| |
| |
| |
Marianna.
I.
‘Ziedaar de twee ledige dagen voorbij,’ zegde ik, toen ik, bij het vallen van den avond van den-tweeden pinksterdag, den toren van de stad B. terug in het zicht kreeg.
‘Voorbij zijn ze,’ zegde Pietro, ‘doch goed overgebracht zijn ze ook.’
‘Ik beklaag er mij niet over,’ hernam ik; ‘enkel zou ik wel wenschen wat minder vermoeid te zijn. Die duivelsche heuvelen, welke wij den ganschen dag op- en afgeklauterd hebben, hebben mij het geheele lijf uiteen geschokt.’
‘Men ziet wel, dat gij geen berglander zijt, en in uwe Paësi Bassi niet gewoon waart veel beweging aan uwe gaanspieren te geven.’
‘Ik sta het u toe,’ zegde ik.
‘De lichamelijke mekaniek van de berglanders,’ vervolgde Pietro, ‘is veel volmaakter dan die van de pleinbewoners, en zie, ik ga u eens opnoemen welk een groot getal bewegingen ons eigen en natuurlijk zijn, en die gij in uw geboorteland niet kent...’
‘Het is wel,’ onderbrak ik, ‘laat die les maar aan professor G. over, en zie liever of gij geen middel weet om mijne vermoeidheid een weinig te verlichten.’
‘Wil ik u op mijnen rug nemen?’
‘Neen,’ sprak ik, ‘ik weet iets beters... Zie! ginder is een herbergzaam dak, ziet gij het?’
‘Ik zie niets,’ zeide Pietro, wiens bijzichtige oogen niet zeer ver door de avondschemering konden dringen;’ doch zetten wij dan maar eenen goeden stap door; ik heb er niets tegen u eenige stonden te laten uitrusten.’
Ik trad met nieuwen moed voort en, eenige minuten later, bevonden wij ons voor een laag gebouw.
‘Hier is het,’ sprak ik.
‘Ik ga daar niet binnen,’ zegde mijn reismakker.
‘Ah! bravo! en waarom niet?’
‘Het is eene kroeg, waar zich niet dan het gemeenste volk der stad ophoudt.’
| |
| |
‘Wat geeft het er aan?’ vroeg ik.
‘Het is eene vergaderplaats van straatloopers, booswichten. Bij den duivel! ik ga er niet binnen.’
‘En wat vreest gij dan?’
‘Ik vrees alles; het volk is aristocratiek op zijne manier en kan niet dulden, dat menschen boven zijne soort zich met hem komen mengen.’
‘Zij zullen ons voor reizigers aanzien; onze witte kielen en onze strooien hoeden zijn immers niet zoo prachtig en wij zullen zoo zeer naast hen niet afsteken.’
‘Ik doe het niet,’ zegde Pietro, met beradenheid.
‘Ik wist niet, dat de berglanders zoo weinig moed hadden,’ sprak ik; ‘welnu, vriend, ik kan niet meer verder, ik moet het u verklaren, en ik ga binnen.’
‘Maar, om de liefde Gods!’ hernam Pietro, ‘gij kent die mannen niet; kom, wij zijn slechts nog een half kwaart uurs van de stad verwijderd; ik verzoek het u!’
‘Hoor, Pietro,’ zegde ik, ‘de noordermannen zijn stijfhoofden, gij weet het; ik ben van het bloed en wanneer ik iets beslist heb, doe ik het. Ik wil u intusschen geen geweld aandoen. Trek voort en felice notte; tot morgen.’
‘Neen, dat niet. Zoo versta ik het niet,’ zegde mijn vriend, en mij nakomende, trad hij met mij de kroeg of de zoogenoemde osteria binnen.
Een twintigtal personen zaten rond zware eiken tafels geschaard. Bij onze intrede viel er menige schuinsche blik op ons neder; eenig gemompel liet zich in sommige kringen hooren; doch de beweging hield daarbij op, en de meesten bleven met aandacht hunne kaartpartijen voortspelen. Ik richtte mij tot eene der tafels welke, aan eenen hoek, onbezet bleef en Pietro volgde mij.
‘Padrone!’ riep hij op den hospes, wanneer wij over elkaar plaats op de banken genomen hadden, ‘eene flesch witten.’
‘Subito, signore!’ was het antwoord, en het gevraagde werd aangebracht.
Ik dronk eenen goeden teug; want de vermoeienis ging met dorst gepaard en de vervlogen wijn was mij smakelijk. Nu liet ik eenen kalmen, onverschilligen blik over het gezelschap weiden en mocht mij ten volle overtuigen, dat wij ons werkelijk, zooals Pietro het gezegd
| |
| |
had, tusschen eenen hoop volk uit de laagste klas bevonden, welke men te Napels lazzaroni heet en waaraan men te B. den naam van birichini gegeven heeft.
De birichini zijn eene soort van zwervend ras in het midden eener rijk bevolkte stad. Hoe zij hunne middelen van bestaan vinden, zal een raadsel blijven, zoo lang totdat Italië, in plaats van spioenen, een echt policiewezen zal bezitten. Des zomers hebben het overgroot getal der birichini geene schuilplaats en leven, geloof ik, van de zon. Men vindt ze gansche dagen op de marmeren trappen der kerken of tegen de palen der paleizen, in dolce far niente uitgestrekt liggen, zorg hebbende eene belommerde plaats uit te kiezen, waar zij het hoofd kunnen neêrstrijken, terwijl hunne half met lompen bedekte beenen aan de koesterende stralen der zon blootgesteld blijven. Zij vernachten op dezelfde plaatsen, wel te verstaan, wanneer zij des nachts niet werken; want schouwt de birichino in den dag den arbeid, des nachts heeft hij meermaals zijne bezigheid, en ik had het mis, toen ik daareven zegde dat hij geene middelen van bestaan heeft. Hij heeft er wel degelijk, en meer misschien dan men wel zou kunnen denken. Hij zorgt onder andere op het einde van den zomer, zeer vlijtig voor zijnen wintervoorraad. Op gezegd tijdstip voegen de birichini zich met kleine troepen bijeen; men huurt eenen wagen; men trekt, des avonds, de stad uit, en des anderdaags 's morgens keert men terug, met eene volle vracht druiven, die men weet aan den man te brengen, of met eene vracht hout, dat bereid gekapt is, ofwel met mutsaarden van droge wijngaardtakken, welke men in de opene vuren brandt en waarvoor de birichino bereids kooplieden weet te vinden. Nog een aantal andere takken van nijverheid, welke slechts in het donker mogen uitgeoefend worden, zijn door den birichino geliefkoosd. Zoo drijft hij onder andere handel in uurwerken en mantels, welke hij des winters tegen eenige messteken aanbiedt te verwisselen, en welke men hem gewoonlijk afstaat, zonder zijne munt te willen aanvaarden. Ook is hij er niet tegen den eenen of
anderen medemensch eenen dienst te bewijzen, met aan eenen vijand, die zich bij nacht op de straat zou wagen, eene cottellata, in borst of rug, toe te dienen. Zulk een plezier betaalt men niet duur: slechts een of twee kronen en de zaak wordt op eene behendige wijze afgewerkt en zonder dat de kraaien er iets van uitbrengen. Er zijn nog duizend andere bezigheden, waartoe zich de birichino begeeft en soms zal het wel gebeuren, dat gij hem zult zien
| |
| |
medewerken om het een of ander te laden of te ontladen, of het pakje van eenen reiziger te dragen; doch zulks is maar in buitengewone gevallen en dan wanneer hij de eene of andere dagelijksche zonde op het geweten heeft en denkt verplicht te zijn, zich eenigen tijd stil te houden.
Mijn vriend Pietro had misschien wel niet gansch ongelijk met eenigen afschrik voor het gezelschap te voelen; doch hij had zich voor mij opgeofferd, en daar wij ons thans in het midden van het gevaar bevonden, durfde hij het moedig het hoofd bieden.
