijnen geest aan eene stijve logica, aan een werkelijk begrip der feiten en zaken moesten hechten, dwaalde die geest in eene fantastische bevat
| |
| |
ting der dingen, verhief zich gedurig tot het schimmenrijke domein der spiritualistische wereld, en leefde daar omringd van verschijnsels, van too verbeelden, welke met het aardsche niets gemeens hadden. In stede vante willen dokter worden, hadde Ercole zich op de kunst moeten toeleggen. De aanleg, dien hij daartoe bezat, had hem onvermijdelijk tot een' groot' kunstenaar gevormd en, wie weet, Italië had misschien een' Rafaël te meer in de rij zijner groote mannen zien treden... Zonder ooit het schilderen geleerd te hebben, vervaardigde Salviani tafereelen, wier samenstel poëtisch en wier behandeling meesterlijk mocht genoemd worden.
Dan, het noodlot, het onverbiddelijk noodlot, onder de gedaante eener oude moei verscholen, had in zijn stalen boek gegrift, dat Salviani naar de weerdigheid van dokter in de geneeskunde moest dingen, en er was daar niets tegen te doen. De oude moei had vele zieke dagen in haar leven beproefd, veel geld aan dokters moeten uitgeven, en wanneer Ercole, zijne ouders verloren hebbende, door haar werd ingenomen, besloot zij er eenen dokter van te maken, ten einde weleens door hem gratis te kunnen verzorgd worden. De arme jongen, die niets meer ter wereld tot steun bezat dan zijne moei, kon tegen haren wil niet inwerken en volgde de lessen aan de universiteit.
Dat hij weinig liefde voor zijn beroep koesterde, was iets, dat hij aan ieder die het maar hooren wilde, openlijk verklaarde, en dat hij meermaals zelfs eenen diepen afkeer voor den stiel gevoelde, was iets, waarvan ik mij bijzonder kon overtuigen, wanneer hij de lessen van ontleedkunde of de clinica bijwoonde en zijn fijn zenuwgestel geschokt werd door het afzichtelijke der voorwerpen, die voor hem, zooals voor ons het geval was, geen wetenschappelijk belang schenen op te leveren.
Ik weet niet hoe zulks was toegegaan; doch ik was Ercole een innige vriend geworden. Misschien was het wel omdat zijn kunstgevoel bij mij eenigen weêrklank vond en ik meermaals, de ernstige studiën voor eenen stond vergetende, hem in het rijk der gedroomde dingen opvolgde en er behagen in vond, de glinsterende schimmen der verbeelding met hem na te jagen. Misschien ook had ik zijne verkleefdheid te danken aan het geduld, waarmede ik zoo dikwijls het verhaal naluisterde van eene minnedrift, die zich van zijn gansch hart had meester gemaakt en zijne gansche gevoelens, als het ware, had ingenomen.
Met eenen gemoedstoestand, als dien, waarmede Salviani beguns- | |
| |
tigd, of, beter mogelijk, gekweld was, kon het niet anders of hij moest zich aan gevoelens en daden overgeven, welke niet zelden de palen van het redelijke te buiten gingen. En dan, tot overmaat van ongeluk, het voorwerp der liefde van Ercole was zoo hoog boven hem verheven, dat er, redelijker wijze, geene hoop kon bestaan ooit zijn gevoel beantwoord te zien. Valeria was hertogin, eene jonge weduwe van vier en twintig jaren en befaamd als eene der schoonheden bij de Italiaansche vrouwen. En Ercole, die noch rijk, noch schoon was, durfde zijne oogen tot haar opheffen, haar beminnen... Het is waar, zijne liefde was zoo eerbiedig mogelijk; want, bij de ontmoeting, durfde hij zijne oogen tot haar niet wenden, en tot op den dag, dat ik hem leerde kennen, hadden al zijne liefdebewijzen zich bepaald bij eenige serenatas, welke hij ongekend onder het venster der Dulcinea had doen geven, en bij ontelbare verzuchtingen, welke hij, insgelijks ongekend, tot baar had gestuurd.
Meer dan eens had ik hem gevraagd, waar hij toch met die liefde dacht aan te landen en of hij voornemens was zijn leven zoo in verzuchtingen te slijten.
‘Waar ik met dit alles naar toe ga, weet ik niet,’ antwoordde hij mij zekeren dag; ‘ik bekreun mij om de toekomst niet; ik geniet het tegenwoordige en ik ben er mede tevreden; ik voel mij gelukkig. Valeria is als de zon mijns levens; haar ontmoeten, hare zwierige gestalte in de verte zien zweven, soms haren warmen en toch zachten blik in mijne oogen ontvangen, ziedaar genoeg om mij den gelukkigsten der menschen te maken. Ik vraag, ik verlang voor het oogenblik niets meer.’
‘Maar zult gij immer met dit weinige tevreden wezen, Ercole? Gij weet, het hart-van de groote menschen is zoo kinderachtig. Wat het bezit, verliest alras van zijne waarde en moet telkens voor eenen nieuwen wensch plaats maken. Thans zijt gij tevreden met hare beeltenis slechts van verre te beschouwen; morgen, ik ben er verzekerd van, zult gij meer eischen: gij zult pogen u in hare tegenwoordigheid te bevinden?’
‘O, zwijg,’ sprak hij, ‘dat ware een te groot geluk....’
‘Ziet ge wel! De wensch bestaat reeds. Welnu, ik veronderstel dat gij u in hare tegenwoordigheid bevindt; ik veronderstel dat gij den toegang tot hare woon krijgt, dat men u op de conversazioni ten harent ontvange. Denkt gij, dat gij u lang met die nieuwe gunsten zoudt tevreden houden?’
| |
| |
‘O, in hare tegenwoordigheid verschijnen! Met haar verkeeren! O, het ware de hemel, en meer zeker zou ik nooit durven verhopen!’
‘Meer verhoopt gij althans niet, het is mogelijk,’ hernam ik; ‘doch eens die hoop bewaarheid, zou uw verlangen verder gaan, Ercole; - u met haar bevindende, vrij met haar verkeerende, zoudt gij immers uw hart niet kunnen blijven bedwingen; uwe oogenspraak zou u verraden, en er zou een dag komen, dat gij u verstouten zoudt uw hart voor haar te openen.’
‘Nooit! Ik zou nooit durven, mijn goede!’
‘En waarom zoudt gij niet durven?’
‘O, wat ben ik, in vergelijking met haar! Een afstand, die onmeetbaar is, scheidt ons. Haar rijkdom, hare geboorte, hare wonderbare schoonheid, dit alles zijn hinderpalen, welke ik immers nooit kan overschrijden.’
