| |
Pietro Dateneri.
‘Er is daar wel iets in,’ zegde de professor C. ‘en als gij beweert dat Puccinotti een knap man is, zal ik het tegenstrijdige niet zeggen. Hij doet inderdaad Italië eer aan; maar onthou het wel, mijn vriend, stelselmatige bespiegelingen zijn geene wetenschap en theoriën zijn geene praktijk...’
‘In allen geval, professor, kan men niet loochenen, dat er in het
| |
| |
bedoelde werk een grootsch, een vooruitstrevend gedacht ligt. - De geneesmiddelen trachten te rangschikken volgens hunne elektrieke eigenschappen... Er is daar iets in, dat mij toelacht, iets dat in de toekomst dringt...’
‘Inderdaad, eene soort van dichterlijke opvatting en dat moet u bevallen, ik ken u; doch in de wetenschappen mag men niet dan met vaste stappen voortgaan en in de geneeskunde bijzonder is het gevaarlijk der inbeelding eenen vrijen toom te laten.’
‘En nogtans, wanneer men nagaat wie in de kunst de grootste uitvindingen gedaan heeft, ondervindt men meestal, dat dezelve het werk zijn geweest van geniale geesten, van mannen die een dichterlijk brein bezaten.’
‘Het is ook al waar, misschien; doch hunne uitvindingen zijn immer in den beginne onvolmaakt geweest en die uitvinders waren nooit bekwaam hun eigen werk tot volkomene rijpheid te doen geraken.’
‘Het zal misschien ook het lot wezen van Puccinotti...’
‘Wat is dat?’ onderbrak de professor,’ een rijtuig houdt aan de deur stil... en reeds zoo laat...’
‘Inderdaad,’ zegde ik, en wij bleven beiden aandachtig luisteren.
Na eenige stonden trad de bediende des professors binnen.
‘Heer professor, de oude mevrouw Dietrini is aan de deur met haar rijtuig...’
Het wezen des dokters werd op eens gefronst en kreeg eene barsche uitdrukking.
‘Welnu!’ vroeg hij, ‘en wat moet mevrouw Dietrini hebben?’
‘Zij verzoekt of mijnheer niet zou willen medekomen. Mevrouw hare dochter is doodelijk ziek.’
‘Zeg haar, dat ik geene nieuwe kliënten meer aanneem,’ sprak de professor, en zich terug in zijnen zetel voor hel vuur plaatsende, sloeg hij de slippen van zijnen kamerrok over zijne beenen, greep de tang en begon de smeulende stukken hout bijeen te verzamelen, om ze te doen vuur hervatten. Inwendig moest hij sterk aangedaan wezen; want ik zag zijne hand beven en zijne lippen werden door eene lichte zenuwschokking beroerd.
Die handelwijze scheen mij zoo vreemd, dat ik er niet eens aan dacht om een woord te spreken... Dagelijks was ik in betrekking met den professor; ik bezat veel van zijn vertrouwen en ik wist wel, dat hij immer onbewimpeld zijn gedacht zegde en zich wel eens op
| |
| |
eene barsche wijze uitdrukte; doch nimmer nog had ik zoo iets bij hem bemerkt. Niettegenstaande de uitgestrekte praktijk, welke hij, bij zijne plaats van professor der Clinica aan de hoogeschool, te verzorgen had, had ik hem nog nooit zien aarzelen eenen kranke ter hulp te snellen, hoe arm en hoe onbekend hem die kranke ook was, en thans weigerde hij een bezoek bij eene mevrouw... - Terwijl ik in die overdenking verdiept bleef, ging eensklaps de deur der kamer voor de tweede maal open en eene oude dame ijlde het vertrek binnen. Twee tranen parelden haar op de wangen en de handen tot den geneesheer uitstekende, bad zij met eene halfschreiende stem:
‘Professor, om de liefde Gods, wees edelmoedig en kom toch bij mijne dochter! Wij hopen nog slechts in u en zoo er nog andere hoop was, zouden wij u niet komen lastig vallen; doch al de geneesheeren hebben haar verlaten en uwe kunde alleen...’