‘Wilt gij?...’ vroeg ik, hem mijnen koker aanbiedende, die met een aantal lange sigaren opgepropt was, welke door de pauselijke regia voor tabak verkocht worden, en in plaats van geur eene soort van verpestenden reuk verspreiden, waaraan men zich moet weten te gewennen.
Pietro nam eene sigaar.
Vervolgens bood ik mijnen koker aan een oud man, welke naast mij gezeten was en zegde:
‘Mi favorisce; doe mij het genoegen?’
‘Signor!’ zegde de grijsaard, als wilde hij zich verontschuldigen.
‘Geene komplimenten,’ sprak ik, ‘neem en geef voort aan de vrienden.’
‘Maar, mijnheer?’
‘Neem, en geef voort,’ hernam ik.
En de koker ging van de eene hand in de andere en kwam half ledig terug.
Die kleine blijk van toegenegenheid had een allerbest uitwerksel, en op eens hadden wij de gansche tafel ten vriend. Het duurde niet lang of wij waren in volle gesprek met onze gasten en nu zag ik dat Pietro zich klaarblijkend begon op zijn gemak te bevinden.
Toen onze flesch ledig was deden wij er eene tweede vullen, en Pietro maakte luidop de lofrede van den wijn van den hospes, waaraan men zich niet genoeg kon verzadigen en die den dorst deed vergrooten in plaats van hem te stillen. De oorzaak dier eigenschap was, dat de brave hospes immer zorg had het vocht met eenige koperen bajocchi op te maken, welke er eenen tijd lang bleven in vernachten en het met een zeker gedeelte koperrood begiftigden of liever vergiftigden. Er is niets zoo goed om den dorst op te wekken dan het koperrood, wanneer men het in de noodige hoeveelheid weet te gebruiken.
| |
| |
Nu wij, om zoo te zeggen, in de osteria van den huize waren, durfde ik mijne blikken met meer vastheid en doordringendheid op de drinkers en tuischers vestigen en kon eenigen loop aan mijne gewone opmerkzaamheid geven, en de stof ontbrak niet. Iets, wat mij sedert lang getroffen had, en welk ik hier weêr kon waarnemen is dat de birichini, als het ware, een afzonderlijk ras bij het overige der bevolking van de stad uitmaken. Terwijl de Italiaan voor het algemeen van eenen middelmatigen lichaamsbouw is, vindt men onder de birichini mannen, welke eerder bij het een of ander noordervolk schijnen t' huis te hooren, en wie weet of zij nog geen overblijfsel zijn der zoogenoemde barbaren, welke weieens den Italiaanschen bodem overstroomd hebben en er de verpeste civilisatie den laatsten slag hebben toegebracht. Niet alleen hunne krachtige forschgespierde leden zouden aan zulk eenen oorsprong doen gelooven; maar ook de bijzondere tint van de huid en de kleur der haren, welke veeltijds blond, lichtbruin of ros zijn, zouden zulks komen staven. Dan, laten wij ons in die algemeene beschouwingen niet verdiepen.
Bij den ouderling, welke naast mij gezeten was en wiens opzicht verre was van eenen booswicht te verraden, bevond zich een meisje van omstreeks de twintig jaren, waarop ik reeds meer dan eens eenen vluchtigen blik had laten neêrvallen en welke ik mij eindelijk verstout op mijn gemak te onderzoeken.
Zeggen dat Marianna schoon was, dat is niets buitengewoons in Italië; doch het was eene soort van schoonheid, die haar buiten de anderen moest doen opmerken. Zij had blonde haren en blauwe oogen, en had zij voor de zon kunnen beveiligd blijven, dan hadde hare huid ongetwijfeld die roosachtige tint aangeboden, welke sommige noordervrouwen zoo aanlokkend kan maken. Hare ziel scheen volkomen met hare zachte lichaamsvormen in overeenstemming te zijn, en het docht mij dat zij zich al zoo vreemd als ik en mijn vriend in dit gezelschap moest vinden. Zij was nogtans in dit midden opgegroeid en de grijsaard, die naast haar zat. was haar vader en bij het gezelschap bevonden zich nog meer leden harer familie: zij was birichina van ouders tot ouders, zou men mogen zeggen. Doch overal schijnt de natuur vermaak te scheppen, in uitzonderingen daar te stellen, en Marianna was eene uitzondering, ik was er van verzekerd, het kon niet anders. Eene samenspraak, welke ik met haren vader aanknoopte, gaf er mij de volle overtuiging van en deed mij al de
| |
| |
zachtheid harer ziel begrijpen. Ik kon mijne oogen van haar niet afgewend houden en de moedelooze treurigheid, welke ik in haren blik ontdekte, deed ze mij voorkomen als eene bloem, welke, bij mangel van zuivere lucht, alras zou moeten verkwijnen. Hoe ver mij de dichterlijke gevoelens, welke het gezicht van Marianna in mij deed ontstaan, zouden vervoerd hebben, weet ik niet, indien mij Pietro niet eenen hevigen stamp onder de tafel had toegebracht en mij in het oor had gefluisterd, dat van den anderen kant der kamer er zich twee fonkelende oogen op mij richtten, die, als het ware, van eene gramschap getuigden, welke bereid was uit te breken. Ik nam de ruwe waarschuwing in dank aan, sprak nog eenige stonden met den vader van Marianna, zonder mijnen blik naar den bedoelden kant te richten, en stond vervolgens recht om mij voor den aangeduiden vijand te gaan plaatsen en het kaartspel, waarmede hij zich onledig hield, gade te slaan. Twee brandende blikken vestigden zich bij mijne aankomst in mijne oogen, doch verdoofden erin; want ik gaf aan mijn wezen eene uitdrukking, zoo onnoozel als het maar mogelijk was, terwijl ik strak op mijnen bezichtiger bleef staren.
Deze was een licht opgewassen kerel, van ranken maar toch gespierden lichaamsbouw; pikzwarte lokken zwierden hem om den ontblooten hals en de trekken zijns wezens waren scherp maar regelmatig. Toen hij mij voor hem zag staan, ging hij driftig in zijn kaartspel voort en hield zijne blikken gestadig in die zijns medespelers gevestigd, als scheen hij daarin dezes spel te willen raden. Die makker, welken ik slechts schuins kon beschouwen, was een ruwe kerel, een birichino van de echte soort, met reuzenleden, een rosharig hoofd als een stier, en een wezen, waarop slechts ruwheid en beestelijke driften te lezen stonden. Hij had kleine grijze oogen en zijn afschuwelijk gezicht was met eenen valschen grimlach overtrokken, welke daar onveranderlijk opgeprent bleef.
‘Zie, Carlo, mijn allerbeste maatje, nog eenen slag moogt gij ophalen, en dan is al het overige voor uwen goeden vriend Giuseppe, ah! ah!’
‘Dat zullen wij zien,’ zegde Carlo, en hij sloeg met de veist eene kaart op de tafel, dat alles dreunde.
‘Ik geef u dien slag,’ zegde Giuseppe.
‘En dezen?’ deed Carlo.
‘Ook dien nog... En nu, ah! ah!’
‘En nu?’ zegde Carlo...
| |
| |
‘En nu... nu,’ zegde Giuseppe, ‘nu zeg ik, dat mijn allerbeste maat, mio carissimo Carlo, de kaarten veranderd heeft. Die Fante daar, is reeds vroeger opgehaald geworden.’
‘Dat liegt gij!’ riep Carlo, en zijne oogen schoten als twee stralen vuurs.
‘Carogna!’ bulkte Giuseppe, ‘gij zegt dat ik lieg?’
‘Dat zeg ik,’ hernam de andere, ‘en dat de vrienden, die hier rond staan, spreken.’
‘Ik heb met de vrienden niets te stellen.’ hernam Giuseppe, ‘en daar, daar ligt het spel. Gij zijt een bedrieger!’
‘Omdat gij verloren zijt, zoekt gij het zoo uit te maken! Weg!’
‘Weg! zegt gij? weg! voor u; gij, hondekind.’