‘En met die overtuiging,’ sprak ik op eenen ernstigen toon voort, ‘met die overtuiging blijft gij uw hart aan haar verkleven; blijft gij al uwe geestkrachten gebruiken, om hare beeltenis, eene schim, eene schaduwe, te aanbidden!... Maar het is onverstaanbaar. Ercole. en laat mij het u rechtuit zeggen, het is niet wijs van uwen kant gehandeld.’
‘Maar zoo mij dit alles gelukkig maakt?’ riep hij uit. ‘Zoo ik zonder dit alles rampzalig zou zijn, de rampzaligste der menschen zou worden?’
‘Wie geeft u daarvan de verzekering, vriend? Hebt gij wel ooit beproefd uzelven te genezen, de ducchesa uit uwen geest te bannen, te vergeten? Zeg, hebt gij het ooit beproefd?’
Hij bleef eene poos nadenkend; dan zegde hij:
‘Neen, dat heb ik nooit beproefd, en zou het niet durven beproeven.’
‘Luister,’ zegde ik, ‘maak een voornemen. Leg u dagelijks uwe bezigheden op en verbied uzelven nog de minste moeite te doen om haar te zien. Integendeel, poog haar zooveel mogelijk te vluchten, en wanneer gij dit stelsel eene maand lang in werking zult gehouden hebben, zie dan eens wat u het hart zeggen zal. Wilt gij mij zulks beloven? In alle geval met eene maand toch zijt gij niet bedorven.’
‘Ik geloof dat gij gelijk hebt,’ zegde hij met eenen diepen zucht; ‘want inderdaad, waartoe zal het mij leiden? Ik heb de zaak nooit zoo diep ingezien. Ik heb mij maar immer met den stroom laten mede-vlotten. Ik heb mijn leven in een enkel punt, als het ware, vereenigd
| |
| |
en al mijne gedachten slechts naar een doel gewend, naar Valeria!... En mijne brave moei, die zich inbeeldt, dat ik alras een groot en kundig geneesheer zal worden... Ik moet de arme vrouw bedriegen; dat heeft mij meermaals het hart geknaagd... o Vriend, ja, gij hebt gelijk, en ik wil uwen raad volgen. Eene maand, ik beloof het u, eene maand lang, wil ik slechts voor mijn eigen leven, haar vergeten, mij inbeelden dat zij niet bestaat. Daar! ik geef er u de hand op.’
Ik drukte gevoelvol de hand van Ercole, en verliet hem eenige stonden later, na hem nog zooveel mogelijk in zijn voornemen versterkt te hebben.
Des anderdaags bekende hij mij, dat hij aan zijne belofte niet had kunnen getrouw blijven. Hij had zich des avonds op zijne kamer gesloten om zich met de studie bezig te houden; doch iets sterker dan zijn wil, had hem, als het ware, zijne woon uitgedreven, en hij was den halven nacht gaan doorbrengen onder de vensters van de prachtige woning der hertogin, om bij haar ter rust gaan, hare schaduwe zich op de gordijnen te zien afteekenen, en het laatste licht in hare slaapkamer te zien uitdooven. Het was iets, wat hij bijna alle nachten verrichtte.
Ik drukte den armen vriend, zonder eenige aanmerking te maken, de hand, en sprak over een ander onderwerp.
| |
II.
Eenige weken waren verloopen, zonder dat ik met Ercole nog bepaaldelijk over zijne liefde gesproken had; toen hij mij, zekeren morgen, dat wij, volgens gewoonte, de visiet in het gesticht voor krankzinnigen bijwoonden, bij den arm greep en zegde:
‘Mijn vriend, wat ben ik gelukkig!... Ik koom daareven uit de kerk en heb mij een gansch half uur naast haar bevonden: het schijnt mij als worde ik ze nog aan mijne zijde gewaar, en alsof ik nog den balsemgeur, welken zij rond zich verspreidde, bij mij draag.’
‘Ah!’ zegde ik, ‘gij begint dus veld te winnen; gij nadert haar dichter?’
‘Ik heb mij als ontgeest gevoeld. Hare zijden kleederen ruischten bij poozen tegen de mijne; ik kon hare slanke leden van dichtbij bewonderen; al hare bewegingen gadeslaan; mijn oog over haren
| |
| |
blanken zwanenhals laten weiden, er in de verbeelding eenen zoen op drukken, en nu en dan haren oogslag opvangen en in het binnenste mijner ziel voelen doordringen...’
‘Zoo is toch de kerk soms voor iets goed,’ zegde ik; ‘doch, vriend Ercole, er zijn plaatsen, die nog veel gunstiger zijn. Wat zoudt gij zeggen, zoo ik u verklaarde, dat ik gisteren avond, meer dan een uur lang, met Valeria in haar rijk salon, op eene donsige sofa gezeten, geredekaveld heb?...’
‘Gij hebt haar gezien! gesproken!’ riep hij. ‘O, verhaal mij! zeg mij, mijn goede vriend, herhaal mij hare woorden! Ik bid u! Hoe zijt gij bij haar toegelaten geworden?’
‘Gij doet mij zooveel vragen tegelijk,’ antwoordde ik half lachend, ‘dat ik niet weet waarop eerst te antwoorden. Doch beginnen wij met het laatste. Ge vraagt mij, hoe ik bij haar ben toegelaten geworden? Mijn titel van vreemdeling is daartoe voldoende geweest; in mijn vaderland is zulks geen titel, doch hier geldt het. Eene goede kennis heeft mij voorgesteld en ik was welkom, en, zooals ik u reeds zegde, sprak ik een half uur met haar alleen.’
‘En waarvan spraakt gij?’ onderbrak Ercole.
‘Van liefdezaken,’ zegde ik. ‘De hertogin, mijn goede Ercole, is eene coquette in den vollen zin van het woord. Zij bracht de samenspraak op mijn vaderland en inzonderheid op de schoone kunne, en wilde volstrekt, dat ik eene vergelijking tusschen de Italiaansche en de Nederlandsche vrouwen daarstelde.’
‘En wat zegdet gij?’
