Volledige werken. Deel 10
(1871)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
vertellingen, welke ik misschien later de lezers, op mijne beurt, wel eens zal verhalen.’ Ik ga mijne belofte gestand doen en mij de woorden van Giulio trachten te herinneren, om ze zoo goed mogelijk den lezer weêr te geven. De Cameriere, zooals men in het verhaal Sabina heeft kunnen zien, had, volgens gewoonte, mijn te bed gaan bijgewoond, en toen ik zacht en warm onder de dekens verborgen lag, begon hij nagenoeg in dezer voege: ‘Gij weet, mijnheer, wat de occhiata is?...’ ‘Dat is te zeggen, Giulio, ik stel mij het ding zoo op eene zekere wijze voor en denk dat het iemand een lot toewerpen is, bij middel van eenen boozen blik, eenen tooverachtigen oogslag... Wat weet ik er van?...’ ‘Niets, signore, gij weet er niets van...’ ‘Ah! diavolo!’ ‘Neem het mij niet kwalijk, mijnheer; doch ik moet u herhalen, dat gij er niets van weet.’ ‘Het is wel mogelijk, Giulio, ik ben van een land, waar men aan al die grootmoeder-vertelsels weinig geloof hecht.’ ‘Het zijn geene vertelsels, mijnheer, het zijn dingen, die ik gezien en ondervonden heb.’ ‘Wij zullen er niet verder om twisten, Giulio, verhaal slechts.’ En de Cameriere begon: ‘Gij weet, mijnheer, dat ik vroeger het bedrijf van haarkapper en baardscheerder uitoefende?’ ‘En dat gij er zeer bedreven moet in geweest zijn,’ antwoordde ik, ‘dat leeren mij nog dagelijks uw krulijzer en scheermes.’ ‘Mijnheer is wel goed,’ zegde de oude Figaro, ‘doch daarom zegde ik zulks niet. Het was slechts om u te doen kennen, dat ik onder mijne klanten eenen man telde, die de occhiata bezat of liever door de occhiata bezeten was; want maakte hij anderen ongelukkig, hij zelf ook mocht zich weinig gelukkig achten. Zijn naam was Marco Fonti en hij was met een rijkelijk fortuin begunstigd en met een verstand, dat buitengewoon mocht genoemd worden. Mij dunkt, ik zie hem nog voor mij staan.’ ‘Hij is dus dood?’ onderbrak ik. ‘Neen, mijnheer, maar hij heeft sedert lang het land verlaten en | |
[pagina 114]
| |
waar hij verbleven is weet niemand. Toen ik hem kende en hem dagelijks den baard scheerde, kon hij omstreeks de veertig jaren oud wezen. Hij was van eene tamelijke lengte, bruin van opzicht, en van eenen sterken lichaamsbouw. Zijn schedel was bijna kaal en zijn voorhoofd buitengewoon groot en breed uitgezet. Zijn wezen was noch schoon noch leelijk; doch uit zijne oogen straalde een vuur, dat ik een koud vuur zou durven noemen, indien het vuur koud konde wezen, en waardoor men zich tenzelfden tijd als verschroeid voelde en van angst voelde beven. Onmogelijk was het zijnen blik, dien hij gewoonlijk strak en onbeweegbaar op u richtte, langer dan eene seconde uit te staan, en het ware mij, zooals iedereen, onmogelijk geweest hem te scheren, zoo hij, tijdens die bewerking, de voorzorg niet genomen had immer zijne oogen gesloten te houden. De oogen, zegt men gewoonlijk, zijn de spiegel der ziel. Indien zulks waar is, en ik geloof het, dan moest de heer Marco Fonti wel eene aardige ziel hebben.’ ‘Er zijn alle soorten van zielen, Giulio,’ merkte ik aan. ‘Het moet wel zijn, mijnheer,’ ging de Cameriere voort; ‘want anders toch zouden de andere zielen van de ziel van Marco Fonti zoo niet afgeschrikt hebben. Van toen hij nog jong was, vluchtten hem al de kinderen van denzelfden ouderdom, en gespelen kon hij niet vinden. Zijne moeder was gestorven, terwijl zij hem het leven schonk, en hij was nog geen vijf jaren oud, toen hij, met zijnen vader eene brug overrijdende, met het rijtuig in den vloed stortte, en er alleen, men weet niet op welke wijze, uitgeraakte, terwijl de oude heer Fonti met koetsier en peerd versmoorde. ‘Dat was het eerste ongeluk van gewicht, dat men in zijn leven kon opteekenen, indien men het afsterven zijner moeder niet mederekent; doch het was slechts een begin van al de rampen, welke zijne tegenwoordigheid later moest voortbrengen en die het mij onmogelijk zou zijn u alle op te noemen. Zoo gebeurde het, wanneer hij zijne studiën aan de hoogeschool voortzette, dat zekeren dag het vertrek, waar de leeraar bezig was zijne les voor te dragen, met een ontzaglijk gedruisch instortte, en er van al de leerlingen slechts een enkele ongewond uitkwam en dat was Marco Fonti. Hij bestudeerde de medecijnen, en het was genoeg, dat men hem eenen zieke ter verzorging aanbevool, om dezen allengs te zien verergeren, te verkwijnen en het met den dood te zien bekoopen, zoo men hem niet bij tijds in andere handen overleverde. En nogtans gaf Marco proeven van de grootste | |