Op het hooren van dit laatste woord werd Carlo van woede rood, en snel als de bliksem buigde hij zich en zijne hand tastte onder de tafel. Giuseppe zulks gewaar wordende, deed dezelfde beweging, en toen beiden het hoofd weêr gericht hadden, zaten zij dreigend over elkaar, ieder de vuist met een mes gewapend en gereed om elkander te treffen.
Het is nog al de gewoonte bij de birichini van een mes onder het tafelblad te steken, ten einde bij den minsten twist hetzelve in gereedheid te hebben.
Eenen stond staarde de twee spelers elkaar in de oogen; de omstanders deden eenen stap achterwaarts en nu stonden de beide mannen recht. Doch nu ook klonk er eensklaps een scherpe gil in de kroeg en de naam van Carlo vloog snijdend uit Marianna's mond.
Carlo liet eenen stond zijnen arm zakken en nu vloog de vader van Marianna recht en zijne armen om het reuzenlichaam van Giuseppe slaande, sprak hij met eene gebiedende stem:
‘Dat niet! Weg met die messen!’
Giuseppe wilde grimlachen; doch zijn lach geleek eerder aan het gebrul van eenen stier. Hij verwijderde zijne armen van zijn lichaam en, alsof hij eenen draad zou gebroken hebben, ontdeed hij zich van de klem, welke de vader van Marianna eenen stond om hem geworpen had.
‘Het is wel,’ zegde Giuseppe, en hij sloot zijn mes.
Ik was intusschen naar mijne plaats teruggekeerd en had mij naast Pietro gevoegd, die zoo bleek als een doode was. Ik trachtte mij zoo onverschrokken mogelijk te houden; doch inwendig had ik wel gewenscht reeds verre van de kroeg verwijderd te wezen.
| |
| |
Ik wilde echter aan het verzoek mijns vriends niet gehoorzamen, om dadelijk de osteria te verlaten, en dwong hem ons verblijf nog een weinig te verlengen, daar het tempeest nu toch weder bedaard scheen; want Giuseppe, zonder verder nog een woord te spreken, ging zich aan eene andere tafel plaatsen om het spel na te zien en vroeg eene nieuwe fiesch.
De vader van Marianna kwam nu ook zijne plaats terugnemen en was ter nauwernood gezeten, toen Marianna hem zegde:
‘Doe Carlo met ons heengaan...’
De ouderling knikte toestemmend.
‘En wij,’ zegde ik alsdan tot Pietro, ‘willen wij er nu maar van doortrekken?’
Mijn makker stond reeds recht, alvorens ik nog ten volle de vraag had uitgesproken, en eenige bajocchi op den toog werpende stapte hij de deur uit. Ik stak nog eene sigaar aan van de pauslijke regia en volgde mijnen maat, eenen laatsten medelijdenden blik op Marianna werpende.
‘Welnu, hebt gij er genoeg van?’ zegde Pietro, toen wij ons in de vrije lucht bevonden.
‘Ja toch,’ sprak ik; ‘maar ik beklaag het mij echter niet. Die arme Marianna.... Zeg, vriend, hebt gij ooit een zachter, een meer dichterlijk wezen gezien.’
‘Loop naar den duivel met uwe dichterlijkheid. Gij hebt mij water en bloed doen zweeten; ik had het geraden: die Carlo is de verliefde van Marianna en het ware niets buitengewoons geweest, zoo hij u eens met zijn coltellaccio had doen kennis maken.’
‘Oh! oh! dat alles gaat zoo gemakkelijk niet, vriend Pietro, er zijn wetten! Vreezen die mannen dan het gerecht niet?’
‘Gerecht!..’ lachte Pietro.
‘Maar er is dan in uw land geene policie?’
‘Zwijg,’ zegde Pietro, mij angstig bij den arm grijpende, ‘zwijg, zeg ik u;’ en zich dichter bij mijn oor voegende, fluisterde hij: ‘Heb ik het u niet reeds dikwijls genoeg gezegd: in de staten van den Paus zijn er spioenen, die de gedachten bewaken, terwijl men de wandaden ongestraft laat geschieden. Wat geeft het dat de misdaad in de straten woedt, als zich de vrijheid maar schuilhoudt.’
Ik antwoordde niet verder en trok mijn' strooien hoed dieper in de oogen. Sprakeloos traden wij de stad binnen, en wenschten eenige stonden later elkaar eenen rustigen nacht.
| |
| |
| |
II.
Er waren drie dagen verloopen, sedert ik met mijnen vriend Pietro de osteria bezocht had, en meermaals was ons het zachte, droefgeestige, maar toch engelachtige wezen van Marianna voor den geest gekomen, en had ons ook meermalen stof tot een ernstig gesprek opgeleverd. Er was iets zielscheurends in de gedachte, dat die tengere bloem, verplicht in zulk eene stiklucht te leven, veroordeeld was, om ofwel vroeg te versterven of te kwijnen, ofwel zich in den modderpoel te laten medeslepen, waarin al wat haar omringde lag neêrgeplonsd.
‘Zou er geen middel te vinden zijn,’ zegde ik tot mijnen makker, terwijl wij ons naar het gasthuis spoedden, om onze dagelijksche les van clinica bij te wonen, ‘zou er geen middel zijn, om dit meisje, dat tot heden toe, ik kan er niet aan twijfelen, nog rein en zuiver is, voor het verderf, dat haar bedreigt, te bewaren?’
‘Middels zijn er altijd,’ zegde Pietro; ‘doch de middels in zijne macht hebben, dat is wat anders.’
‘Maar kent gij niemand, kent gij niet eene goede ziel, die zich harer zou willen aantrekken?’
‘De goede zielen zijn zoo raar; en toch, indien men al de meisjes, die zich in den toestand van Marianna bevinden, moest aantrekken, dan zou er geen einde aan te vinden zijn.’
‘Welnu, het smart mij diep; gij, Italianen, die bij uitstek godsdienstig wilt zijn, zoudt zulke klassen uit uw midden moeten doen verdwijnen.’
‘Gij doet mij waarlijk lachen, met uw godsdienstig bij uitstek. Weet gij dan nog niet wat onze Italiaansche godsdienstigheid is? - Ziehier: domheid in de lage klassen, huichelarij bij de meerderen, die voor de hooge standen vrees voeden, en bij deze laatsten, een middel van overheersching, van bevordering, van eigen belang. En bij allen, eene uiterlijke rol, die men speelt en waaraan het innige gevoel niet het minste deel heeft. Omhoog bedriegt men, wetens en willens, omlaag laat men zich bedriegen; en allen huichelen om het meest, omdat men er belang bij vindt; en overal gaan de menschelijke en dierlijke driften bedektelijk hunnen gang en wat het raarst gebeurd, is dat de mond uitspreekt, wat het hart gevoelt.’
‘Eene schoone afschildering!’ onderbrak ik.
| |
| |
‘Eene ruwe, maar getrouwe afschildering, mijn vriend, van den onzedelijken toestand, waarin zich Italië bevindt. En er valt daar niets tegen te doen; want wie niet laf het hoofd buigt, wordt vervolgd. Wie geen huichelaar is, noemt men eenen vrijgeest, eenen vijand van de religie, en hij wordt aan den openbaren haat aangewezen.’
‘Het uur der herboring zal wel eens komen,’ sprak ik, ‘en dan zal uw vaderland een nieuw leven ingaan.’
‘Ik zou het willen hopen; doch ik durf niet meer. Italië zal het laatste land zijn, dat zich zal vrij vechten. Wij zullen nog tienmaal de dwingelandij ter neêr slaan, en tienmaal zal de vreemdeling haar weêr terug op den troon komen plaatsen. De vernedering, de verdeeling van Italië ligt in het belang der omringende mogendheden, en zoolang de omringende volken zich door opperhoofden zullen wetten laten voorschrijven, zoolang het volk zelf niet zal heerschen, zoolang ook zal Italië krachteloos blijven geboeid liggen. Wel kan de slaaf soms hare ketens eens verbrijzelen; doch telkens zal men haar in nieuwe banden slaan. Dat is voor mij eene droevige overtuiging, vriend, een moedeloos vooruitzicht.’