‘Ik zegde haar, dat ik de voorkeur aan mijn vaderland gaf; dat de Italiaansche vrouwen schooner, maar de onze beter waren; dat de liefde in Italië eene drift, bij ons, in de Nederlanden, een gevoel is, en dat, wat mij betreft, ik volle recht aan de schoonheid der Italiaansche vrouwen laat wedervaren, maar ze nooit zou kunnen beminnen, er mij nimmer zou kunnen aan verkleven - Zij staarde mij verwonderd aan en ik dacht in hare oogen te kunnen lezen, dat zij mij tamelijk onbeleefd vond. Het stoorde mij echter niet en ik ging voort. - De Italiaansche vrouwen, zegde ik, zijn over het algemeen tijrannisch en willen, dat hare mans voor haar leven. In mijn vaderland gaat het anders: daar leeft de vrouw door en voor haren echtgenoot; hier wil zij heerschen, bij ons is zij ondergeschikt en verstaat wat haar de naam van echtgenoote oplegt.’
| |
| |
- ‘Ik versta u,’ onderbrak zij, ‘bij u te lande is de vrouw eene slavin.’
- ‘Gij bedriegt u, mevrouw, zij is slechts den man ondergeschikt en is zijne liefderijke onderdanige gezellin. Zij dient hem, erkent zijne verhevenheid en stelt er haren grootsten roem in, hem het leven te veraangenamen. En die hoedanigheden, mevrouw, stel ik boven alle schoonheid. Want, zeg mij, wat is schoonheid? Neem de vrouw in hare prilste jeugd, wanneer zij nog met den jonkheidsblos mag prijken. Vandaag zal ik in aanbidding voor hare schoonheid nederknielen; morgen aanbid ik ze nog, doch reeds min vurig; allengs word ik aan hare schoonheid gewend en de eerste begoocheling voorbij zijnde, begint men meer en meer de kleine onvolmaaktheden te ontdekken, welke alle menschelijke natuur met zich brengt. Doch, dat is nog niet genoeg, en eene andere ontdekking begeleidt niet zelden de eerste. Men heeft zich het hart der vrouw voorgesteld als volkomen in schoonheid met hare verleidende vormen overeenkomende. De onttoovering volgt alras en bij de kleine lichamelijke onvolmaaktheden vertoonen zich de innerlijke zielsgebreken. Heeft men zich nu een groot gedacht van het voorwerp zijner liefde gevormd - en wanneer is zulks het geval niet? - dan voelt men zich bedrogen; dan verdwijnt de engel, welke men zich heeft voorgesteld, en wat blijft er over?’
- ‘Welnu, mijnheer,’ zegde zij, ‘wat blijft er over?’
‘Slechts eene schaduwe, mevrouw, van wat wij gedroomd hadden, een verschijnsel, dat allengs min klaar, min verleidend wordt; een stoffelijk voorwerp, waarop de ouderdom allengs zijne verwoestingen begint uit te oefenen, en dat eindelijk van buiten wordt zooals het reeds lang van binnen was, zooals het dikwijls van binnen immer geweest is.’
‘Maar, mijnheer!..’
- ‘Mevrouw,’ onderbrak ik, ‘het is wel verstaan, dat wat ik hier in het algemeen zeg, op u niet kan toegepast worden, en dat ik eene uitzondering..’
- ‘Dat is nu vleierij...’ zegde zij.
- ‘Toch niet, mevrouw, waarom? Waartoe zou ik u vleien? Ik heb immers het voornemen niet mij in den stoet dier rijkgekleurde vlinders te mengen, welke onophoudelijk rond u vliegen en uwe stappen volgen. Ik spreek met u zonder nagedacht, zooals ik met eenen makker over een onverschillig onderwerp zou spreken.
| |
| |
- ‘Maar, mijnheer...’ hernam zij weer: doch zij eindigde den volzin niet, en hield hare oogen strak in de mijne gevestigd. Ik was de eerste niet om mijne blikken af te wenden, en eindelijk mij de hand reikende, sprak zij:
- ‘Welnu, zoo zie ik ze geerne; gij zijt ten minste niet zooals al de anderen, welke mij slechts kunnen vergoden en mij lof toezwaaien. Kom mij dikwijls, zoo dikwijls als het u lust, bezoeken, mijnheer; gij zult mijne deur nimmer gesloten vinden, en ik hoop u te bewijzen, dat ik niet zoo slecht ben als gij het u wel voorstelt.’
- ‘Ik heb dit bewijs niet noodig, mevrouw,’ zegde ik, eenen kus op hare hand drukkende, ‘doch ik voel mij door de toelating vereerd en zal er gebruik van maken.’
‘Zoo dat gij bij haar kunt gaan zooveel het u lust!’ riep Ercole, mij den arm met geestdrift drukkende. ‘o Vriend, ik benijde uw geluk!’
‘Dit geluk kan ik u doen deelen,’ sprak ik.
‘Wat zegt gij?’
‘Doch op eene voorwaarde...’
‘En die voorwaarde?’
‘Is van dezelfde rol als ik te spelen.’
‘Dat is te zeggen?’
‘Dat is te zeggen, van u het voorkomen te geven, alsof gij niet in het minst op Valeria verliefd waart; van haar eerder te willen vernederen, dan wel verheffen; van niet in het minst een bewonderaar harer schoonheid te wezen, en den vuurberg, die in uw binnenste gloeit, gestaag onder eene ijskorst bedekt te houden. Zoudt gij u die kracht toekennen?’
‘Nimmer! Nooit!’
‘Het is nogtans het eenige middel om van de freule eenige opmerkzaamheid te verdienen. Ik heb het u reeds gezegd: zij is eene coquette, en om dit slach van vrouwvolk te temmen, is er niets anders te doen dan dezelfde rol als zij te spelen en haar met hare eigene wapens te bevechten. Het is nogtans noodig u te doen opmerken, dat de mannelijke coquetterie niet, zooals de vrouwelijke, hoofdzakelijk in aanlokking bestaat; maar wel in een' zekeren lossen, verachtenden, vernederenden toon, welken men aanneemt; in eene zekere onverschilligheid, waardoor men zijne meerderheid doet uitschijnen. Ik ken u bekwaam om die rol te spelen, Ercole; doch gij moet het willen.’
| |
| |
‘Maar zou ik langs eenen anderen weg niet beter tot mijn doel komen?’
‘Gij zoudt tot niets komen, en u belachelijk maken. Ik heb het u reeds te verstaan gegeven. De hertogin is van eene menigte vleiers omgeven, die alle buigingen, alle kruiperijen te werk stellen om haar te behagen. Doende zooals dezen, zult gij ook op dezelfde wijze behandeld worden; dat is, men zal u voor het uitwendige vriendelijk wezen en inwendig met u den spot drijven. Mijn voorbeeld integendeel volgende, zijt gij zeker bij de anderen af te steken, en daarbij is reeds de grootste stap gedaan. Dus, komen wij tot een besluit. - Ik verschaf u de intrede, zoo gij u door mij wilt laten leiden en mijnen raad in alles wilt volgen; zoo niet...’