‘Mevrouw, ik bezit niet meer kunde dan de anderen en ik kan zoo min als iemand mirakelen doen. Het spijt mij u te moeten weigeren; doch het is een voornemen dat ik gemaakt heb... en ik wil het ten uitvoer brengen... ik ben overlast... ik ben niet jong meer...’
‘o Mijnheer! gij zult dien tegenzin overwinnen, en wat gij voor de dochter niet doen zoudt, zult gij toch aan de oude moeder niet weigeren.’
De professor wierp eenen schuinschen blik op de vrouw en herhaalde:
‘De moeder?... die reden is niet geldend, mevrouw... Ik kan niet, zeg ik u.’
Ik begreep niets aan dit alles, en tot den professor naderende, fluisterde ik hem in het oor:
‘Het is misschien een zeldzaam geval, professor!...’
‘Alledaagsch geval!...’
‘Voor mij misschien toch leerzaam?’ voegde ik er half beschroomd bij.
‘Mijnheer,’ hernam nu de vrouw, ‘ik ga hier niet weg, zoo gij mijne bede niet inwilligt. Gedenk dat het eene moeder is, die voor hare dochter smeekt!...’
‘Misbruik dien naam niet langer, mevrouw,’ zegde de geneesheer barsch, en rechtstaande, wandelde hij eenige keeren op en neder in het vertrek.
‘Welnu, ga, ik zal komen,’ sprak hij eindelijk.
‘Mijn rijtuig wacht u beneden, mijnheer.’
| |
| |
‘Ik heb geen rijtuig noodig, mevrouw.’
‘Maar het is laat, dokter, de straat is soms onveilig...’
‘Voor mij is de straat nooit onveilig, mevrouw, en toch mijn jonge vriend hier zal mij vergezellen.’
‘Dank, mijnheer, ik betrouw mij op uw woord en ga, - onze dankbaarheid intusschen...’
‘Die heb ik niet noodig, mevrouw,’ onderbrak de professor, terwijl hij zijnen kamerrok afwierp.
Mevrouw Dietrini verliet, zonder nog iets te zeggen, het vertrek.
‘Neem uwen hoed en mantel,’ zegde mij na eenige stonden de professor, ‘en vertrekken wij.’
Geen enkel woord werd er tusschen ons beiden op straat gewisseld en na eenige minuten hielden wij voor eene prachtige woning stil.
Men stond reeds op ons te wachten en een aantal bedienden liepen in verwarring om onze mantels aan te nemen, ons voor te lichten en de deuren der zaal te openen. Eindelijk traden wij in eene stil verlichte kamer, waar, op een laag prachtig ledekant, eene vrouw van omstreeks de veertig jaren uitgestrekt lag.
Het wezen der kranke, ofschoon door de ziekte afgeteerd, bood nog schoone trekken aan en gemakkelijk was het te zien, dat die vrouw weleens eene schoonheid moest geweest zijn. De oude moeder, die ik reeds bij den professor gezien had, bevond zich aan het hoofdeinde des ledekants, en in eenen hoek der zaal zat een man van middelbaren leeftijd met het hoofd in de handen en weende.
De professor naderde tot het ziekbed en greep den pols der kranke, wier lichaam op dit oogenblik eene lichte zenuwschokking onderging. Nu vestigde hij zijne scherpe grijze oogen, gedurende eenige stonden, op het gelaat der zieke en liet zich vervolgens in eenen zetel naast het ledekant zakken. Dan deed hij een aantal ondervragingen, welke door de oude moeder beantwoord werden; want de kranke was op dit oogenblik buiten kennis. Er was op dien stond bij den professor geene ontsteltenis meer te bespeuren, zijne stem was zacht, kalm en vertroostend, en er kwam, zooals vroeger, geen enkel barsch woord meer uit zijnen mond. Zijne kunst liet hem denkelijk thans niet toe aan iets anders te denken. Eindelijk schreef hij eenige geneesmiddelen en greep naar zijnen hoed.
Buiten het vertrek getreden, vroeg de oude moeder, welke ons gevolgd was:
| |
| |
‘o Professor, spreek, is er nog hoop? Zoudt gij?...’
‘Ik kan het leven nog slechts eenige uren verlengen,’ was het antwoord, ‘zorg ten spoedigste dat de zieke den laatsten kerkelijken troost ontvange en zich God ten vriend make. Ik kan er verder niets aan doen.’