Wij konden niet verder spreken, daar wij ons bij den ingang van het hospitaal bevonden en door een aantal makkers omringd zagen, waar meer dan een bespieder kon tusschen loopen. Wij traden binnen op de stappen van den professor en de visiet begon. Bij het intreden der groote zaal, waar de gekwetsten zich bevonden, merkte ik een bed, dat door een aantal studenten omringd was. Ik begreep daaruit, dat het een bijzonder geval moest wezen, en dat men dus reeds op voorhand rond den zieke post had gevat.
Toen de professor het bedoelde bed genaakte, ontsloot zich de kring een weinig. om voor hem plaats te laten, en de anderen sloten zich achter hem aan. Ik wierp eenen blik op den kranke, en tenzelfden lijd de hand op den schouder van Pietro leggende, sprak ik stil:
‘Zie eens! Kent gij hem niet?’
Pietro hief zich op de teenen en staarde oplettend.
‘Welnu?’ vroeg ik.
‘Het schijnt mij wel dit wezen meer gezien te hebben.’
‘Het is Carlo,’ fluisterde ik hem toe, ‘Carlo uit de kroeg.’
‘Inderdaad,’ zegde Pietro, en nu deden wij beiden moeite om zoo dicht mogelijk, achter den professor, bij het bed te dringen.
Men ontblootte de borst van den zieke en nam het stevige verband
| |
| |
weg, totdat er niets meer overbleef dan het gegomde linnen, waarmede eene tamelijk breede wonde was toegeplakt.
De professor onderzocht eenigen tijd het gewonde gedeelte, liet eenen doordringenden blik op het wezen des zieken vallen en, terwijl hij hem den pols voelde, zegde hij tot den jongen dokter, welke aan het gesticht was toegevoegd:
‘Welnu, mijnheer?’
‘Volgens alle teekenen, heer professor, zijn de longen geraakt; daar de bloedstorting echter niet aanmerkelijk geweest is en de zieke langs den mond zich slechts van eene kleine hoeveelheid ontlast heeft, is het te veronderstellen. dat er geene bijzondere bloedvaten zijn getroffen geworden.’
‘Gij hebt eene aderlating bevolen?’
‘Van twaalf oncen, heer professor.’
‘En wat denkt gij?... Voel den pols.’
‘Ik denk, dat eene tweede aderlating geen slecht uitwerksel kan hebben.’
‘Zoo denk ik er ook over; nog een salasso van negen oncen. - De wonde is klaarblijkelijk eene gewone, stevige coltellata di birichino, dus dat er geene deelen van het werktuig in de wonde zullen zijn gebleven; doch hebt gij u verzekerd, dat er geene spalkjes van de ribben?...’
‘Ik heb de wonde met dit inzicht goed onderzocht en denk te kunnen verzekeren, dat wij zoo iets niet te vreezen hebben.’
‘Er is een weinig emfysema,’ zegde de professor, met zijne hand zachtjes op de wonde drukkende, ‘en, zooals gij zegt, is het staal in de longen doorgedrongen; de kleur van dit schuimachtige bloed, dat zich vertoont... zie! dat zegt het ons klaar... Welnu,’ ging de professor voort, zich tot den gewonde wendende: ‘vasten, goede jongen, vasten, hoort ge? en zoo stil mogelijk op den rug blijven liggen. - Ik zal u niet vragen hoe u dit geval is overkomen; ik ken die zaken... Gij weet natuurlijk van niets..., gij hebt niets gezien... iemand is u onverwachts op het lijf gevallen en heeft u den steek toegebracht, zonder dat gij zelfs den tijd hebt gehad hem in het wezen te staren... dat is de gewone historie... Ik weet het, dat is zoo eene soort van eergevoel, welk tusschen de birichini heerschend is;... doch ik moet u iets herinneren, en dat is, dat ik u hier voor de derde maal ontmoet, en telkens met hetzelfde geval..., is het niet zoo?’
| |
| |
‘Ja, signor professore.’
‘En ik heb te meer nog iets anders opgemerkt, en het is dees, caro mio: - gij waart nog geene drie dagen uit het ziekenhuis, of gij zondt ons een ander geval en dat was telkens..., ik zal hem u niet noemen; doch ik verwittig er u van. indien dezelfde makker, na uwe genezing, hier weer binnentreedt, dan zal een gedwongen verblijf op de galei u beletten in dit messenspel voort te gaan. Gij verstaat mij, niet waar?...’
‘Signor professore...’ begon de zieke.
‘Zwijg, er moet niet verder over gepraat worden. Het spreken is voor u op dit oogenblik niet goed. Onthoud slechts wat ik u zeg, en blijf gerust. Binnen veertien dagen is alles vergeten; want het schijnt dat er een afzonderlijke God is voor de birichini: een ordentelijk man had er zijn leven bij ingeschoten.’
Intusschen had zich een der leerlingen onledig gehouden, met den gewonden opnieuw het verband aan te doen en de professor verliet het bed om verder zijne visieten voort te zetten. Ik en Pietro volgden hem, en ik mompelde stil in het oor van mijnen makker:
‘Dat is het gevolg van den twist, dien wij hebben bijgewoond, en niemand anders dan die rosse reus heeft Carlo dien steek toegebracht.’
‘Er valt daar niet aan te twijfelen,’ zegde Pietro, en ik herinner mij nu ook zeer wel, dat ik dien Carlo hier nogmaals ontmoet heb, en na hem eenen anderen reusachtigen kerel, die niemand anders dan de rosse Giuseppe kan geweest zijn.’
‘Dat schijnt zoo eene voorwaarde tusschen de birichini van elkaar niet te verraden?’
‘Dat is geheiligd voor hen.’
‘Er moet een haat tusschen die twee mannen bestaan,’ zegde ik, ‘en hun twisten is slechts eene gelegenheid, die zij zoeken om aan hun wreed gevoel lucht te geven.’
‘Het is ook al mogelijk,’ zegde Pietro, die nu zijne gansche aandacht op den zieke hield gevestigd, tot wiens bedstede wij genaderd waren.
‘Ik moet die zaak onderzoeken,’ zegde ik stil bij mijzelven, en ik dacht verder op dien stond aan Carlo niet meer.
Eenige dagen later bevond de gewonde zich volop aan de beterhand. De ontsteking der longen was geweken en de genezing ging voorspoedig. Ik was na het afloopen der visiet in de ziekenzaal gebleven en wendde mij tot het bed des kranken.
| |
| |
‘Welnu, Carlo,’ zegde ik, ‘de zaak is gewonnen; nog een dag of acht en alles is vergeten.’
‘Ja, mijnheer.’
‘En herbeginnen zult gij niet, hoop ik?’
‘o Mijnheer! Hoe wilt gij? Ik ken hem niet, dien...’
‘Geen flauwen praat, Carlo, gij kent hem en ik ook ken hem. Doch zeg mij eens de reden van dien twist, de reden van uwen haat.’
‘Maar, mijnheer, ik zweer u.’
‘De reden,’ vervolgde ik, ‘de reden van uwen haat tegen den rossen Giuseppe!’
Carlo verbleekte zichtbaar, en antwoordde niet. Ik ging voort:
‘Is misschien Marianna de schuld van dit alles niet?’
De bleekheid van Carlo verdween en het bloed deed zijn aangezicht op eens in gloed staan.
‘Hoe weet gij, mijnheer?’ stamelde hij.
‘Gij kent mij dan niet meer?’ zegde ik: ‘bezie mij.’
‘Ik herrinner mij, mijnheer...’
‘Ik stond drie dagen geleden bij uw kaartspel in de kroeg, buiten de stad, gij weet... en ik koutte eenen tijd met Marianna... Hadt gij toen geenen lust om mij met uw mes te doen kennis maken? Uwe oogen zegden zulks.’
‘Mijnheer, ik ben jaloersch.’
‘Ik zag het; doch gij hadt ongelijk het om mij te wezen.’
‘Gij weet dan?..
‘Dat Giuseppe uw medevrijer is?’
‘Dat hij het zou willen zijn, mijnheer; doch Marianna kan hem niet zien. Hij is een monster naar lichaam en ziel.’
‘En Marianna bemint u?’