‘Ik zal u gehoorzamen,’ zegde Ercole, ‘ik zal u in alles gehoorzamen; ik geef mij gansch aan u over!’
‘Dan is het eene afgedane zaak,’ zegde ik.
Hier werd onze samenspraak gestoord door het gebaar van eenen zinnelooze, die in luide kreten aan den geneesheer wilde bewijzen, dat hij de keizer aller Russen was en met den Paus in innige familiebetrekking stond.
Wij bleven beiden de visiet volgen.
Drie dagen later trad Ercole met mij de zalen van de hertogin binnen. De belofte, die hij mij gedaan had, hield geene vijf minuten stand en ik zag hem, gedurende den ganschen avond, als in aanbidding voor Valeria zitten.
‘Gij zijt een domkop,’ fluisterde ik hem toe, ‘en ik laat u aan uw ongelukkig lot over.’
‘Ik heb u meer beloofd, dan ik kon volbrengen!...’ zuchtte hij: ‘goede vriend, vergeef mij!..’
‘ik heb u niets te vergeven,’ zegde ik, hem de hand drukkend: ‘gij fopt slechts uzelven.’
| |
III.
Ercole Salviani bleef de conversazioni bij de hertogin getrouw volgen, en werd er goed gezien. Hij was toonkundige, had eene buitengewoon schoone stem en zong dus dikwijls; hij vervaardigde uitmuntende teekeningen en zorgde om het album van Valeria, alsmede
| |
| |
die harer vriendinnen, met kleine meesterstukjes te verrijken. Hij was een goed declamator en liet zich meermaals overhalen iets uit Tasso's Gerusalemma liberata voor te lezen.
Voor al die aangename gezelschapstalenten, werd hij van allen goed gezien, en de hertogin scheen een allergrootste belang in hem te stellen. Wat zijne drift betreft, hij sprak er mij zooveel niet meer van, en ik koesterde de hoop, dat hij zichzelven eindelijk wel tot geneesheer zou verstrekt hebben. Om eenige verklaring te doen, daaraan, had hij mij meermaals gezegd, durfde hij niet denken.
Mijne studiën waren een beletsel om, zoo dikwijls als mijn vriend, het gezelschap der hertogin op te zoeken. Doch meermaals gebeurde het, dat ik van de toelating, welke mij gegeven was, gebruik maakte, om haar in den dag een bezoek te geven, en gedurende eenigen tijd over ernstige punten te redekavelen, daar het Valeria noch aan verstand noch aan geest ontbrak.
Zekeren dag, dat ik mij, tijdens de karnavalsdagen bij haar bevond, zegde zij mij:
‘Vriend Francesco, gij moet mij eenen dienst bewijzen.’
‘Gij verschrikt mij,’ zegde ik.
‘O het is niets verschrikkelijks; gij waart immers toch voornemens dezen avond de veglione bij te wonen?’
‘Inderdaad,’ zegde ik.
‘Welnu, ik wil met u gaan.’
‘Hoe! met mij?...’
‘Gemaskerd...’ onderbrak zij.
‘En waarom niet zonder masker?’
‘Verlangt gij het?’ vroeg zij, hare glinsterende oogen in de mijne vestigend.’
‘Toch niet,’ zegde ik, ‘dat ware aan de wereld gedachten geven...’
‘Die niet bestaan?..’ onderbrak zij.
‘Juist zoo,’ zegde ik, ‘en te meer, ik koom er niet voor uit, om mij een aantal tweegevechten op den hals te halen.’
‘Gij zoudt voor een tweegevecht afschrikken?’
‘Ik leg mij op het genezen en niet op het moorden toe, mevrouw, en mijne grondbeginsels zouden mij niet toelaten een tweegevecht aan te gaan, inzonderheid...’
‘Voor eene vrouw?’ onderbrak zij.
‘Ik durfde het woord niet uitspreken,’ zegde ik half lachend.
| |
| |
‘Ik ken uwe grondbeginsels, mijnheer,’ sprak Valeria, half gestoord; en vervolgens rechtstaande, trad zij eenige stonden sprakeloos in haar vertrek heen en weder.
Ik trok mijn zakboekje uit en schreef er eenige regels in. Zij merkte het op en vroeg gestoord:
‘Wat hebt gij thans te schrijven?’
‘Het is de titel van een boek, welk mij een mijner vrienden gevraagd heeft en ik had bijna mijne belofte vergeten... Dus,’ vervolgde ik, op eenen onverschilligen toon, ‘dat wij dezen avond te zamen naar de veglione gaan, en zulks om zoo eens in het geheim te zien, wat al die vlinders, die gedurig rond u vliegen en u met hunne liefde vereeren...’
‘Vervolgen!...’ onderbrak zij met eenen zekeren toorn in de stem.
‘Met hunne liefde vervolgen,’ ging ik voort, ‘zoo al bij het nachtfeest uitrichten... Is het ook noodig dat ik mijn gelaat onder een masker verberge?’
‘Zooals gij wilt.’
‘Welnu, dan doe ik het niet; want ik heb eenen hekel aan de mom, en nog meer aan die treurige dominoskleeding, welke, dunkt mij, beter bij eene begrafenis dan bij een woelig vermaak zou passen.’
‘Gij zijt een schepsel zonder ziel,’ zegde Valeria, ‘de koudste spotter, dien ik ooit ontmoet heb, en ik wilde mij wel op u kunnen wreken.’
‘Er is daar een goed middel voor,’ zegde ik.
‘Spreek! welk dan?’
‘Tracht mij op u te doen verlieven.’
Zij werd schaamrood en sloeg den blik naar den grond.
‘Valeria,’ ging ik voort op eenen toon, waar thans echte deelneming was in te onderscheiden, ‘waarom toch vindt gij uw behagen in dien stoet van minnaars rond u te zien dartelen? Waarom geene keus gedaan?’
‘En indien niet een enkele mij die keus weerdig schijnt?’
‘Onmogelijk,...’ zegde ik, ‘de graaf Castellani?’
‘Is een verwaande zot.’
‘De marchese Colli?...’
‘Een man zonder hart.’
‘De advokaat Perrini?’
‘Een zonder hoofd.’
| |
| |
‘En zoo vele anderen?’
‘Allen dwazerikken, weetnieten, laffe vleiers en kruipers, die op mijn fortuin aanleggen.’
‘Ik dacht niet dat gij ze zoo wel kendet,’ sprak ik; ‘doch, waarom ze dan uwe woon niet ontzeggen? Waarom hun hoop laten?’
