Volledige werken. Deel 10
(1871)–Pieter Frans van Kerckhoven– AuteursrechtvrijGregorio.
| |
[pagina 86]
| |
Gregorio had zijne pijp nedergelegd en zich aan tafel geplaatst. ‘Giulio,’ sprak hij, terwijl hij zijn chocolaatkopje nederzette, ‘wat wildet gij daar zooeven zeggen?’ ‘Wel, mijnheer,’ antwoordde de bediende, ‘het was dat ik gisteren morgen, wanneer ik naar de vroegmisse in Santa Catarina ging, den heer Carlo gezien heb, die met eenen verhaasten tred voortstapte en, gij weet, in het steegje naast de kerk, het huis van den ouden Girolamo binnentrad - gij weet, dien jood, die op zware winsten geld uitleent?’ ‘En waarom hebt gij zoo lang gewacht om mij dat te zeggen?’ riep Gregorio, zich in drift half op zijnen stoel oplichtende. ‘Ik wist niet, mijnheer,’ stamelde de knecht, ‘dat u zulks...’ ‘Hoe! wat zulks?...’ ‘Dat u zulks van een zoo groot belang kon zijn...’ ‘Inderdaad,’ zegde Gregorio, eensklaps zijnen koelbloed hernemende en moeite doende om te lachen, ‘inderdaad! geen het minste belang, Giulio... En heeft Carlo u opgemerkt?’ ‘Ik geloof het niet, mijnheer.’ ‘Maar zijt gij wel zeker van goed gezien te hebben, Giulio? Hebben uwe oogen u niet bedrogen?’ ‘o Signor padrone, ik heb het zeer duidelijk gezien.’ ‘Neem acht, Giulio, want er is niets, dat ons meer bedriegt dan de oogen, en de uwe inzonderheid hebben u meermaals die poets gespeeld.’ ‘Maar zien is toch zien, mijnheer?’ ‘Ja; maar men kan goed of slecht zien, en ik ben zeker dat gij slecht hebt gezien.’ ‘Mijne oogen hebben zich toch niet bedrogen.’ ‘Gij zijt een stijfhoofdig ding,’ zegde Gregorio, ‘en een verwaande zot van op uwe oogen te durven staat maken. Zeg, hebt gij ooit vlak in de zon gezien?’ ‘Ja, meester.’ ‘En wat gebeurde er dan, als gij den blik terug op de aarde vestigdet?’ ‘Dan zag ik niets meer.’ ‘Ah! Zijt gij nooit door eene ijlhoofdige koorts aangerand geweest?’ ‘Ja, meester.’ ‘En wat gebeurde er dan?’ | |
[pagina 87]
| |
‘Dan zag ik alle wondere dingen.’ ‘Welnu, wanneer gij in het eerste geval niets meer zaagt, was dat eene proef dat er op aarde niets meer bestond?’ ‘Neen, mijnheer.’ ‘En wanneer gij in de koorts alle vreemde dingen voor uwe oogen zaagt dansen, bestonden die wondere dingen daarom?’ ‘Neen, meester.’ ‘Welnu? En te meer, weet ge dan niet, lompe vlegel, dat al wat men ziet, verdraaid en het onderste boven in de oogen staat?’ ‘Dat versta ik niet,’ zegde Giulio. ‘Dat is te zeggen, dat in onze oogen de menschen, die wij zien, in plaats van op de voeten, op hun hoofd wandelen. En ziet gij dus niet, hoe gemakkelijk ons de oogen kunnen bedriegen, en hoe zij u bedrogen hebben?’ ‘Het is mogelijk; doch ik heb den heer Carlo nogtans gezien,’ zegde Giulio met dezelfde overtuiging als weleer Galilei, toen hij zegde: e torna pure, de aarde draait toch. ‘Hoor,’ zegde Gregorio tot zijnen bediende, ‘ik verlang dat gij niets gezien hebt; verstaat gij mij, Giulio?’ ‘Allerbest, signor padrone.’ Op dit oogenblik ging de deur van het vertrek open en een knecht kondigde aan: ‘il padre Andreoli!’ ‘Wees welkom, eerwaarde,’ sprak Gregorio, den intredende te gemoet gaande en hem vriendelijk de hand drukkende. Beiden gingen op een sofa plaats nemen. Giulio, de bediende, nam het ontbijt af en vertrok. ‘Welk nieuws?’ vroeg Gregorio met belangstelling, toen zij zich alleen bevonden. ‘Niets goeds, markies, niets goeds; er broeit een onweder en ik vrees dat het eensklaps op onze hoofden zal nederstorten. Modena schijnt in gisting, ofschoon er geene enkele daadzaak gepleegd worde. Het is alsof de verlangens niet meer konden ingetoomd worden; zij geven zich sprakeloos lucht en de gemoederen van het publiek worden het gewaar.’ ‘Dat is te zeggen,’ onderbrak Gregorio, ‘dat is te zeggen, dat de policie het gewaar wordt en dat men uitdaagt, dat men de gemoederen ontrust, dat de hertog eene zichtbare ontroering in de straten zou willen zien, om een voorwendsel te vinden tot het maken van slachtoffers.’ | |
[pagina 88]
| |