[pagina 115]
| |
bekwaamheid in de kunst en van toen hij nog leerling was, bezat hij reeds meer kennis dan de beste professoren der universiteit. Zoo heeft men het mij ten minste verzekerd.’ ‘En werd hij ook later praktiserend dokter?’ vroeg ik. Neen, mijnheer, hij had zulks niet noodig, daar hij een uitgestrekt fortuin bezat, en hij zelf bekende, dat hij de hand ongelukkig had en nooit veel goeds door zijne kunde zou hebben weten te stichten. Gelukkig voor de zieken; want had hij het stieltje uitgeoefend, dan had hij het te bont gemaakt met de ongelukkigen naar de andere wereld te zenden. - Hij verliet intusschen de hoogeschool en begon de vermaken der groote wereld bij te wonen. Geestig en verstandig, werd hij in het eerst bij de conversazioni sterk gezocht; doch het ging hier zooals overal; zijne tegenwoordigheid was niet zelden schuld van onvoorziene rampen, en allengs begon men hem te vluchten; hij ontving weinig of geene uitnoodigingen meer en vond eindelijk overal de deur gesloten. Uit de groote wereld als verbannen, verbond Marco zich eenen tijd lang aan eenige losbollen en leidde een vroolijk en luidruchtig leven. Hij volgde getrouwelijk de vermaken van den schouwburg en bij de ongelukken, die de rampzalige occhiata aldaar veroorzaakte, mag men bijzonder eene doen opmerken. - Het is nu ongeveer vijftien jaren geleden. Maestro Rossini had weêr een zijner nieuwe meesterstukken vervaardigd en men zou hetzelve voor de eerste maal op den grooten schouwburg opvoeren. - Marco zou zulk iets niet hebben laten voorbijgaan en bevond zich met twee zijner makkers in zijn palcho tegen het voortooneel. De twee eerste bedrijven liepen goed af en maakten furore; doch bij het aanvangen van den derden akt, verspreidde zich eensklaps een dikke rook in de zaal en, een oogenblik later, stond het tooneel in volle vlam. Een angstige kreet verhief zich uit de menigte. De toeschouwers vlogen van hunne banken en uit de palchi, stormde naar den uitgang, en daar begon men zich te verdringen en elkaar onder den voet te trappen. Een ijselijk gehuil verhief zich; de kreten van angst mengden zich met de smartelijke stem der gewonden en de verdoofde snikken der verpletterden, en wat de brand niet verrichtte, deed de schrik, deed de zinnelooze overijling om het gevaar te vluchten. Bij dit akelig schouwspel stond Marco als een beeld ongevoelig. Hij bleef op zijne plaats tot de vlammen het houten bekleedsel van het palcho begonnen aan te tasten en had intusschen, | |
[pagina 116]
| |
van verre met zijn kijkglas, de verwarring blijven nastaren. Wanneer het hem te warm werd, sloot hij zijn verrekijkertje, zuiverde de glazen met kalme voorzichtigheid, stak het vervolgens in den zak en stond van zijne plaats recht, zonder dat men bij hem eenige haast of den minsten spoed kon ontdekken. Bij het openen der deur zijner logie zag hij zich door de vlam den weg langs de galerij afgesloten. Hij deed de deur terug toe, en zijne glacé handschoenen voorzichtig uitdoende en in den zak stekend, klom hij op de leuning van het palcho en begon eene gevaarlijke klimming, welke hem in het midden van den schouwburg eene andere logie deed bereiken en van daar de galerij op eene plaats, waartoe de brand nog niet genaderd was. ‘Hij klom vervolgens den trap af en naderde tot de verwarring, die nog altijd voortduurde. Daar hield hij weder stil, deed terug zijne handschoenen aan, ontstak eene sigaar en bleef, tusschen het gehuil en gekerm, gerust wachten totdat de uitgang zou vrij worden. Wanneer dit oogenblik gekomen was, trad hij voorzichtig over de dooden en gekwetsten, die nog immer den ingang belemmerden, en begaf zich vervolgens naar het koffiehuis om een sorbetto te nemen.’ ‘Maar, bij den duivel, Giulio!’ riep ik, het hoofd half uit de lakens richtend, ‘ik zie daar niets in dan wijsheid en voorzichtigheid en hadden allen het voorbeeld van Marco Fonti gevolgd, men had noch dooden te betreuren, noch gewonden ter verzorgen gehad. In stonden van gevaar, Giulio, is de kalmte de beste redding.’ ‘Gij hebt er wel over te klappen, mijnheer, en het was Marco zeer gemakkelijk kalm te wezen, daar hij de overtuiging bezat, dat, wat er ook komen mocht, hij toch voor zichzelven niets te vreezen had.’ ‘Dat is te zeggen, dat hij door eene gevaarlijke klimming slechts zijn leven kon redden,’ ‘Het is dat hij zulks wel wilde doen, mijnheer, doch had hij ook door den vollen brand willen heenstappen, hij was zeker er ongeschonden van af te komen. ‘Ah! Corpo di bacco!’ riep ik, in eenen schaterlach losberstende. ‘Gij gelooft dan waarlijk aan zulke zotternij, Giulio? Gij gelooft dan, dat er zulke menschen bestaan, wier nabijheid alle rampen voorbrengt, en die immer zelven van die rampen verschoond blijven? Maar, mijn arme Giulio; sei matto? Zijt gij dan zinneloos, kindsch geworden? ‘Gij zijt nog jong, mijnheer,’ zegde de Cameriere, het hoofd | |
[pagina 117]
| |
schuddende, ‘en daarbij zoo ook al wat filosoof. Doch hadt gij, zooals ik, den man gekend, uw ongeloof had zich wellicht niet lang staande gehouden. De voorbeelden, ziet gij, zijn in te groot getal, dan dat men redelijker wijze de zaak zou kunnen loochenen, en er is niemand in de gansche stad of hij zal u zooals ik over Marco Fonti spreken en met uw ongeloof medelijden hebben. Gij kent den heer Felster, niet waar’? ‘Dien zotten jager?’ vroeg ik. ‘Juist, dien onvermoeibaren liefhebber van de jacht, dien Duitscher.’ ‘Welnu?’ ‘Welnu, ondervraag dien eens. Hij heeft menigmaal met hem gejaagd en hij zal u bekennen, hoe er geen enkele tocht voorbijging, waar Marco Fonti deel van maakte, zonder dat zich het een of ander ongeval voordeed. Nu eens viel een der jagers in eenen afgrond en kon slechts door een mirakel gered worden; dan weêr sukkelde een in den vloed en versmoorde, zooals de jonge Ganozzi; ofwel het vuurroer borst aan stukken, terwijl men het afschoot en nam de halve hand van eenen jager mede, zooals het met Carlo Marcelli het geval geweest is. Doch bij dit alles bleef Marco Fonti ongedeerd, altijd zijnen zelfden koelbloed en zijne kalmte bewarende. Indien hij zoo geen volmaakt schutter geweest ware, had het alras niemand meer gewaagd om met hem ter jacht te gaan; maar Marco schoot nooit mis, en, kon men zich boven de vrees der ongelukken stellen, dan was men zeker met eene goede vangst huiswaarts te keeren. Het ging echter toch eindelijk te ver en zoo als Marco zich buiten de gezellige kringen had zien sluiten, zoo ook werd het hem ten laatste onmogelijk nog makkers aan te treffen, welke met hem het rampbarend vermaak der jacht wilden deelen.’ ‘Ongelukkige Marco!’ zuchtte ik. ‘Inderdaad ongelukkig, signore; want wat hij bij die gedwongene eenzaamheid gewaar werd, zult gij licht begrijpen, alsmede dat hem dezelve zeer smartelijk moest vallen. Zijn karakter, van natuurwege reeds ingetogen, werd er nog zwaarmoediger door en allengs begon hij meer en meer den omgang met de menschen te schuwen: iets toch waarbij de menschen zich niet slechter bevonden.’ ‘Ik heb medelijden,’ onderbrak ik, ‘met dien ongelukkigen verworpeling der maatschappij, en indien hij de stad nog bewoonde, zou ik hem licht nu en dan willen gaan gezelschap houden.’ | |
[pagina 118]
| |