‘Gij zoudt dan willen, dat ik van mijne woon een klooster maakte; dat ik hier alleen in afzondering mijne dagen doorbracht?... Zult gij mij gezelschap houden?’
‘Gij weet dat ik weinig tijd heb,’ zegde ik; ‘en ik zou slechts kunnen beloven u nu en dan een bezoek te komen geven.’
‘Nu, nu, genoeg gespot,’ sprak zij; ‘raag ik op u voor dezen avond rekenen?’
‘Dezen avond ben ik uw cavaliere servente,’ en ik kuste de hand, welke zij mij toereikte.
Op dit oogenblik hoorden wij gerucht aan de deur der zaal. Een bediende trad binnen, en diende het bezoek aan van den Marchese Colli.
‘Ik ben vandaag voor niemand zichtbaar,’ zegde Valeria, ‘ik heb hoofdpijn, en bevind mij te bed; vergeet het niet.’
De knecht vertrok.
‘Dat gij u niet te bed bevindt, zie ik wel,’ sprak ik; ‘doch zijt gij waarlijk ongesteld, dan ben ik hier om mijnen dienst...’
‘Ik ben zoo gezond als een haas,’ onderbrak zij, ‘en heb uwen dienst niet noodig; doch ik volg uwen raad zooals gij ziet, en ik zend de vleiers door.’
‘Braaf zoo,’ zegde ik, ‘dat is reeds een goed begin; nu blijft er nog over alras eene goede keus te doen.’
‘Daarin ook zal ik uwen raad volgen.’
‘Zoudt gij?’
‘Waarom niet?’
‘Ik zal er aan denken; want voor zulke zaak is er overleg noodig... Valeria, tot dezen avond...’ En ik reikte haar de hand toe.
‘Gij vertrekt reeds?’
‘Ik moet weg,’ hernam ik, ‘vaarwel, en vergeef mij mijne onaangename woorden en ruwheid, in aanzien van het goede inzicht.’
‘Vaarwel,’ sprak zij, met eenen gevoeligen handdruk.
Ik vertrok, stil mompelende: ‘Ik wilde wel, dat mijn arme vriend in mijne plaats ware!...’
| |
| |
| |
IV.
Des avonds, ten tien ure, bevond ik mij in de woon van Valeria terug.
Zij hield zich bezig met de laatste hand aan haren opschik te leggen, en zag er waarlijk verleidend uit. Hare kleeding bestond uit eenen zwartzijden rok, zijden manteltje met kap en dit alles met fluweel en zwartzijden kant afgelegd. Eene fluweelen mom bedekte het bovenste haars wezens en de zwarte haargolven waren met witte parelsnoeren doorslingerd, welke zich boven op het hoofd vasthechtten. Hare armen alleen waren bloot gebleven en aan hare polsen prijkten banden met diamanten bezaaid.
‘Verrukkelijk!’ sprak ik, toen ik hare tooikamer binnentrad, ‘goddelijk schoon!’
‘Wordt gij ten minste geen vleier,’ zegde zij, mij half lachend hare hand reikende, waar ik, volgens Italiaansche gewoonte, eenen kus op drukte.
‘Laat uwe mom weg, Valeria,’ zegde ik, ‘en gij zijt zeker dezen nacht al de hoofden, die zich op de veglione zullen bevinden, op den hol te brengen.’
‘Gij weet dat ik er incognito wil verschijnen.’
‘Het is waar; maar waarom dan zulk een verleidend, uitstekend toilette uitkiezen?’
‘Vindt gij het in der waarheid?’
‘Op het stuk van toilette lieg ik nooit, mevrouw.’
‘Welnu, het verheugt mij toch eens iets gedaan te hebben, wat uwe goedkeuring wegdraagt... Kom! het rijtuig staat gereed, vertrekken wij’
Een kwaart uurs later traden wij de zaal van de veglione binnen.
De veglioni in Italië zijn wat men ten onzent gemaskerde dansfeesten noemt. Zij grijpen gewoonlijk op den schouwburg plaats, welks zalen daartoe vereenigd en rijk versierd zijn en een verrukkend vertoog opleveren.
Wij bevonden ons in het midden der woelende menigte, en ik drong met mijne vermomde door de bonte kringen, welke in de zaal wemelden.
‘Daar is de graaf Castellani,’ zegde ik.
‘Laten wij hem naderen,’ sprak Valeria, en toen wij dicht bij
| |
| |
den graaf waren, riep zij hem toe: ‘Graaf Castellani, kan men zich vermaken?’
‘Of men het kan, lief kind!’
‘Lief kind!.. neemt gij mij voor uwe bloemenverkoopster, mijnheer de graaf?’ en zich dichter bij hem voegende, fluisterde zij hem toe, doch hard genoeg om door mij verstaan te worden: ‘Het lieve kind lijdt gebrek, gij geeft haar te veel om te sterven en te weinig om te leven; zij lijdt gebrek, zeg ik u, en haar zoon, uw kind, ook... Gij zijt een onmenschelijke gierigaard, heer graaf.’
En zij trok mij verder, terwijl graaf Castellani door hare woorden bedwelmd staan bleef. Eenen stond later bevonden wij ons voor den advokaat Perrini, een ander' gewoon' bezoeker der zalen van Valeria.
‘o Mijn beste advokaat!’ riep zij, ‘hoe gaat het met de zaken?’
‘Welke zaken, Bella maschera?’
‘De zaken van de weezen Corriani?’
‘Ik weet er niets van...’ zegde de advokaat nadenkende.
‘Ik wel, mijnheer: de Rota te Rome heeft beslist. De weezen zullen hun fortuin terugkrijgen; dat zal het uwe verminderen, eerlijk man! doch, recht is recht...’
‘Wie zijt gij!’ riep Perrini, en verwoed deed hij eenen stap nader, als met het inzicht om Valeria's masker af te rukken.
‘Genoeg!’ sprak ik, de stem verheffende en hem met den arm achteruit drijvende, ‘gij ziet wie ik ben, en gij weet waar ik huisvest.’
De menigte, opmerkzaam gemaakt, omringde alras den heer Perrini, en spottend dreef men hem verder. Wij intusschen drongen dieper de de zaal in.
‘Gij zijt te bijtend, Valeria,’ zegde ik, ‘gij zult ons slechte zaken op den hals halen. Het schijnt dat gij geheimen bezit, die...’
‘Ik ken er zulkdanige voor allen die in mijne woon verk eeren; o, het is al laf gebroedsel... Kom,’ ging zij voort, ‘ik heb den sleutel van een gehuurd palco, terwijl ik mijne logie aan eene vriendin heb afgestaan, daar mijne onpasselijkheid mij belet uit te gaan; ook een gehuurde knecht, die ons niet kent, wacht ons. Kom.