‘Het is mogelijk, mijn vriend; onze kalme werking verontrust hem, die stappen, welke wij traag en in het geheim naar de vaderlandsche eenheid richten, verschikken de dwingelandij meer dan de gewapende menigte haar zou kunnen verbazen.’ ‘Er is voorzichtigheid noodig, de grootste voorzichtigheid,’ hernam Gregorio, en ik vrees dat men onbescheiden te werk ga. - Carlo, onze jonge vriend Carlo, gij weet, is al te vurig, al te driftig. Hij moet zich te Modena bevinden; want mijn knecht heeft hem gezien. Hij is sedert twee dagen van zijne omreize terug. Zijne fondsen moeten uitgeput zijn; want hij is bij den ouden Girólamo geld gaan leenen...’ ‘Zulk iets moet belet worden,’ zegde Andreoli, op eenen ernstigen toon. ‘Iever, die te ver gedreven wordt, is schadelijk.’ ‘Dezen avond zal het alles uitgelegd zijn,’ zegde Gregorio, ‘ik wacht u op de conversazione bij Elisa. Carlo zal er zijn en wij moeten elkaar spreken.’ ‘Het is hoogst noodig, vriend, en zulks was juist de reden van mijn bezoek. Doch, wachten wij tot dezen avond; wij zullen alsdan de zaak grondiger kunnen nagaan; thans zou mij de tijd te kort schieten. Mijne leerlingen zouden wachten.’ ‘Ga, mijn beste,’ zegde Gregorio. ‘ga en stort in de jonge geesten, die u toevertrouwd zijn, dat kalme vaderlandsche vuur, dat in uwen boezem blaakt en hen tot groote dingen bekwaam kan maken. Ga, en leer hun de geheimen der welsprekendheid. Zij zullen ze eens noodig hebben om de Italiaansche zonen tot den heiligen strijd op te roepen, aan welks einde ons de vrijheid wacht. Ga, mijn vriend, tot wederziens, tot dezen avond.’ | |
II.Het was negen ure des avonds en pikdonker in de straten van Modena. Gregorio verliet zijne woning en richtte zich naar de kerk van Santa Catarina. Daar gekomen, sloeg hij een der zijsteegjes in en bevond zich alras voor een vuil ouderwetsch huisje. Er was noch klopper noch bel aan de deur en de markies was genoodzaakt van zijnen wandelstok gebruik te maken om zijne tegenwoordigheid door eenen klop aan de inwoners aan te kondigen. Die aankondiging moest | |
[pagina 89]
| |
tot driemaal herhaald worden, alvorens eene oude vrouw, van eene lantaarn voorzien, een spievensterken in de deur kwam openen en met eene muizenstem vroeg: ‘Wie klopt daar?’ ‘Doe open, moeder Martha, ik ben het, corpo del diavolo! Zijt gij uwe oude klanten zoo vergeten, dat gij hunne spraak niet meer herkent?’ Eene doffe mompeling deed zich tusschen de overgeblevene tanden der oude vrouw hooren, en traagzaam en met zichtbaar wantrouwen werden de deurgrendels losgeschoven. Die mompeling van moeder Martha beteekende in woorden uitgesproken: Ik weet niet wie duivel het zijn mag; doch mogelijk is het een goede klant en met niet te gehoorzamen, kon ik mij groote schade toebrengen. Wagen wij het dus maar... Toen de deur geopend was, wendde de oude vrouw het licht der lantaarn op het wezen des aankloppers en, aanstonds eene diepe buiging doende, en den doorgang vrij latende, sprak zij: ‘Vergeef mij, signor Marchese, dat ik u zoo lang liet wachten en u niet eerder herkend heb; treed binnen, bid ik u.’ ‘Girolamo is zeker bezig met zijne schatten te overtellen?’ sprak Gregorio binnentredende. ‘Schatten! schatten!’ zuchtte Martha, ‘het is geen tijd om schatten te vergaderen. Zijn heerschap wil met ons den gek scheren.’ ‘Nu, het is gelijk,’ zegde Gregorio, ‘roep uwen man, en spoedig! Ik heb hem noodig.’ Martha was bereid om aan dit bevel te gehoorzamen, toen Girolamo zich zelf vertoonde. Zoodra hij den bezoeker herkend had, nam hij de muts af, boog zich zoo diep mogelijk en een stroom van gelukwenschingen en plichtplegingen ontrolden zijnen mond. ‘Kort en goed,’ onderbrak de markies, eene nauwelijks verlichte kamer binnentredende, ‘kort en goed, Girolamo, ik kom eene ontlossing doen. Waar zijn de kleinooden, die de heer Carlo u gisteren gebracht heeft?’ En tenzelfden tijd trok hij zijne brieventasch uit den zak en wierp dezelve op de tafel, waaraan hij zich, zonder op den oude acht te geven, neêrplaatste. De oogen van Girolamo schenen als tot aan de ooren open te spreiden en betetterd mompelde hij: ‘Van den signor Carlo?’ | |