‘Goddank dan dat hij weg is!’ hernam Giulio; ‘want gij zoudt er u zeer slecht bij bevonden hebben, te meer daar de diepe eenzaamheid, waarin hij leefde, zijnen slechten invloed nog scheen te vergrooten en de voorvallen, ofschoon minder talrijk, er des te verschrikkelijker om werden. - Marco Fonti, voelende, dat hem in de stad niet alleen de vrienden ontbraken, maar dat iedereen hem scheen te vluchten, zoodat het hem zelfs moeilijk werd zich dienstknechten aan te schaffen; want iedereen had den moed niet om, zooals ik, die hem dagelijks scheerde, hem van nabij te komen, besloot zich op eene villa, die hij in de heuvelen had doen bouwen, te gaan opsluiten. Een oude knecht volgde hem daarheen en zoo ging hij zijn eentonig leven voortslijten, totdat hij voor goed aan het vaderland vaarwel zegde. De oorzaak van zijn vertrek, mijnheer, is nog eene gansche historie...’ ‘Die gij mij morgen zult vertellen, Giulio,’ onderbrak ik; want ik kon den vaak niet langer meester blijven. ‘Neen,’ zegde de cameriere, zich bereid makende om te vertrekden; ‘neen, eene historie, die u beter zou kunnen verhaald worden door den Duitscher, van wien wij daar straks spraken, den heer Felster, den eenigen zijner oude vrienden, die Marco in zijne eenzaamheid ging bezoeken, meermaals eenigen tijd met hem overbracht en de eenige ook, die hem, bij het vertrekken, de hand heeft gedrukt.’ ‘Niet langer dan morgen,’ zegde ik, ‘vraag ik hem den ganschen uitleg en daar hij mij een innige vriend is, ben ik zeker goed onderricht te worden. En nu, felice notte, Giulio!’ ‘Felicissima notte, signore!’ antwoordde de Cameriere, en hij had nauwelijks mijne deur achter zich gesloten, of ik lag reeds in eenen diepen slaap gedompeld, om van de occhiata te blijven voortdroomen. | |
II.Des anderdaags 's avonds bevond ik mij met mijnen Duitschen vriend Felster in het koffiehuis, en nadat wij eenigen tijd over onverschillige zaken gesproken hadden, zegde ik: ‘Mijn goede Felster, gij waart immers vroeger bevriend met den heer Marco Fonti?’ Felster zag eenigszins verbaasd op. | |
[pagina 119]
| |
‘En ik ben het nog,’ zegde hij; ‘waarom vraagt gij zulks?’ ‘Omdat men mij over dien man een aantal wondere dingen verhaald heeft, waarvan ik wel het echte woord zou willen kennen.’ ‘Ik begrijp; men heeft u van de occhiata gesproken, niet waar?’ ‘Juist, dat is het.’ ‘Welnu, wat men u verhaald heeft, is ten naastebij de waarheid.’ ‘Welhoe! die rampen, die ongelukken...?’ ‘Zijn werkelijk voorgevallen; doch hebben niets bovennatuurlijks, en indien men er iets kan van bewonderen, dan is het, dat somtijds het blinde toeval er voor iets of wat tusschen kwam.’ ‘Het is echter toch niet zoo gemeen,’ zegde ik, ‘dat zoo vele en zoo dikwijls herhaalde ongelukken...’ ‘Ongetwijfeld,’ onderbrak Felster, ‘dat is zeker wel zoo gemeen niet, en dat Marco Fonti een buitengewoon mensch is, dat kan ik u verzekeren; doch dat hij te meer ook een allerbraafst man was, is insgelijks eene waarheid, welke die, welke zijn leven vergiftigd hebben, hadden moeten kennen.’ ‘Maar,’ zegde ik, ‘men beschuldigt hem van onverschilligheid, van onmeêdoogendheid?’ ‘Onrechtveerdige beschuldiging.’ ‘Maar tijdens den brand, die den schouwburg verwoestte - men heeft het mij ten minste zoo verhaald, - ging hij onverschillig naar het koffiehuis, hij die geneeskundige kennissen bezat en wien het eenen plicht zou geweest zijn...’ ‘Ik heb u gezegd,’ onderbrak Felster, ‘dat Marco een buitengewoon mensch was; er gingen in hem zekere dingen om, welke onverstaanbaar waren; hij oefende soms eenen invloed uit, die nadeelig was en zulks was bijzonder merkbaar, wanneer hij aan de behandeling van zieken of gewonden wilde denken. Het was genoeg, dat hij eenen koortsachtige den pols voelde, om dezen alras in raaskalling te zien vallen; het was genoeg dat hij eene kwetsuur verbond, om deze alras een kwaadaardig opzicht te zien vertoonen en niet zelden den dood des kranken veroorzaken. - Er zijn zulke menschen in de wereld; zij zijn uitzonderingen; maar zij bestaan werkelijk, zoowel als men voorbeelden van het tegenstrijdige kan opmerken en menschen ontmoet uit wier lichaam, als het ware, eene weldoende, eene genezende kracht uitstraalt. Het was een ongeluk bij Marco Fonti; doch hij zelve leed er wel het meeste door. Het ging hem diep in het hart, de | |
[pagina 120]
| |