‘Ik weet het niet...’ antwoordde Carlo mistroostig.
‘Gij hebt het haar dan nooit gevraagd?’
‘Meer dan honderdmaal.’
‘En wat zegt zij?’
‘Zij heeft veel vriendschap voor mij...; doch vriendschap is geene liefde. En dan, haar vader wil haar niet laten trouwen... Met mij nooit! zegt hij.’
‘Hij vreest misschien dat gij voor haar het bestaan niet zoudt kunnen winnen?’
‘Ik kan werken, mijnheer, en ben ten minste zoo goed als de anderen.’
| |
| |
‘Wat noemt gij werken, Carlo? Doet gij des winters misschien ook handel in mantels en zakhorlogiën?’
‘Mijnheer, nooit! Slechts eens in mijn leven heb ik iemand iets ontroofd, en het was niet voor mij dat ik het deed.’
‘Niet voor u?’
‘Marianna's vader was krank, en zij, zij had niets meer: zij leed honger.’
- Maar vondt gij dan geen middel, Carlo, om op eene andere wijze u iets te verschaffen?’
‘Op welke wijze, mijnheer? Gij kent dan onzen toestand niet? De birichino wordt als een woest dier beschouwd; wie zou hem iets durven toevertrouwen. Wij moeten van honger sterven of op de galei zitten, of stelen... Maar stelen toch doe ik niet, mijnheer. Neen, dat niet meer... Nog liever dan naar de galei... Wij zullen zien... nog eenige dagen trek ik hier genezen uit en dan, dan zullen wij zien...’
‘Dan gaat gij Giuseppe op uwe beurt afwachten?’ zegde ik.
‘Neen, dan ga ik eene laatste poging doen: Marianna moet de mijne worden, of...’
‘Op Marianna toch zult gij u niet wreken?’ sprak ik.
‘God behoede mij! Zij is een engel en haar kan ik alles vergeven... Zelfs, dat zij mij tot haren echtgenoot niet wil... Maar...’
‘Verder, Carlo?...’
‘Neen, mijnheer, niet verder; dat is een gedacht, dat daar in mijn hoofd vastzit...’ en hij raakte zijn voorhoofd met de hand aan, ‘en dat gedacht zal ik uitvoeren. De zaak moet beslist...’
‘Maar,’ zegde ik, eene andere wending aan het gesprek trachtende te geven, ‘heeft Giuseppe nooit de hand van Marianna gevraagd?’
‘Zij is hem telkens, zooals aan mij, geweigerd geworden; maar toch heeft de oude verklaard, en dat ligt mij zwaar op het hart, dat hij ze eerder aan hem dan aan mij zou schenken.’
‘En welke reden?’
‘De reden? Ik denk ze te kennen, mijnheer; het is omdat ik een vondeling ben, een bastaard. Ja, ik geloof, dal het dat is; anders kan ik het mij niet verklaren; want Marianna's vader bemint mij.’
‘Ik begrijp het niet,’ zegde ik, ‘en kan die reden slecht aannemen. In alle geval, Carlo, zou ik eerder wenschen het meisje uwe echtgenoote te zien worden, dan wel die van Giuseppe.’
| |
| |
‘o Mijnheer, het is een monster, een echt wanschepsel. Hij zoekt haar slechts te trouwen, weet gij waarom?’
‘Waarom dan? Omdat hij ze bemint denkelijk.’
‘Omdat hij er zijn profijt zou willen uit trekken...’
‘Ik begrijp u niet wel, Carlo.’
‘Marianna is schoon, mijnheer, en hij zou ze dwingen... Verstaat gij mij?’
‘Ik meen u te begrijpen. - Het is afschuwelijk,’ zegde ik, ‘het is ongehoord!’
‘Dat moet u niet verwonderen; er zijn er meer, die haar slechts met dit inzicht zouden willen. - O, wij zijn een gedoemd ras, mijnheer; de armoede is zoo eene groote kwaadstichtster! en lijden, wanhopig lijden is zoo bitter!... Mijn leven is tot hiertoe niets anders geweest dan eene aaneenschakeling van smarten. Nauwelijks twee dagen oud, werd ik op de trappen van San Petronio te vondeling gelegd. Eene oude vrouw, die haar brood bedelde, nam mij op en bracht mij groot. In arme lompen gewikkeld en op haren schoot van honger krijtende, diende ik om het medelijden der voorbijgangers in te roepen, aan wie de oude vrouw verhaalde, dat ik het kind was harer dochter en dat mijne geboorte aan deze het leven gekost had.
‘Gedurende den ganschen dag liet het wijf mij honger lijden, omdat ik hevig zou gekreten hebben, en slechts des avonds en 's morgends bezorgde men mij eenig voedsel, om in het leven te kunnen blijven. De moeder van Marianna leende mij soms de moederborste en scheen er behagen in te vinden, mij naast haar dochterken, dat denzelfden ouderdom als ik had, op haren schoot te zien dartelen. De brave vrouw moge er bij God beloning voor vinden...!
‘Doch ik weet niet, mijnheer.’ onderbrak Carlo, ‘waarom ik u dat alles vertellen wil!...’
‘Ga voort, vriend,’ zegde ik; ‘ik weet in die smarten te deelen, en ik stel belang in u. Zeg mij hoe gij verder opgroeidet.’
‘In dezelfde armoede, mijnheer, zoo ten minste heeft men het mij verhaald. Wanneer ik den ouderdom van zes jaren bereikt had, en van dit tijdstip kan ik u bij eigene herinnering spreken, moest ik als afzonderlijke bedelaar den kost zoeken. Mijne aangenomen grootmoeder joeg mij des morgens van den zolder, waar wij ons verblijf hadden, en des avonds slechts mocht ik er terugkeeren. Van eten werd niet meer gesproken, dat was aan mij alleen overgelaten, en kon ik
| |
| |
het niet bedelen, dan mocht ik het stelen, zegde de oude. Te meer moest ik dagelijks ten minste vijf bajocchi te huis brengen, zooniet kon ik op straat den nacht gaan doorbrengen. De eenige zorg, welke de oude voor mij droeg, was te maken dat mijn kleedsel er zoo slordig en zoo gehavend mogelijk uitzag; zij maakte elken dag mijnen opschik, en vond er behagen in mijne kleederen nu en dan nog meer aan flarden te scheuren, dan zij het reeds waren. Geviel het dat eene medelijdende ziel mij eenig kleedingstuk schonk, dan werd het mij onmeedoogend afgenomen om verkocht te worden, en ik was des winters verplicht immer half naakt de koude en de sneeuw der straten te trotseeren. - Dan, ik werd allengs grooter en naarmate ik alsdan meer tegen mijne aangenomen moeder durfde opspannen, werd ik ook met meer ontzag door haar behandeld. Ik vond te meer troost bij den vader van Marianna, in wiens woning ik immer was blijven verkeeren en die mij eene echte vriendschap, eene ware genegenheid toedroeg. Marianna werd mij daarbij als eene zuster en al den tijd, dien ik van mijn bedelwerk kon aftrekken, werd in haar gezelschap doorgebracht.
‘Zoo kon ik mij soms vacantie-dagen verschaften. Ik wist nog altijd hoeveel ik des avonds bij mijne aangenomen moeder moest te huis brengen; doch daar de vader van Marianna mij er toe gebracht had, om zooveel mogelijk door andere middelen eenig geld te verdienen, zooals met pakken van reizigers te dragen of voor den eenen of anderen burger boodschappen te doen, bevond ik mij soms bezitter van eenen voorraad bajocchi, een' kleinen schat, en ik kon mij eenige dagen van mijne gewone bezigheden afhouden. Die tijd dan werd gebruikt, om met Marianna te zijn. Wij verlieten alsdan gemeenlijk de stad en gingen in de omliggende heuvelen ronddwalen. Overviel ons de honger, dan maakte ik van mijne kennissen in het bedelen gebruik en de milddadigheid der arme boeren verschafte ons een middagmaal, dat wij op den oever van het een of ander beekje gingen nuttigen.