‘En zij die u kennen, mevrouw de hertogin?’ zegde eensklaps eene stille stem, en de vriend Ercole stond voor ons.
‘Die mogen met ons gaan,’ antwoordde Valeria, haren koelbloed niet verliezende, en zij trok Ercole mede door het gedrang.
Eenige stonden later bevonden wij ons in de logie, waar de gehuurde
| |
| |
knecht, welken de hertogin bedoeld had, ons een prachtig avondmaal had bereid. Wij plaatsten ons aan tafel, en toen de dienstbode ons verlaten had ontdeed Valeria zich van haar masker. Daar zij diep in de logie zat, was zij zeker van uit de zaal niet te kunnen gezien worden.
‘Hoe hebt gij mij herkend, Ercole?’ vroeg zij.
‘Ik had uwe stem gehoord, mevrouw: was zulks niet genoeg?’
‘Nu, het is wel; ik heb vertrouwen in u en gij zult mijne tegenwoordigheid hier niet verraden,’
‘o Mevrouw!...’
‘Schenk nu de champagne maar rond.’
Er werd aan het verzoek voldaan. Menige teug werd gedronken, en de samenspraak leed daarbij geene afbreuk. Ercole inzonderheid gaf den vollen toom aan zijne dichterlijke gevoelens en scheen mij nog eens zoo meer sentimenteel dan gewoonlijk.
Eensklaps viel er een klop op de deur der logie.
Valeria haastte zich hare mon terug aan te doen, en ik opende de deur. Twee gemaskerde vrouwen bevonden zich voor dezelve. De eene nam het woord.
‘Mijnheer,’ zegde zij, mij het woord toevoegende, ‘ziehier eene freule, die u gaarne eenig nieuws zou willen mededeelen. Zou het u niet te zeer storen met haar eene wandeling in de zaal te doen?’
‘Op de veglioni ben ik niet gewoon iets te weigeren, mevrouw, en zie mij hier te uwen dinste.’
En ik trok met de onbekende voort, wie ik den arm aanbood. Zij, die het woord tot dan gevoerd had, verliet ons.
‘Mijnheer,’ zegde mij de gemaskerde, ‘ik kom niet om u te intrigueeren...’
‘Des te erger,’ onderbrak ik, ‘de carnaval is weinig geschikt om zich met ernstige zaken bezig te houden.’
‘En toch is zulks mijn inzicht, mijnheer, indien gij het wel wilt gedoogen.’
‘Spreek vrij, freule, spreek vrij. Ik luister.’
‘Gij zijt een innige vriend van Ercole Salviani, mijnheer?...’
‘Ja wel,’ zegde ik.
‘Gij kent zijne geheimen?’
‘Het is mogelijk; doch dat is geene reden, freule, om...’
‘Ik versta u, mijnheer, doch ik vraag u niet om die geheimen te
| |
| |
kennen... Mijnheer, laat mij voortgaan, de schaamte belet mij bijna te spreken.’
‘Freule, spreek gerust, ik ken u niet en beloof u, in alle geval, geene moeite te doen om u te kennen, wat gij mij ook zoudt kunnen toevertrouwen.’
‘Luister, mijnheer. Ik ben vijf en twintig jaren oud, ben eene eenige dochter, bezit een goed fortuin en denk eenen echtgenoot te kunnen gelukkig maken.’
‘Gij bezit er ten minste al de hoedanigheden voor; want ik veronderstel, dat slechts een gevoel van ootmoed u heeft doen verzwijgen, dat gij ook schoon en goed zijt.’
‘Men zegt het mij, mijnheer, doch, ik bid u, doe mijne schaamte niet vergrooten... Ik ken Ercole; van in zijne eerste jonkheid heb ik hem gekend. Lang heb ik tegen mijn gevoel gekampt...’
‘En gij bemint hem,’ voegde ik er bij.
‘Die drift, mijnheer, is sterker dan alle redeneeringen. Ja, ik bemin hem. En nu koom ik u vragen, of Ercole reeds over zijn hart beschikt heeft... of eenige verkleefdheid zijn lot heeft beslist; met een woord, of ik mag hopen... Spreek, mijnheer, gij moet zulks weten.’
Ik bleef sprakeloos en nadenkend.
‘Mijnheer, gij mistrouwt mij,’ ging de gemaskerde voort, ‘wat denkt gij?’
‘Ik denk,’ zegde ik op eenen tragen toon, ‘ik denk, freule, dat het Carnaval is, en...’
‘O, ziet gij wel, gij denkt dat ik niet ernstig spreek; dat andere inzichten misschien mij leiden. Maar, mijnheer, ik vraag u niet wie hij liefheeft, maar enkel of hij niemand bemint, en of gij denkt dat zijne keus onveranderlijk beslist is.’
‘Luister,’ zegde ik, ‘ik geloof dat gij oprecht zijt. Ja, Ercole is door eene liefde beheerscht: doch. indien gij hem kent, moet gij weten dat hij eene dier kunstenaarszielen bezit, welke zich bij voorkeur in het overdrevene storten. Ik geloof niet dat men moet wanhopen. Ercole kan genezen worden, en het zal aan mij niet te wijten zijn, zoo die genezing niet spoedig bewerkt zij. Of ik zal gelukken, weet ik echter niet, en kan u dus slechts zeggen, indien dit alles waarlijk eene ernstige zaak is: hoop, freule, hoop op de toekomst.
‘Mijnheer, deze woorden bannen de vrees niet; doch ik zal hopen en ben u intusschen dank verschuldigd; vaarwel!...’ En zij ver- | |
| |
wijderde zich om hare gezellin, die zich op eenigen afstand bevond, terug te gaan vinden.
Ik, langs mijnen kant, ging Valeria terug opzoeken.
Ik ontstelde, toen ik, de deur van het palco ontsluitende, de hertogin alleen terug vond.
‘Waar is Ercole?’ vroeg ik,
‘O, zwijg!’ zegde zij lachende, ‘dat is nu eerst een wonderbare geest. Ik begrijp niet hoe hij uw vriend kan wezen, hoe het mogelijk is dat gij samen kunt overeenkomen.’
‘Hoe dat, mevrouw?
‘Gij, de koelheid, de killigheid zelve; hij een echt poëtische droomer, met eene ziekelijke gevoeligheid begaafd, die, ik zeg het u rechtuit, voor eene vrouw, die hem zou beminnen, eenen hemel zou daarstellen.’