overtuiging van dien nadeeligen invloed te hebben gekregen en zich eenvoudig te moeten zeggen, dat hij, die het gansche menschdom had willen gelukkig maken, zich met zijne medemenschen niet kon vermengen, zonder hun nadeelig te worden. De zwaarmoedigheid, die men bij hem bespeurde, had daarin haren oorsprong en geenszins in het gevoel van menschenhaat, welk de wereld hem zoo onrechtveerdig toeschreef.’ ‘Maar,’ onderbrak ik, ‘hebt gij zelf, mijn goede Felster, nooit bij dien invloed geleden?’ ‘Nooit,’ was het antwoord, ‘en ik schrijf het hieraan toe, dat ik een reuzen-zenuwstel heb, welk niet licht kan geschokt worden. Echter moet ik u bekennen dat, wanneer ik vier of vijf dagen achtervolgend met hem had overgebracht, het mij wél deed hem te verlaten en ik mij telkens, als het ware, een gewicht van het hart voelde heffen. Misschien ook was het slechts inbeelding, voortgebracht door al het wonderbare, dat ik opzichtens mijnen vriend gehoord had en ook wel met eigen oogen had gezien.’ ‘Het is wonder,’ zegde ik, ‘en gij zult licht begrijpen, dat ik bij dit alles mijne nieuwsgierigheid nog meer voel gaande gemaakt...’ ‘Ik weiger niet die nieuwsgierigheid te voldoen,’ antwoordde de Duitscher, ‘zeg mij enkel waarover gij wilt ingelicht wezen, en zoo het in mijn vermogen is, zal ik de zaak verklaren.’ ‘Ik verwachtte niet minder van u, Felster, en mits gij u zoo bereidwillig toont, welnu, er moet op de villa, welke Marco Fonti bewoonde, alvorens Italië te verlaten, iets geheimzinnigs zijn voorgevallen... Mag ik er u het verhaal van vragen?’ ‘Ik zal u trachten te voldoen, ten minste voor zooveel het in mijne macht is; want of ik u ook al de bijzonderheden van het wondere drama, dat daar voorviel, zal kunnen verhalen, weet ik niet; en ik twijfel er nog meer aan of ik u het voorgevallene zal kunnen doen gevoelen. Nu, luister: ‘Gij schijnt mij van de zaak genoeg onderricht, om te weten, dat het vertrek van Marco op zijn buitengoed het gevolg was van de moedeloosheid, welke hem, door het gevoel dat hij in de stad opwekte en de gedwongene afzondering, waarin hij leefde, overvallen had. Hij besloot voortaan, zooveel mogelijk, alleen te leven en vertrok uit de stad, enkel een' ouden bediende medenemende, die hem had zien geboren worden, wien hij ten minste nooit eenige ramp had berokkend en | |
[pagina 121]
| |
die hem als een vader verkleefd was. Hij leefde eenzaam, zich slechts aan de studiën overgevende en voor enkel tijdverdrijf soms eene wandeling, bij het vallen des avonds, in de omliggende heuvelen ondernemende, waar hem zijne faam alras gevolgd was en waar de landbouwers, op zijn gezicht, het op een vluchten stelden. Hij werd allengs aan dit leven gewoon en was niet al te ongelukkig. Ik hield met hem eene bestendige briefwisseling en nu en dan, zooals ik u reeds gezegd heb, ging ik eenige dagen op de villa met hem overbrengen. Die stonden waren echte feestdagen voor den braven vriend, en telkens, wanneer ik hem verliet, zag ik tranen in zijn oog parelen. ‘Eens dat ik hem, bij het vallen des avonds, op zijne wandeling vergezelde en wij in een geleerd gesprek verdiept waren, zag ik Marco eensklaps onbeweegbaar blijven staan, terwijl zijne aangevangen rede in zijnen mond scheen te versterven. - ‘Zie,’ zegde hij, mijnen arm rakende, en met zijne hand vóór hem wijzende, ‘ziet gij niet?’ ‘Ik staarde, zoo goed ik kon, door de halve schemering, en ontwaarde slechts een' vluchtenden persoon, welken ik voor een vrouwelijk wezen aanzag. - ‘Het is wonder,’ vervolgde Marco, ‘zij is het; ik kan er niet aan twijfelen...’ ‘Ik vreesde eenen stond, dat mijn arme vriend het hoofd verward had en de gedachte vloog mij door den geest, dat zijn rampspoedig leven wel met zinneloosheid kon eindigen. - ‘En wie is het dan?’ vroeg ik. - ‘Het is wel hetzelfde verschijnsel,’ ging hij voort, ‘dat ik reeds drie achtervolgende nachten aan mijne bedsponde gezien heb en dat mij zoo minzaam komt toelachen.’ - ‘Gij verdwaalt, Marco,’ zegde ik, ‘hou in Gods naam uwe kalmte.’ - ‘Ik ben kalm, vriend, zeer kalm; doch kom, wij moeten ze zien, van naderbij zien. Zij is engelachtig schoon... Doch neen, blijven wij hier; zie! zij wendt zich om... Zij zal zelve ons komen vinden.’ ‘En inderdaad, het wezen kwam stil naar de plaats, waar wij ons, bevonden, heengestapt. Alras kon ik hare wezenstrekken onderscheiden en die wezenstrekken waren lief als die van een' engel. Eene tamelijk rijke kleeding omgordde hare fijne leden; doch op meer dan eene plaats waren die kleederen gescheurd en meer dan eene flard was denkelijk | |