Een stroom van tranen ontsprong aan de oogen der oude vrouw en zij kon geen enkel woord meer uiten.
Intusschen verliet ik met den professor de woning. Wij spraken onderwege over de ziekte; de dokter deelde mij een aantal waarnemingen mede, on een kwaart uurs later bevonden wij ons terug in zijn vertrek.
‘Dokter,’ sprak ik alsdan, ‘ik moet u rechtuit bekennen, dat uwe handelwijze, zoowel als al wat er bij ons bezoek is voorgevallen, mij raadselachtig voorkomt. Zou het onbescheiden zijn, naar den uitleg van die raadselachtige handelwijze te vragen, wel te verstaan, indien er geen geheim onder dit alles schuilt, dat dient verzwegen te worden...’
‘Geheim, ja,’ zegde de professor, ‘en geheim neen; althans niets dal ik u niet zeggen kan... Luister, Francesco; doch zet u eerst neder - hier bij het vuur, en neem eenen roemer aleatico. Wij mogen die ontstopte flesch niet laten verschalen.’
Toen ik aan dit verzoek voldaan had, sprak de professor in dezer voege:
Ik had, over eenige jaren, een' vriend, wien ik des te sterker verkleefd was, daar ik hem van jongs af gekend had en hem als onder mijne bescherming had zien opgroeien. Pietro Dateneri - zoo was zijn naam, - was een der edelmoedigste karakters, welke ik ooit op de wereld ontmoet heb en een der verstandigste jongelingen, welke ik bij de universiteit tusschen mijne leerlingen heb gekend. Dan, had de natuur hem mild begunstigd, voor wat geest en hart betrof, zij had, voor wat het uitwendige aangaat, hem des te meer stiefmoederlijk behandeld. Uitgenomen zijn wezen, welks trekken regelmatig, schoon en vol uitdrukking waren, was zijn lichaam gansch mismaakt en hij was dientengevolge van eene zwakke gezondheid. Hij leefde slechts door het hart en, de bijeenkomsten der groote wereld vluchtende, waartoe zijn stand hem nogtans zou geroepen hebben, gaf hij zich van zijne jongelingsjaren gansch en geheel aan de ernstige studiën over. Hij werd opvolgend doctor in de wiskunst, in de rechten en eindelijk
| |
| |
ook in de geneeskunst. Het was toen hij dit laatste vak bestudeerde, dat ik met hem in de nauwste betrekking kwam en onze oude kennis in eene warme vriendschap veranderde. Wij waren als onscheidbaar en de ledige uren, welke mijn ambt mij overliet, werden gewoonlijk in den omgang met hem gesleten. Meermaals vergezelde hij mij bij de zieken, welke mij toevertrouwd waren, en hij vond er alsdan zijn grootste vermaak in, om met zijne schatten de behoeftigen, welke wij bezochten, te ondersteunen. Hij was alsdan gelukkig, de brave Pietro, en zijne vriendschap was mij eene der grootste vertroostingen bij de wederwarigheden, welke wij in de maatschappij ontmoeten. Die vriendschap verdubbelde nog bij het afsterven zijner ouders; want hij had noch broeder noch zuster en bleef nu alleen in de wereld.
‘Een jaar na dit voorval, welk voor Pietro eene echte ramp mocht genoemd worden, werd ik eensklaps gewaar, dat hij niet meer zoo vurig als naar gewoonte mijne tegenwoordigheid opzocht. Ik wachtte niet lang om van hem, met mijne bekende openhartigheid, den uitleg van die schijnbare verkoudheid onzer vriendschap te eischen. - Eenvoudig en zuiver van gemoed, zooals hij was, werd hij beschaamd bij mijne ondervraging en bekende mij, dat hij sedert eenigen tijd een meisje had leeren kennen en haar beminde.
Dit nieuws klonk mij als een donder in het oor en ik vroeg hem
- ‘Wie heeft u die kennis doen maken?’
- ‘Hoe! doen maken! mijn vriend?’ zegde Pietro, ‘hoe maakt men zulke kennis? Ik heb haar gezien en daar zij mij niet ongenegen scheen...’