‘Gij zult er mogelijk om lachen, mijnheer, doch die stonden waren de gelukkigste, welke ik in mijn leven gesmaakt heb.
‘Het scheen mij op die dagen, dat ik rijk genoeg was, en dat ik nooit meer vreugde, meer heil zou hebben willen wenschen. Doch allengs werden wij beiden ouder en dit zachte vermaak werd ons niet meer toegestaan. Onze vriendschap echter verminderde daarom niet en geen dag ging voorbij of ik kon des avonds eenige uren met
| |
| |
Marianna en haren vader slijten. Het afsterven van Marianna's moeder scheen onze vriendschap nog te vergrooten, en de oude Giovanni werd nog van dag tot dag meer aan mij verkleefd.’
‘En toch,’ onderbrak ik, ‘weigert hij u zijne dochter tot echtgenoote te schenken.’
‘Ziedaar wat ik niet begrijpen kan, mijnheer, ten ware mijn toestand van vondeling;... want Giovanni heeft hoogmoedige gedachten.’
‘Ah! bah!’ onderbrak ik.
‘En waarom niet, mijnheer?’ deed Carlo ondervragend, ‘waarom, indien bastaard zijn, in hoogere standen, eene vlek is, waarom zou het bij de arme lieden ook geene schande wezen?... o Mijnheer, kondet gij gevoelen, hoe die gedachte mij reeds heeft doen lijden!...’
‘Maar,’ sprak ik, ‘hebt gij nooit aan den ouden Giovanni doen voelen, dat gij de oorzaak zijner weigering denkt te kunnen raden?’
‘o Mijnheer! meer dan honderdmaal heb ik het hem gezegd, meer dan honderdmaal heb ik, in mijne woede, den vader en de moeder, die mij verstooten hebben, vervloekt en verwenscht. En, ja, ik zweer het u, er zou zich morgen een man aanbieden, die mij zou zeggen: “Carlo ik ben uw vader;” ik zou hem mijn mes in het hart jagen!...’
‘Dat is een goddeloos gedacht, Carlo,’ sprak ik; ‘weet gij of uwe ouders u misschien niet slechts verlaten hebben, door de omstandigheden gedwongen en om redens, welke, indien gij ze kendet, gij zelf zoudt moeten goedkeuren.’
‘Per Dio santo!’ zwoer Carlo in woede, ‘er kunnen geene redenen zijn, welke een vader of eene moeder kunnen dwingen hun kind als eenen hond op straat te werpen. O, Gods vloek moet op hun hoofd hangen, en 't hun vergeven zou ik niet!’
‘Nu, nu,’ zegde ik, ‘bedaar die woede, welke niet dan aan uwe gezondheid nadeelig kan wezen, en ga liever kalm in uw verhaal voort.’
‘o Mijnheer, wat kan ik u verder verhalen; mijn gansch leven is onbeduidend. Allengs kon ik mij van den bedelzak ontmaken; ik kon mijne krachten verhuren en in armoede door de wereld kruipen. Ik werd een straatlooper zooals die, tusschen welke ik werd opgevoed. Mijne aangenomen moeder werd allengs ouder; sedert twee jaren kan zij den zolder, waar wij huisvesten, niet meer verlaten. Ik heb wel weinige achting voor haar; doch zij heeft mij, hoe slecht dan ook, toch opgevoed en ik blijf haar het bestaan verzekeren.’
‘En nu gij hier gewond ligt?’ vroeg ik.
| |
| |
‘Nu zal Marianna voor haar wel zorgen, zooals zij bij vorige gevallen gedaan heeft... En loch, mijnheer, ik geloof dat de oude een' kleinen spaarpot heeft. De bajocchi, welke ik haar vroeger te huis bracht, en het meerendeel van die, welke zij aan de kerkdeur ontving, zijn niet uitgegeven en ik ben er gerust in, dat zij van gebrek niet vergaan zal.’
‘Zij kan u zelfs nog een goed erfdeel nalaten, Carlo?’ zegde ik schertsend.
‘Wie weet het!’ was het antwoord.
‘Maar Giuseppe?’ deed ik ondervragend, ten einde de volle geschiedenis van Carlo te kennen.
‘Ah! Giuseppe!’ herhaalde hij, ‘dat is de duivel, die mijn leven vergald heeft. Van het oogenblik dat hij zich tusschen mij en Marianna is komen plaatsen, heb ik geene rust meer gehad. o Mijnheer, een van ons beiden is te veel op de wereld. De Madonna moge het mij vergeven; maar ik haat hem, en om mij op hem te wreken, zou ik mijne eeuwige zaligheid willen verbeuren.’
‘Gij stelt u die zaak te zwart voor, Carlo,’ zegde ik, ‘en luister eens naar mij. Liever dan aan Giuseppe en aan uwen haat jegens hem te denken, zou ik, in uwe plaats, den ouden Giovanni, wanneer gij zult genezen zijn, mijne vraag hernieuwen. Als gij hem zult overtuigen, dat gij Marianna zult gelukkig maken, kan hij u niet langer blijven verstoot en, en mits hij u sinds lang den naam van vriend heeft geschonken, zal hij u dien van schoonzoon niet blijven weigeren. -Zeg, denkt gij dat mijne voorspraak u van eenig nut zou kunnen wezen? Dan ga ik nog heden Giovanni vinden.’
‘Neen. mijnheer, dat zou geenen den minsten invloed op hem hebben. Ik ken den oude; hij is zachtmoedig van aard, doch zijn hoofd is onbreekbaar, en als hij iets besloten heeft, blijft hij er bij, en de gansche wereld zou niet in staat zijn om hem van meening te doen veranderen.’
‘Welnu, het spijt mij, Carlo; want met blijdschap had ik iets voor u willen doen. Dan, de gelegenheid kan zich in andere gevallen voordoen, en reken op mij, zoo gij denkt dat ik u in iets kan van dienst wezen. Voor het oogenblik kan ik u slechts aanraden zorg voor uwe genezing te dragen... en dan wat meer kalmte en voorzichtigheid voor de toekomst.
‘Ik ben u in allen geval dankbaar, mijnheer, voor uwe welwil- | |
| |
lende gevoelens,’ zegde Carlo; ‘en ik heb u toch iets af te smeeken,’ voegde hij er half lachende bij. ‘Te weten, Carlo?’
‘Van mij het geheim te beloven omtrent al wat ik u gezegd heb.’
‘Daar is er mijne hand op,’ zegde ik; ‘wat gij mij hebt toevertrouwd, zal in mijn binnenste bewaard blijven; en nu, vaarwel!’
Carlo drukte mij de hand met een gevoel van dankbaarheid en ik verliet de ziekenzaal.
| |
III.
Eenige dagen later verliet Carlo het ziekenhuis en eene maand verstreek, zonder dat ik verder van hem noch van Marianna iets vernam, ofschoon beiden meermalen het voorwerp van mijn gesprek met mijnen vriend Pietro uitmaakten. Ik stelde mij voor, dat Carlo denkelijk in zijne laatste poging gelukkiger geslaagd was, dat hij misschien reeds de echtgenoot van Marianna was geworden en dien ten gevolge de wrok tusschen hem en Giuseppe verdoofd was; doch mijn vriend deed er mij aan twijfelen, toen hij, zekeren morgen op mijne kamer stappende, zegde:
‘De geschiedenis van onze birichini is nog niet ten einde, hoort ge?’
‘Wat weet ge er af?’ vroeg ik met zichtbare belangstelling.
‘Ziehier,’ zegde Pietro. ‘Toen ik dezen nacht uit den schouwburg huiswaarts keerde, heb ik ze gezien.’
‘Wie?’
‘Carlo en den rossen Giuseppe.’
‘Zoo, en?’
‘Luister. Gij weet. dat de straten, die naar mijne woning leiden, bij den nacht nog al onveilig zijn. Welnu, bij het intreden van een der menigvuldige steegjes, scheen het mij in de verte eene donkere schaduw te ontdekken. Het was alles rond mij eenzaam en stil en het eerste wat ik deed, was naar mijn uurwerk te tasten, en inwendig te zeggen: goede vriend, dat wordt eene kwestie, die u aangaat en gij gaat eenen anderen meester krijgen. Welnu, ik beklaag uw lot niet; gij hebt mij reeds lang genoeg gefopt met mij dan te vroeg en dan weêr te laat op mijne bestemming te doen aankomen.’