[pagina 122]
| |
in het kreupelhout blijven hangen, waaruit Marco ze eenen stond vroeger had zien vluchten. Toen zij voor ons stond, reikte zij de armen naar Marco Fonti, en terwijl er een traan van innige vreugde in haar oog blonk, riep zij: ‘Hier ben ik,’ en stortte vervolgens in de armen mijns vriends, haar hoofd op zijne borst verbergende. ‘Marco drukte eenen zachten kus op hare blonde haren en hield het meisje krampachtig tegen zijnen boezem geklemd, terwijl insgelijks een traan van aandoening zich in zijne oogen vertoonde. Ik wist niet wat uit dit wonderbare tooneel op te maken en bleef verbaasd staren; doch ik dacht er niet aan om de ontroering, waaraan ik Marco ten prooi zag, door de eene of andere opmerking, te storen. Eindelijk hief het meisje het hoofd recht en mijnen vriend strak aanblikkende; doch met oogen, die als verdwaald en verglaasd schenen, riep zij: En nu, nu ga ik met u mede, mijn goede Marco!’ ‘Mijn vriend drukte hare hand; doch antwoordde niet. Vervolgens vatte hij den arm des meisjes onder den zijnen en wij stapten voorts in de richting van de villa. ‘Ofschoon ik Marco nimmer had hooren gewagen van de eene of andere genegenheid des harten, beeldde ik mij in, dat hij eene minnares weêrvond, welke hem, door het een of ander toeval, was ontnomen geworden, en ik volgde hem zonder over dit geheim eenige ondervraging te doen, mij te meer verzekerd houdende, dat hij mij later zelf alles zou verklaard hebben. ‘Toen wij op de villa aankwamen, zette de oude Matteo, de dienstknecht, groote oogen en bleef als sprakeloos voor zijnen meester staan; doch Marco scheen daarop geene de minste acht te slaan en trad met het wonderbaar lieve meisje naar de zaal. ‘Matteo trok mij bij mijn kleed om mij te doen achterblijven en wanneer wij ons alleen bevonden, zegde hij: - ‘Wat beteekent dat, heer Felster, wordt mijn meester gek?’ - ‘Hoe gek?’ zegde ik, ‘zou hij die juffer niet kennen?’ - ‘Ik veronderstel neen,’ zegde Matteo. - ‘Wel, wie is 't dan?’ vroeg ik. - ‘Het is de zinnelooze Marietta B. Haar vader heeft zijne villa omstreeks een kwaart uurs van hier, en hoe streng men haar ook doe bewaken, vindt zij soms de gelegenheid te ontsnappen.’ - ‘Eene zinnelooze, zegt gij?’ - ‘Iedereen hier in de omstreken kent ze, mijnheer, en telkens | |
[pagina 123]
| |
zorgt men ze terug naar hare woon te brengen; iets wat echter nog al moeilijk valt; want zij is vlug als eene hinde en ontziet zich niet de boomen op te klauteren of de steilste heuvelen te beklimmen.’ - ‘Matteo,’ zegde ik, ‘zend aanstonds iemand naar den heer B. en doe hem bericht geven, dat hij zijne dochter hier kan vinden.’ ‘En dit zeggende, richtte ik mijne stappen naar de zaal om Marco, indien hij van het geval mocht onbewust zijn, de zaak uit te leggen. Dan, bij het intreden des vertreks, deed mij mijn vriend teeken van niet te spreken en wees mij eenen zetel aan. Hij, intusschen, stond recht voor de sofa, waarop Marietta, met de oogen gesloten en half in slaap of in zwijm, zachtjes lag neêrgezegen. Marco richtte zijne handen naar het meisje uit, terwijl zijne gloeiende blikken strak op haar waren gevestigd. - ‘Slaapt gij?’ vroeg hij, en er was iets gebiedends in zijne stem, welke ik tot dan toe bij hem in zoo hoogen graad nog niet had opgemerkt. - ‘Ja!’ was het stamelend antwoord des meisjes. - ‘Kent gij mij?’ vroeg Marco. - ‘Ik heb u vroeger gekend, vroeger.., toen ik nog gelukkig was... toen men mij nog niet zinneloos noemde.’ - ‘Waaraan heb ik uwe ontroering van daar straks, bij onze ontmoeting, toe te schrijven?’ - ‘Ik weet niet wat gij zeggen wilt... Ik herinner mij niet!’ - ‘Herinner het u, ik wil het!’ gebood Marco. - ‘Ik weet het,’ zegde Marietta, ‘o mijn God!... Het is dat gij op hem gelijkt...’ - ‘Op wien?’ - ‘Op hem! op mijn' Marco, mijn' verloofde.’ - ‘Waar is hij?’ - ‘Dood!’ riep Marietta, en een vervaarlijke kreet ontvloog haren mond. - ‘Blijf stil en kalm,’ zegde Marco, het hoofd des meisjes met zijne hand aanrakende, ‘blijf kalm en verhaal mij uw ongeluk.’ - ‘Mijn geluk! wilt gij zeggen,’ hernam Marietta; ‘o, het eenige geluk, dat ik in mijn leven gesmaakt heb! Ik kan dat niet verhalen; gij weet immers niet, Marco Fonti, wat het is te beminnen en bemind te worden?’ - ‘Wie zegt het u?’ | |