- ‘Men heeft u aan iets gekoppeld,’ onderbrak ik, ‘wie is dat meisje?’
- ‘Lucia Dietrini...’
- ‘Ziet ge wel! Ik ben zeker dat men u lagen gelegd heeft en dat gij u in de strikken laat vangen. Ik ken die Lucia, ik ken hare moeder en het gansche gezin: eene vervallen familie, die zich met uw fortuin zoekt te redden! Ongelukkige!...’
- ‘Gij bedriegt u, vriend,’ zegde Pietro; ‘want dat is zelfs de grootste oorzaak waarom ik niet verder gevorderd ben: Lucia vreest, dat de wereld er zoo zal over oordeelen...’
- ‘Onverbeterlijk!’ riep ik, ‘ik verwachtte nier minder van hare doortraptheid! - Luister, Pietro... Zoo gij mij gezegd haddet: er is daar, in dit burgerlijk gezin, een eenvoudig meisje, dat mij genegen
| |
| |
is, dat vriendschap voor mij heeft opgevat, dat mij bemint en ik wil haar huwen, ik zou u geantwoord hebben: doe het. Thans kan ik uw voornemen niet goedkeuren. Gij gaat in handen vallen van eene familie, die enkel op uwe rijkdommen uit is, die u zal ongelukkig maken, die u het leven zal verbitteren...’
- ‘Gij neemt het al te erg op, mijn vriend,’ zegde Pietro, ‘en ziet de zaak met de zwarte kleuren afgeteekend. Lucia, wees er zeker van, bezit eene schoone ziel... en wat zal ik u meer zeggen... ik bemin haar met drift...’
- ‘Onderga dan uw ongelukkig lot, vriend,’ zegde ik, hem de hand drukkende,’ en vergeet niet dat gij immer in mij eenen getrouwen vriend zult blijven ontmoeten.’
- ‘Ik ben zeker,’ sprak Pietro, ‘dat gij later u met mij over mijne keus zult verheugen.’
- ‘De hemel geve zulks!’ sprak ik, ‘ik zou hem er dankbaar voor wezen, en voortaan aan mirakelen gelooven.’
Drie maanden later huwde mijn vriend met Lucia en de inlichtingen, welke ik intusschen genomen had, gaven mij het bewijs dat, zooals ik het had voorgevoeld, de moeder in dit alles de rol van eene lage koppelaarster gespeeld had en in hare dochter een gehoorzaam werktuig had gevonden.
Van het oogenblik zijns huwelijks zag ik mijnen vriend Pietro slechts van tijd tot tijd en vernam telkens van hem hoe gelukkig hij zich gevoelde en hoe hij nu eene familie, een huisgezin had teruggevonden; want, merk wel op, dat hij, met zijn huwelijk, zich de gansche familie zijner Lucia had op den hals getrokken. Ik wilde dit ingebeeld geluk niet storen en deed hem slechts beloven van, indien tegenspoed hem kwam bejegenen of hem eenig hartzeer overkwam, hij mij het insgelijks zou hebben medegedeeld.
Ik ging hem weinig in zijne woon bezoeken; want ik kon mijnen afkeer voor de vrouwen niet overwinnen, en te meer Pietro verbleef het grootste gedeelte van het jaar op zijn buitengoed en mijne bezigheden hielden mij aan de stad vastgekluisterd.
Omstreeks een jaar na zijn huwelijk werd hem eene jonge dochter geboren, welke een jaar later van eene tweede gevolgd werd. Het waren beiden gezonde en welgemaakte kinderen en daarin verheugde ik mij niet min dan mijn vriend. Tot dan toe had ik nog nimmer eenige klacht uit den mond van Pietro gehoord; doch zekeren dag,
| |
| |
dat hij mij kwam bezoeken, zag ik de mistroostigheid op zijn wezen geprent.
- ‘Wat is er, Pietro?’ vroeg ik. ‘Gij hebt mij beloofd openhartig te spreken, wanneer er u iets op het hart zou wegen...’