‘Verklaar u beter, mevrouw,’ zegde ik.
‘O, dat is nu wel de schoonste, de keurigste intrigue, die ik ooit gezien heb. Verbeeld u! Nauwelijks hadt gij ons verlaten, toen Ercole, zich voor mijne voeten werpende, mij de dichterlijkste verklaring zijner liefde deed, welke men zich kan inbeelden.’
‘En wat deedt gij, mevrouw?...’
‘Gij vraagt mij dat op zoo een' ernstigen toon.’
‘Het is waar,’ zegde ik, half lachend, ‘doch ga voort, wat deedt gij?’
‘Wel, mijn goede vriend, daar hij de rol van Petrarca zoo goed vervulde, nam ik gewillig die van Laura op mij, en beiden begonnen wij ter meeste, als twee tortelduiven, te roucouleeren. Ik verheugde mij in de bekentenis van het gevoel, dat reeds zoolang in ons beider hart was opgesloten geweest. Ik erkende, dat hij voor mij en ik voor hem geschapen was, dat de liefde allen wereldschen afstand tusschen ons deed verdwijnen. En dan, dan droomden wij aan de toekomst; wij maakten plannen; wij zegden hoe wij ons leven zouden inrichten; hoe beiden slechts eenen wil zouden hebben; hoe beiden slechts voor elkaar zouden leven - en het ging zoo ver, dat Ercole, eindelijk van vreugde weenende, het hoofd op mijnen schoot liet zakken.’
‘En dan, mevrouw; en dan?’
‘Wel, dan scheen mij die komedie lang genoeg geduurd te hebben en ik zegde: ‘Welnu, Ercole, mijn brave jongen, de farza is allerschoonst, en gij hebt uwen roep gemist: gij zoudt u op de tooneelkunst hebben moeten toeleggen.’
| |
| |
‘En hij, mevrouw,’ vroeg ik, ‘wat deed hij?’
‘Hij scheen zijne rol nog niet te willen eindigen, stond eensklaps recht, veinsde eene diepe ontsteltenis, eene hevige wanhoop en riep: ‘vaarwel! mevrouw, vaarwel! Gij hebt mij eenen stond den hemel geopend om mij in de hel neêr te storten, waar mij slechts wanhoop overblijft!...’ En met eene theatrale gebaarde vlood hij de logie uit... Hij zal alras terug wezen.’
‘Hij zal niet terugkomen, mevrouw,’ sprak ik; ‘gij hebt bij het spelen dier komedie eene genezing bewerkt of eenen moord gedaan...’
‘Wat zegt gij, Francesco? Die dwaze woorden?...’
‘Waren dwaze woorden, mevrouw, zoo gij wilt; maar ernstig gemeend. Ercole beminde u, zooals u nooit iemand bemind heeft of zal beminnen.’
‘Is het mijne schuld?’
‘Dat zeg ik niet, mevrouw, en ik troost mij in dit alles, met te veronderstellen, dat de arme jongen er moge door genezen. Voor groote kwalen, moet men hevige geneesmiddelen gebruiken.’
‘Het spijt mij wel diep,’ zegde Valeria, en ik kon op haar aangezicht lezen, dat zij het meende. ‘Doch wat kan ik er aan doen. Het is het noodlot... en ik ook ben daar niet voor beveiligd...’
‘Nu,’ onderbrak ik, ‘het is niet noodig er treurig om te worden. De zaak is geschied. Spreken wij van wat anders... Morgen zal ik den armen vriend zoeken te troosten.’
Wij bleven nog eenigen tijd op de veglione; doch dit kleine voorval scheen de vreugde gestoord te hebben, en Valeria stelde mij alras voor, haar terug naar heure woon te geleiden.
Ik verliet haar en keerde huiswaarts, aan het noodlot denkende, dat Ercoles hart aan eene vrouw verslaafde, die voor hem ongevoelig was, terwijl een ander hart aan hem droomde en hem het volle geluk zou hebben kunnen aanbrengen. Ik stelde mij voor hem des anderdaags daarover te spreken.
| |
V.
Na mij eenige uren aan den slaap overgegeven te hebben, stond ik, met het hoofd nog half bedwelmd, op, om zooals dagelijks, het morgen-visiet in het krankzinnigen-gesticht te gaan bijwonen.
| |
| |
Onderwege kwam mij het gebeurde van den nacht terug voor den geest en, ik weet niet juist om welke reden; doch het scheen mij, dat ik over mijzelven niet tevreden was. Het is waar, Valeria was wel behaagziek; doch welke vrouw is het niet? En toch, ik had mij kunnen overtuigen, dat zij ook voor een ernstig gevoel vatbaar was en de wereld eenigszins naar waarde wist te schatten. Ik besloot derhalve van handelwijze te haren opzichte te veranderen en meer vriendschappelijk en in vertrouwen met haar om te gaan, en haar in alle geval te doen voelen, dat het mij onmogelijk zou wezen het getal harer aanbidders te vergrooten. Het waarom zou ik daarvan niet hebben kunnen opgeven; want Valeria bezat al de hoedanigheden, welke men bij eene vrouw van haren stand kon verlangen. En toch voelde ik mij geenszins tot haar getrokken en de zinspelingen, welke zij soms maakte, de halve bekentenissen, welke soms haren mond ontvielen, deden juist een tegenstrijdig uitwerksel op mijn gemoed als dat, welk zij er waarschijnlijk van verwachtte, hetzij hare verkleefdheid dan ook oprecht of gemaakt kon genoemd worden.
Ik dacht verder aan mijnen armen vriend Ercole, en kon mij licht verbeelden hoe zwaar die onttoovering zijnen poëtischen geest moest geschokt hebben, toen hij op eens de overtuiging kreeg, dat Valeria zijne woorden slechts als eene Vastenavond-spotternij had opgenomen. Het moge hem ten goede verstrekken, dacht ik; hij kan er zijne genezing bij vinden, en kan hij dan ook de oprechte liefde, die eene andere hem toedraagt beantwoorden, dan zie ik hem nog gelukkig, en hoor hem licht, binnen eenigen tijd, met de overdrevene drift spotten, die hem gisteren voor de voeten van de hertogin heeft doen neêrknielen.
Ik was intusschen nieuwsgierig om den vriend te zien, en toen ik de wachtzaal binnentrad, waar de geneesheer van het gesticht, volgens gewoonte, eene korte samenspraak met de leerlingen hield, alvorens de visiet te beginnen, zochten mij ne oogen ongeduldig den vriend Salviani in hun midden te onderscheiden.