‘En gij waart niet bevreesd?’ riep ik.
| |
| |
‘En waarom?’ zegde Pietro, ‘mits ik besloten had het ding op te offeren.
‘Maar men had u ook wel meer dan uw uurwerk kunnen vragen... Uwe beurs.’
‘O, die had ik op den hoop toegeschonken. Zij was, om zoo te zeggen, ledig. Doch laat mij voortgaan; want ik geloof waarlijk dat gij u inbeeldt alleen al den moed te bezitten.’
‘Ga voort, Don Juan,’ zegde ik, ‘ga voort.’
‘Ik dacht, mits het gevaar zich aanbiedt, is het best het stout weg onder de oogen te zien.’
‘En gij dacht niet aan terugkeeren?’
‘Ja toch, ik dacht er eenen stond aan; doch het kristelijke spreekwoord kwam mij eensklaps in den geest, dat zegt: als men van één kruis gaat loopen, komt men er twee in het zicht, en ik had liever met eene, dan wel met twee zwarte schimmen te doen. Ik ging dus stout op den onbekende toe, en zag hem onder de oogen. Ik verschrikte toch een weinig, toen ik den rossen Giuseppe herkende. Hij hield zich onbeweegbaar tegen den muur en slechts een dof gemompel ontging zijnen mond. Ik liet op mijne beurt eenig gemompel hooren en zette mijnen weg voort.’
‘Ah diavolo! en gij zaagt niet om?’
‘Ja toch, en ik overtuigde mij daarbij, dat de zwarte schim onroerbaar post bleef houden. Ik spoedde mij alsdan verder en was slechts nog eene straat van mijne woning verwijderd, toen ik eene tweede schim in het zicht kreeg. Daar speelt de duivel meé, dacht ik, en mits ik mij over mijne eerste doenwijze niet te beklagen heb, zie ik er ditmaal nog niet van af. Nog eens echter dacht ik aan mijn uurwerk en zegde den ouden bedrieger nog eens vaarwel. Dan stapte ik weêr stout op mijne tweede schim aan en vestigde mijne blikken, zoo scherp mogelijk, op het wezen van den onbekende. Deze trok eensklaps het hoofd achteruit; doch ik had hem herkend en ik zegde:
- ‘Carlo! gij schijnt hier de wacht te houden. Wat beteekent dat, jongen?’
- ‘Dat beteekent, mijnheer,’ zegde Carlo, op eenen barschen toon, ‘dat zich ieder met zijne zaken moet bemoeien; ga uwen gang.’
- ‘Dat wil zeggen,’ hernam ik,’ dat gij ongestoord uw verderf wilt bewerken. Hebt gij geld noodig, Carlo, spreek dan; doch ga met mij mede, en begeef u naar huis.’
| |
| |
- ‘Mijnheer, ik heb noch geld, noch raad noodig, en ik herhaal u, dat zich ieder slechts met zijne eigene zaken moet bemoeien. En nu, laat mij met vrede, mijnheer, per Dio! Ga uwen gang en doe mijne woede niet ontwaken.’
- ‘Hein!’ zegde ik, ‘als gij het zoo opneemt, dan laat ik u in de handen Gods over,’ en ik trok verder.
‘Duivelsche kerel!’ zegde ik, ‘en verder, Pietro?’
‘En verder? - Verder niets; ik liet hem op zijn gemak tegen den muur gewrongen staan, terwijl zijn vijand juist dezelfde rol speelde, en als ik later, toen ik mij te bed begaf, over de zaak nadacht, kon ik mij niet wederhouden te lachen, denkende aan die twee mannen, die daar elkaar stonden af te wachten en misschien tot dezen morgen toe nutteloos gewacht hebben.’
‘Ik vind er weinig stof in om te lachen,’ zegde ik, ‘want ik vrees dat hun het geduld alras zal begeven hebben en zij elkaar wel zullen hebben weten op te zoeken.’
‘Dat zou erg wezen,’ zegde Pietro; ‘doch ik hou mij liever bij mijn eerste gedacht.’
‘Vandaag wil ik Carlo opzoeken.’
‘Ik raad u niets op te zoeken,’ antwoordde Pietro; ‘er is aan die mannen niets te doen, kameraad; zij zullen u zeggen zooals aan mij: mijnheer, ga uwen gang en bemoei u met uwe eigene zaken...’
‘Dat wil ik zien...’
‘Nu, nu; maar wij vergeten dat de tijd verstrijkt,’ zegde Pietro, zijn zakuurwerk uittrekkende, ‘en zoo mijn oude bedrieger mij weêr geene poets speelt, moeten wij ons spoeden, om bij tijds op de visiet te zijn.’
‘Gij zijt ten minste een kwaart uurs vooruit,’ sprak ik; ‘doch om het even, laat ons gaan.’
En wij richtten onzen tred, zooals iederen morgen, naar het ziekenhuis.
Bij het intreden wenkte ons de kreupele Gaëtano, de bediende van de snijkamer.
‘Signori,’ sprak hij, ‘komt nu eens zien; dat is eene rariteit, dat hebt gij nog nimmer te zien gekregen.’
En wij volgden den bediende naar het doodenhuis. Daar gekomen zagen wij onder een wit linnen twee lichamen op de brits uitgestrekt. Gaëtano nam het kleed weg en ons over de lijken bukkende, klom een zelfde kreet uit onzen mond.
| |
| |
‘Zij zijn het!’ zegden ik en Pietro.
‘Gij kent ze?’ sprak Gaëtano.
‘Ik ken ze,’ zegde ik.
‘Zie eens,’ vervolgde de knecht, ‘en tel me dat eens, zoo ge kunt.’
De borst der twee lijken was letterlijk met messteken doorploegd; men had het geronnen bloed afgewasschen en de eene gapende wonde vertoonde zich naast de andere.
‘Dat is verschrikkelijk,’ zegde Pietro, ‘dat is een dubbele gruwelijke moord.’
‘Neen, mijnheer,’ sprak Gaëtano, ‘dat is niets anders dan een tweegevecht.’
‘Een tweegevecht? Onmogelijk!’
‘Dat is zoo, mijnheer.’
‘En wanneer heeft zulks plaats gehad?’
‘Dezen morgen, mijnheer, bij het eerste schemerlicht. De inwoners der Strada della Brocca hebben het uit hunne vensters gezien. Die twee mannen moeten eerder twee duivels geweest zijn dan wel menschen. Weet gij wat ze gedaan hebben? Ieder had zijnen zakdoek rond de rechter hand en den arm gewonden, en dan hielden zij zich bij de linker hand vast en zoo begonnen zij om het meest elkander de borst te doorploegen, totdat zij eindelijk beiden stervend op elkaar zijn nedergestort... Is het niet zonde! daar, zie eens dien zwarte... Welke flinke jongen.’
‘Arme Carlo!’ zuchtte ik, ‘arme Marianna!’
En na nog eenigen tijd de bleeke lijken bestaard te hebben, greep ik Pietro bij den arm en trok hem het doodenhuis uit.....................................................................................................
Na de visiet vroeg mij mijn makker:
‘Gaat gij mede?’
‘Waar naartoe?’
‘Ik weet niet; de professor geeft mij daar het adres van eenen armen zieke op en verzoekt mij er eene visiet te gaan doen?’
‘Ik heb er weinig lust toe,’ sprak ik.
‘Bah! bah!’ zegde Pietro; ‘gij trekt u dien Carlo te veel aan... Wat kunnen wij aan de zaak nog doen? Kom, want het schijnt spoed te vereischen.’
‘Welnu, gaan wij,’ zegde ik.
Door het opgegeven adres geleid, traden wij, een kwaart uurs later,
| |
| |
een armoedig achterhuisje, in eene der gemeene volkswijken der stad, binnen. Bij het naderen der woning, werden onze ooren door een afgrijselijk gehuil en getier getroffen.