[pagina 124]
| |
- ‘Gij... Ik lees het in uwe ziel.’ - ‘Het zij zoo; doch hoe kwaamt gij in het ongeluk?’ - ‘Marco was arm; hij bezat niets dan zijne kunde en zijn genie. Ik was rijk en daarom moest mijne hand hem geweigerd worden. Hij vertrok met het inzicht in den vreemde fortuin te maken; doch hij vond er slechts den dood. En ik, toen ik dien dood vernam, stierf ook, dat is te zeggen de geest, de gezonde geest verliet mij, en sedert noemt men mij zinneloos.’ - ‘En kan die zinneloosheid niet eindigen?’ - ‘Ik weet het niet; doch ik wil er niet om verlangen... Ik ben zoo gelukkiger...’ - ‘Gij hebt dus op dien stond het vermogen uws geestes terug?’ - ‘Volkomen; ik voel het aan de smart, die mij den boezem knaagt, en mij weêr zooals vroeger het leven doet vervloeken.’ - ‘Waaraan kunt gij dien terugkeer toewijten?’ - ‘Zeg gij het mij; mits gij zulk eenen invloed op mij kunt uitoefenen...’ - ‘Ik wil uw geluk, uw welzijn,’ zegde Marco, thans met eene stem, wier toon van eene echte deelneming getuigde. ‘Laat mij u volgens het lichaam terug gezond maken en de smarten der herinnering zult gij later overwinnen, en uwe plaats terug in de maatschappij kunnen innemen en nog een heilrijk leven slijten. Is het mij onmogelijk zulks te bewerken?’ - ‘Gij zoudt mij slechts kunnen dooden...’ zuchtte Marietta. - ‘Wat zegt gij?’ riep Marco, terwijl eene rilling door zijne leden voer. - ‘Ja, gij zoudt slechts mijn lichaam dooden, in plaats van mijnen geest gezond te maken.’ - ‘Waarom?’ - ‘Uw invloed is doodend.’ - ‘Ik ben dan een gevloekt wezen!’ riep Marco, en twee tranen rolden hem over de wangen. ‘Marietta antwoordde op die vraag niet. - ‘Antwoord!’ hernam Marco, zijne hand gebiedend naar het meisje uitstekende, ‘ik wil dat gij antwoordet!’ ‘Eene zenuwschokking deed Marietta's leden beven. Zij poogde hare armen te verheffen, doch dezelve vielen machteloos terug naast hare zijde neder. | |
[pagina 125]
| |
- ‘Ik wil het orakel uit uwen mond hooren!’ hernam Marco. ‘Spreek, ik gebied het u!’ - ‘Ik kan het u moeilijk verklaren,’ zegde Marietta; ‘doch het is zoo: bij de geurige bloemen zijn er, waarvan de balsem vergiftend is... Arme Marco, wat zijt gij ongelukkig!...’ ‘Marco scheen, door die eenvoudige woorden, als verpletterd; hij ging van de sofa weg, liet zich in eenen zetel naast mij neêrvallen, en mij de hand grijpende, zuchtte hij: - ‘Gij hoort het, vriend, ik ben een gevloekte, een vermaledijde!...’ - ‘Marco,’ viel ik hem in de rede; ‘gij zult toch aan die woorden van raaskalling niet meerder geloof hechten, dan het wel noodig is?...’ - ‘Ik geloof er aan, Felster, en met overtuiging geloof ik er aan; wat gij hier ziet, kan u vreemd, onverstaanbaar voorkomen; voor mij is het zulks niet. De wetenschap, die ik hier in werking stel, is eene geheimzinnige zaak, tot heden door weinigen gekend; doch voor mij onfeilbaar. Gij hebt het gehoord, dit meisje is zinneloos; thans niet, en dit wel door mijne kracht. Zoudt gij eene kunst durven betwijfelen, die zoo iets kan te weeg brengen?...’ - ‘Wij zullen daar later kalm over spreken,’ zegde ik, ‘wanneer...’ doch hier werd mijn spreken onderbroken door de stem van Marietta. - ‘Daar is hij!’ riep ze, ‘men heeft hem gaan verwittigen.’ - ‘Wie?’ vroeg Marco, eensklaps rechtspringende. - ‘Mijn vader...’ ‘En op denzelfden stond hoorden wij gerucht aan de deur, en een achtbare grijsaard kwam de zaal binnengedrongen. Hij wierp beurtelings een' mistrouwenden blik op mij en op mijnen vriend, trad vervolgens tot Marietta en poogde haar bij de hand te grijpen; doch het meisje trok hare hand terug en riep hem met eene smartelijke stem toe: - ‘Raak mij niet aan! Gij zijt een moordenaar!’ - ‘Wees bedaard,’ zegde de vader, ‘kom, Marietta, volg mij.’ - ‘Nooit!’ zegde het meisje; ‘verworg mij hier, zoo gij wilt, met uwe handen; pletter mij de hersens, zoo gij wilt, op den vloer; doch u volgen doe ik niet!’ ‘De grijsaard trad achteruit en sprak tot ons; - ‘Mijnheeren, er is iets ongewoons bij mijne rampzalige dochter.’ - ‘Arme Marco!’ onderbrak Marietta, ‘arme Marco, wees op uwe hoede! hij zal u ongeluk berokkenen...’ | |