Dan, ik zocht te vergeefs; Ercole was nog niet aanwezig. Het verwonderde mij niet zoo zeer, want de weinige genegenheid, welke hij voor zijne geneeskundige studiën koesterde, deed hem dikwijls de visiet vergeten, en ik geloof dat hij ze meest bijwoonde, omdat hij zeker was er mij te vinden, en telkens eenigen tijd met mij kon doorbrengen.
Ik volgde dan den stoet der leerlingen en of het de vermoeienis van
| |
| |
den nacht was, of om eenige andere reden, mijne aandacht was slechts half op de ongelukkige wezens gevestigd, welke wij in oogenschouw namen. Wij gingen de eene cel uit en de andere in, en de geneesheer was gereed de visiet te staken en naar de wachtkamer terug te trekken, toen de hoofdbediende van het gesticht hem deed opmerken, dat er nog een nieuwingekomen zieke te bezoeken was. Ik volgde den professor en wij traden eene laatste ziekencel binnen.
Toen ik het oog op den kranke wierp, meende ik door de steenen te zinken. Ik herkende in hem mijnen rampzaligen vriend Ercole. Naar hem toesnellen, hem de hand grijpen, was het werk van eenen oogenblik.
‘Ercole!’ riep ik, terwijl er een traan uit mijn oog drong.
Salviani lag op zijne bedsponde gekluisterd. Zijne oogen stonden hem bloedrood onder den schedel te glinsteren, zijne zwarte haren hingen hem verward om de slapen, en stuiptrekkend bonsde hij bij wijlen op zijne legerstede omhoog.
‘Arme vriend!’ herhaalde ik.
Hij bezag mij met eenen stijven blik, en eenen stond scheen het dat hij mij herkende; want een glimlach betrok lichtjes zijnen mond. Doch alras kon ik mij overtuigen, dat mijne hoop ongegrond was en ik voor hem een vreemd wezen bleef.
‘Hoe lang zal dat duren?’ riep hij. ‘Hoe lang zal men mij hier gevangen en geketend houden? Men wil mij niet herkennen. Ik ben de hertog Palavicini en mijne edele bruid wacht mij. Het outer is bereid, de legaat moet den huwelijkszegen over ons uitspreken... He! kanalje volk!’ riep hij, zich tot de omringende leerlingen wendende, ‘he! dom kanalje volk! wat staat gij daar zoo te kijken. Hebt gij dan nooit eenen hertog gezien? Hij is immers een mensch als een ander! Wat geeft die titel. Wordt daardoor het bloed veranderd? Weg! zeg ik, verwijdert u!...’
‘Stil,’ zegde de professor, thans den zieke naderende, ‘stil!’
Ercole staarde met gloeiende oogen op den geneesheer; doch hij liet zich tamelijk kalm den pols tasten. Vervolgens onderzocht de geneesheer de kloppingen der aders in de slapen en, zich tot mij wendende, vroeg hij:
‘Gij, die hem goed kendet, gaf Ercole zich soms aan uitspattingen over? Vergat hij zich in den drank?’
‘Nimmer,’ zegde ik; ‘hij leefde geregeld en nooit heeft hij overdaad gepleegd.’
| |
| |
‘Des te erger,’ zegde de professor, ‘wat mag hem dan zoo het brein geschokt hebben?’
Ik durfde niet antwoorden.
‘Er is mogelijk eene ongelukkige liefde in het spel,’ vervolgde de professor, ‘en dat is ook maar erg... Nu, morgen zal denkelijk die zaak beslist zijn. In alle geval moeten wij dien opgewonden toestand zien te bevechten...’
En nu schreef hij voor wat men te dien einde bij den kranke te verrichten had.
Toen de professor en de leerlingen, welke zich allen door dit schouwspel hadden getroffen gevoeld, vertrokken waren, bleef ik nog eenen geruimen tijd naast de bedsponde van mijnen rampzaligen vriend en poogde op alle wijzen mij door hem te doen herkennen. Dan, mijne pogingen waren nutteloos. Wel sprak hij in zijne raaskallingen soms mijnen naam uit; wel gebood hij dat men mij moest tot hem doen komen, opdat ik hem zou kunnen verlossen, hem tot zijne bruid voeren en bij de huwelijksverbintenis tegenwoordig zijn; doch wanneer ik hem dan toeriep, dat ik aan zijne zijde stond, bezag hij mij met verwilderde oogen en geweerdigde zich niet eens op mijne gezegden te antwoorden.
Ik kon dit akelige schouwspel eindelijk niet langer uitstaan en vluchtte het gesticht uit. Aan den ingang vond ik de oude moei van Ercole. Weenend vroeg zij mij tijding van haren neef. Ik trachtte haar hoop te doen opvatten, en vernam vervolgens van haar, hoe hij des nachts uit zijne legerstede was opgevlogen en raaskallend op zijne kamer alles had verbrijzeld, en slechts met de grootste moeite naar het zinnelooshuis was kunnen vervoerd worden.
Den volgenden dag was Ercole veel kalmer geworden. Zijne opgewondenheid verliet hem allengs; doch veranderde in eene soort van zwaarmoedige mijmering, waarvan Valeria immer het voorwerp bleef. Hij herkende mij thans en bad mij telken dage, hem toch uit die afschuwelijke gevangenis te trekken en hem met zijne geliefde te vereenigen, die nu van hem afgezonderd moest verkwijnen.
Ik begreep alsdan, dat het lot van mijnen armen vriend beslist was, en dat zijn leven tusschen de akelige muren, waar hij zich bevond, zou moeten eindigen. De professor was van mijn gevoelen.
Nog eenmaal ging ik de hertogin bezoeken en het was om haar de ramp, die mijnen vriend getroffen had en waarvan zij onplichtig oorzaak was, met al de omstandigheden te doen kennen.
| |
| |
Zij weende bij mijn verhaal en gelastte mij, op hare kosten, den armen zinnelooze naar een gezondheidsgesticht te vervoeren, waar hij beteren oppas en eene gezondere lucht moest genieten, en waar zij in al zijne noodwendigheden zou voorzien hebben. Deed zij zulks uit zuivere menschenliefde of enkel met het inzicht om den armen Salviani, die gedurig haren naam op de tong had, te verwijderen? Ik ben geneigd om het eerste te gelooven. In alle geval beloofde ik aan haren wensch te voldoen, daar hij ter verbetering van het lot van Ercole moest strekken, en stelde mij vervolgens voor de meeste stonden, welke mijne studiën mij overlieten, in het gezelschap der oude moei mijns rampzaligen vriends door te brengen, welke in hem al hare hoop verloren had.
|
|