‘Als dat de zieke is, die daar binnen zoo een leven maakt,’ merkte Pietro op, ‘dan is het geen gemakkelijke.’
Wij ontsloten de deur en bij den eersten oogslag, dien ik in het verblijf liet vallen, herkende ik Marianna en haren vader. Of het afschuwelijk schouwspel, dat ik eenige stonden vroeger gezien had, mijn gevoel reeds te zeer had geschokt, weet ik niet; doch zeker is het, dat het onverwachte gezicht van Giovanni en zijne dochter op mij dit uitwerksel niet deed, dat ik er anders zou van verwacht hebben. En echter was het tooneel, dat zich voor onze oogen aanbood, akelig en hartscheurend. Met de oogen uit den kop puilend, met rechtstaande haren stond Giovanni in het vertrek, met de armen heen en weêr slaande, en nu en dan zich de haren uittrekkende, terwijl zich een pijnlijke traan in zijne bloedende oogen vertoonde. Voor hem, op den grond, knielde Marianna met opgeheven armen, en kroop hem na hem smeekende zich toch te willen bedaren.
‘O, ik ben een monster,’ riep Giovanni, ‘en de Heere God straft mij! Hij vergeet niet, Hij!... Doemnis! Carlo! Carlo!... Mijn Carlo! Gedoemde Giuseppe!...’
‘Giovanni!’ riep ik, den raaskallende bij den arm grijpende, ‘wat beduidt dit geschreeuw, dit gejammer? Denkt gij, dat gij Carlo zoo het leven zult teruggeven?’
‘Hij is dan niet dood?’ riep hij, mij met verwilderde blikken aanstarende, waar de zinneloosheid als uitstraalde.
‘Wie heeft u gezegd dat hij dood is?’ zegde ik, in de hoop dat dit bedrog hem mocht kalmer maken... ‘Houd u stil, Giovanni, en begeef u te bed.’
En door Pietro geholpen, dreven wij den ouderling naar eenen hoek der kamer, waar zich een laag ledekant bevond.
‘Ik zal hem dan misschien nog zien!’ zuchtte Giovanni, en nu stroomden de tranen in overvloed over zijne wangen.
‘o Mijnheeren, hebt dank,’ snikte Marianna, ‘o redt hem, redt mijnen vader.’
‘Eene aderlating,’ zegde Pietro, ‘spoedig!’
Ik stond reeds gereed, met de lancet tusschen de lippen.
‘En gij, Marianna,’ zegde Pietro, zich tot het meisje wendende,
| |
| |
‘heb moed! en ziehier: loop naar het hospitaal, vertoon dit briefken en keer, zoo spoedig mogelijk, met het geneesmiddel, dat men u zal beschikken, terug.’
Marianna vlood de deur uit.
Intusschen vloeide het bloed met eenen breeden straal uit den machtigen arm van Giovanni, en zichtbaar zagen wij zijne opgewondenheid bedaren en de raaskalling als verdwijnen.
‘Goed zoo,’ zegde Pietro, ‘eene ossenlating, dat moet hem helpen, of hij is verloren.’
‘Wie zijt gij, mijnheeren?’ vroeg eindelijk Giovanni:
‘Kunt gij dat niet raden,’ sprak Pietro, ‘gij ziet immers wel welken stiel wij hier uitoefenen?’
‘O, mijnheer de dokter, zeg, hebt gij hem gezien? Carlo, mijn' Carlo!’
‘Wij zullen er later over spreken,’ viel ik hem in de rede.
‘Gij hebt hem gezien, niet waar?’
‘De raaskalling is niet gedaan,...’ merkte ik op.
De zieke ging voort:
‘O, zeg, het is, ziet gij, het is dat ik hem bemin...’
‘Waarom hebt gij hem dan al niet lang uwe dochter tot vrouw gegeven?’
‘Gij weet...’ ging Giovanni voort, met eenen verglaasden blik ons aanstarende, ‘gij weet?... Neen, gij weetniet... maar dat is immers onmogelijk... Marianna, mijne dochter... maar hij is immers mijn zoon, mijn kind... de broeder van Marianna...’
‘Daar is het raadsel opgelost!’ sprak ik.
‘En waarom zulks niet aan Carlo verklaard?’ vroeg Pietro.
‘Om mij te doen vervloeken, door hem te doen verdoemen!’ schreeuwde de kranke, en hij deed geweld om zich uit onze handen los te rukken.
‘Stil!’ zegde Pietro, ‘geene beweging! of...’
‘Ik, zijn vader,’ ging Giovanni voort, ‘ik heb hem zoo bemind... Ik hem zeggen, dat ik zijne moeder verleid heb... zijne moeder, aan wie zijn leven den dood gekost heeft... Ik hem dat bekennen?... die schaamte! Hem zeggen, dat ik, gehuwd, jong gehuwd, mij met die verleiding durfde bezoedelen! Neen, nooit! Dat was, dat is niet mogelijk... En voor Marianna moeten blozen...’
Het bloed stroomde intusschen met vollen straal voort en Giovanni
| |
| |
scheen thans aan het bloedverlies gevoelig te worden. De hooge tint verdween allengs van zijn wezen, en eene zachte bezwijming scheen hem te overvallen. Ik drukte den duim op den laatsteek en verbond den arm. Dan lieten wij den kranke zachtjes op het bed neêrglijden en Pietro bleef hem den pols houden.
Eenige stonden later trad Marianna met de geneesmiddels binnen, en verbleekte bij den vluchtigen oogslag, dien zij op haren vader wierp.
‘Het gevaar is voorbij, Marianna,’ sprak ik, ‘uw vader is gered.’
Het arme kind kuste, van dankbaarheid weenende, onze handen.
‘En nu, goeden moed, Marianna,’ vervolgde ik, ‘verzorg slechts uwen vader en denk verder aan niets meer... Carlo,’ voegde ik er langzaam bij, ‘Carlo is uit de smart; hij was rampzalig. hij beminde u, Marianna, en gij?...’
‘Ik aanbad hem, mijnheer,’ snikte het meisje; ‘doch de onverzettelijke wil mijns vaders...’
‘Uw vader had gelijk, Marianna,’ zegde ik, en mijnen mond aan haar oor brengende, fluisterde ik stil voort; ‘Gij mocht Carlo niet beminnen: hij was de zoon uws vaders! begrijpt gij?’
‘Mijn God!’ snikte het meisje.
‘Ziedaar,’ vervolgde ik, ‘het geheim verklaard; het moge misschien uwe ziel vertroosten en in alle geval moet het uwen vader verontschuldigen... Doch bewaar dit geheim, dat daar straks aan Giovanni, in zijne ijlhoofdigheid, ontsnapt is, voor u alleen... Gij weet het, een kind mag zijnen vader niet doen blozen, en de geboorte van Carlo is eene schandige daad voor Giovanni geweest. Wat ons betreft, op ons stilzwijgen moogt gij rekenen.’
Eenige stonden later verlieten ik en Pietro het arme, rampzalige verblijf, waar mijn makker, ongezien, zijne geldbeurs, welke dien dag beter dan gewoonlijk voorzien was, op eenen der stoelen had uitgeschud.
Des anderdaags werd ons dit geld door Marianna terug aangeboden en Pietro had al zijne welsprekendheid noodig, om het meisje er te doen in bewilligen, hetzelve te gebruiken om de genezing van Giovanni te bevorderen, genezing, welke zich ten andere niet lang deed verbeiden.
De omgang welken wij, te dier gelegenheid, met Marianna hadden, deed ons de brave inborst van het meisje ten volle kennen en, door
| |
| |
het toedoen van Pietro, vonden wij, eene maand nadien, eene brave, rijke vrouw, welke Marianna ten harent nam, haar eene opvoeding bezorgde en haar weldra als haar eigen kind liefhad.
Ook aan Giovanni werd gedacht, en wij bezorgden hem eene plaats van oppasser in het ziekenhuis. De oude birichino wist zich op eene voortreffelijke wijze van zijn ambt te kwijten.
|
|