[pagina 126]
| |
- ‘Die raaskalling,’ ging de grijsaard voort, ‘die herinnering, die opgewondenheid! Ik versta er mij niet aan.’ - ‘Zij is gewoonlijk niet zoo, mijnheer?’ deed ik ondervragend. - ‘Zij is immer sprakeloos...’ - ‘Zij verkeert inderdaad in eene raaskalling,’ antwoordde Marco; ‘doch er is middel dien toestand te doen eindigen en haar uit dien staat te doen ontwaken!’ - ‘Arme Marco!’ gilde op nieuw Marietta, met een angstgevoel, dat mij door den boezem scheen te snijden, en waardoor Marco ook zichtbaar ontstelde. Hij trad echter tot de sofa, en Marietta's hand grijpende, zegde hij op eenen stillen, doch gebiedenden toon: ‘Ik wil dat gij ontwaakt!...’ ‘Het meisje opende de oogen en vloog van de sofa recht. Op het zicht haars vaders deinsde zij echter terug en ging zich, zooals een kind zou gehandeld hebben, in eenen hoek van het vertrek schuil houden. Dan, de heer B. stapte op haar toe, en zij liet zich gedwee en als bevreesd voortleiden. ‘De grijsaard bedankte ons thans voor het onaangename bezoek, welk hij en de arme zinnelooze ons veroorzaakt hadden; doch die bedankingen schenen mij uit geen oprecht hart te komen, en toen hij ons verlaten had, zegde ik tot Marco: - ‘Vriend, die kerel zal ons met geene goede diensten weder vergelden; ik heb er het voorgevoel van.’ - ‘En ik de verzekering,’ zegde Marco. ‘Hij heeft de oorzaak van de bezwijming der ongelukkige begrepen, en er het somnambulismus in herkend.’ - ‘En daar het beoefenen,’ vervolgde ik, ‘van het magnetismus verboden is...’ - ‘Zal hij ons of ten minste zal hij mij aanklagen, gij kunt er u verzekerd van houden. Wat u betreft, Felster, men zal u als vreemdeling niet durven verontrusten.’ - ‘En u?’ vroeg ik. - ‘En mij? Mij zal men doen verstaan, dat de Kerkelijke Staten mij voortaan te klein zijn. Het vooroordeel, waarvan ik reeds zoo lang het slachtoffer ben, zal medewerken en weldra zal ik u vaarwel moeten zeggen.’ - ‘Onmogelijk!’ riep ik, ‘zoo ver zal men het niet durven drijven.’ - ‘Zoo ver zal men het drijven, vriend; dan, het doet mij weinig. | |
[pagina 127]
| |
Wat verlies ik aan mijn land, waar men mij schuwt... en, ik durf niet meer zeggen zonder eenige reden. Wat geeft mij Italië! Ik zal er slechts een enkel hart achterlaten, dat mij genegen is, een' enkelen vriend, en dat zijt gij!... Mijn oude Matteo zal mij volgen.’ ‘En weenend stortte Marco in mijne armen, en mij was het ook niet mogelijk mijne tranen te bedwingen.’ Hier onderbrak ik den braven Felster om te zeggen: ‘Ik begrijp het alles; de vrees van Marco was niet ongegrond en men noodzaakte hem te vertrekken?’ ‘Men deed hem verstaan,’ hernam de Duitscher, ‘dat wat hem best te doen stond, was, Italië te verlaten, indien hij zich de schande van een openbaar ballingschap wilde sparen, waartoe men licht de eene of andere slechte goede reden zou hebben kunnen opgeven.’ ‘En de ongelukkige vertrok?’ ‘En Marco Fonti vertrok. Over eenige dagen ontving ik nog eenen brief van hem. Hij bevindt zich voor het oogenblik in Zuid-Amerika, en wanneer ik de Italiaansche laffe bespieding moede ben, en mijn eigen land nog niet meer vrijheid dan heden aanbiedt, besluit ik er toe, den ouden vriend te gaan opzoeken, al moest ook de nadeelige invloed, dien hij schijnt uit te oefenen, mij den dood toebrengen.’ ‘Vooroordeel of geheim der natuur,’ sprak ik, ‘zeker is het dat er op de wereld wonderbare menschen worden aangetroffen.’ ‘En dat er veel dingen zijn, zeer natuurlijk misschien,’ zegde Felster, ‘doch die het ons onmogelijk is op eene voldoende wijze te verklaren.’ ‘En dat mijn Cameriere,’ voegde ik er inwendig en tot slot van rekening bij, ‘toch niet teenemaal ongelijk heeft, en nog al moed heeft bezeten om den heer Marco Fonti dagelijks den baard te durven scheren. En met die eervolle gedachte voor Giulio verliet ik, met Felster, het koffiehuis, om mij ter rust te begeven, en mijn best te doen zoo weinig mogelijk aan den wonderbaren Marco Fonti te droomen. |
|