Hij verhaalde mij alsdan, met de tranen in de oogen, dat hij sedert eenigen tijd had opgemerkt dat zijne vrouw, als het ware, zijne nabijheid vluchtte en alle voorwendsels wist uit te zoeken om niet met hem in het openbaar te verschijnen. In huis had men hem allengs van zijn gezag beroofd en, wanneer hij eenige opmerking wilde maken, deed men hem alras gevoelen dat hij niets had in te brengen.
Ik kan u niet verhalen welke ontelbare kleine martelingen men den ongelukkige deed onderstaan. Ik mag het mij zelfs niet meer herinneren, want dan voel ik eenen helschen haat in mijne borst gloeien.
Genoeg dat ik u zegge, dat van toen af het leven van Pietro vergiftigd was, dat zijn huisgezin als in eene hel werd herschapen en men zich bezig hield met hem als met naaldesteken te dooden.
Toen ik van dien staat van zaken bewust was, ging ik hem meer dan vroeger in zijne familie opzoeken en vond alras de gelegenheid mij van de gegrondheid der klachten mijns vriends te overtuigen en meer dan eens hem onaangename stonden te sparen. Ik kreeg te meer den uitleg der verandering van het karakter der vrouw en betrapte haar zekeren dag met haren minnaar, denzelfden die later haar echtgenoot werd en dien gij daar straks, met het hoofd in de handen, in de kamer der stervende hebt zien zitten weenen. Lucia smeekte mij niets van die ontdekking aan haren echtgenoot te zeggen; zij weende, kroop voor mijne voeten en ik stemde er in toe te zwijgen, op voorwaarde dat zij nimmer haren minnaar zou hebben weêrgezien. - Ik wist wel dat die belofte, welke zij gereedelijk deed, slechts voor gevolg zou gehad hebben, de plaats der liefdebijeenkomsten te veranderen; doch dat was altijd de schande verminderen, en wat zou ik gewonnen hebben met Pietro nog ongelukkiger te maken, door hem al de uitgestrektheid zijner ramp te doen kennen? Dan, de toestand mijns vriends verbeterde daarom niet en het kwam eindelijk zoo verre, dat hij ten spot van zijne eigene kinderen verstrekte.
Gij kunt licht begrijpen, dat al die smarten, al die martelingen, welke men moet gevoelen om er al de bitterheid van te kennen, niet nalieten eenen nadeeligen invloed op de gezondheid van Pietro uit te
| |
| |
oefenen. Van dag tot dag werd hij zwakker en eindelijk was hij genoodzaakt zich te bed te begeven. Ik stond hem in zijne langdurige kwijning bij en vertroostte hem zoo goed ik kon. - Eindelijk was zijn uur gekomen. - Hij stierf tusschen mijne armen en zijn laatste zucht was nog een woord van vergeving. - Zijne vrouw zat voor het bed geknield en borst in schijnheilige tranen los, wanneer zij zag dat hem de geest ontgaan was.- Toen gebeurde er iets onbeschrijfelijks in mijne ziel. Ik sloeg eenen brandenden blik op de vrouw, greep haar bij den arm, richtte haar op en, met mijne hand op den doode wijzende, grijnsde ik haar toe:
- ‘Daar ligt uw offer, mevrouw! Gij hebt hem vermoord! Wees eeuwig gevloekt!...’
‘De moeder van Lucia kwam toegeschoten.
- ‘Achteruit, laffe koppelaarster!’ riep ik, ‘de hemel zal u ook straffen!’
‘En de twee vrouwen van mij wegstootende, ijlde ik het huis uit.
‘Toen de rouw van Lucia geëindigd was, trouwde zij met haren minnaar, eenen advokaat zonder zaken, den grootsten huichelaar, dien ik ooit gekend heb. Lucia heeft er hare straf bij gevonden en ik zou de waarheid verzwijgen, indien ik u niet zegde, dat ook de oude moeder sedert lang op geen geluk meer mag rekenen. God is een rechtveerdig wreker. Francesco...’
De professor hield op met spreken en ik zegde, hem de hand drukkende:
‘O, nu begrijp ik, waarom gij daar straks uwen haat tegen de menschenliefde hebt voelen kampen, en ik bewonder de overwinning, welke uw plicht van geneesheer over uwen wettigen afkeer voor die twee vrouwen behaald heeft.’
|
|