[pagina 90]
| |
‘Van den signor Carlo!’ herhaalde de markies; ‘verstaat gij mij niet, of wilt gij de komedie met mij gaan spelen? Spoedig! breng de kleinooden hier; ik ben bereid u het geleende geld terug te geven.’ ‘Maar, signor Marchese?’ ‘Maar, signor del diavolo! hebt gij mij verstaan of wat wilt gij?’ En Gregorio sloeg eenen blik op den ouden vrek, welke, daardoor als verpletterd, naar eene oude vermolmde kas droop en met eene kleine doos juweelen tot de tafel alras terugkeerde. Gregorio bezichtigde dezelve, greep in zijne brieventasch en bleef eenen stond onbeweegbaar, alsof hij zich iets wilde te binnen brengen. ‘Demonio! hoeveel beloopt de som ook juist weêr?’ vroeg hij. ‘Twee duizend kronen,’ sprak de oude vrek. ‘Ja!... zoo... het heugt mij... doch het scheen mij uit het hoofd gevlogen... Nu, ik ben zeker dat gij mij niet bedriegen zult. Is er ook alles?’ ‘Alles, signor Marchese.’ ‘En de intresten?’ ‘Vijftig kronen,’ suisde het vreesachtig antwoord van Girolamo. ‘Gij blijft altijd dezelfde jood,’ sprak de markies, terwijl hij de som neêrtelde. ‘Ziedaar twee duizend en vijftig kronen.’ En hij reikte naar de doos met juweelen. Doch Girolamo had dezelve teruggetrokken en met eene bevende stem merkte hij op: ‘Maar, zijne Signoria moet toch wel verstaan, dat ik mij van dit goed niet mag ontmaken, en het slechts in de handen van hem, die het mij besteld heeft, mag teruggeven... Vergeef mij... verontschuldig mij, signor Marchese, maar...’ Gregorio stond recht; zijne kleine grijze oogen schoten stralen vuurs, en den arm van den jood vattende, zegde hij met eene stem waar eene losbrekende woede onder schuilde: ‘Girolamo, geef mij die kleinooden zonder nog een woord te spreken. Gij weet wel, dat ik geen uwer slachtoffers ben en dat er wel eens een dag geweest is dat gij mij noodig gehad hebt. Te meer, gij weet in welke betrekking ik tot Carlo sta. Wij zijn elkaar niet vreemd. Gij kent mij; dus geen woord meer, en hier die juweelen!’ ‘Maar geef mij ten minste een bewijs, signor Marchese, om de liefde Gods!...’ ‘Geen bewijs! Mijn eerlijk woord moet u genoeg wezen. Durft gij daaraan twijfelen?’ | |
[pagina 91]
| |
‘Maar zoo de heer Carlo mij die juweelen terug komt eischen?’ ‘Dat zal hij niet; en nu, doe mij geenen verderen tijd verliezen!...’ Girolamo reikte met een tranend oog de kleinooden over en geleidde den markies tot aan de deur. ‘Giulio had goed gezien,’ mompelde Gregorio, toen hij zich alleen op de straat bevond, en eene tint van droefgeestigheid verspreidde zich over zijn gelaat, terwijl zijn hoofd moedeloos op de borst zonk. | |
III.‘Il marchese Gregorio!’ zegde met eene schetterende stem een kamerbediende, en Gregorio trad eene prachtig verlichte zaal binnen. Hij wendde zich rechtstreeks naar de meesteresse van het huis, eene jonge buitengewoon schoone vrouw, boog zich voor haar, greep haar zachtjes de hand en bracht dezelve, volgens Italiaansche gewoonte, bij de lippen. ‘Hoe vaart mijne goede Elisa?’ zegde hij zachtjes. ‘Allerbest, mijn vriend,’ antwoordde de vrouw met eene luide stem. ‘Zorg dat het gezelschap vroeg vertrokken zij,’ mompelde Gregorio stil voort, ‘wij moeten elkaar spreken.’ ‘Allerbest, markies, allerbest!’ zegde de vrouw met eenen lichten glimlach, ‘gij hebt immer eene nieuwe keus van fijne complimenten.’ En glimlachend ook verwijderde zich nu Gregorio en mengde zich in het reeds talrijk gezelschap. ‘Markies!’ sprak eene reeds bejaarde dame, gravin Mondini geheeten, toen Gregorio zich in de nabijheid van een sofa bevond, ‘het is eene eeuw geleden, dat ik de eer niet meer gehad heb u ten mijnent te zien.’ ‘Gij moet het mij vergeven, mevrouw,’ zegde Gregorio, plaats naast de gravin nemende, ‘ik ben eenigen tijd afwezig geweest, en het is zelfs aan een toeval te wijten, dat ik mij thans niet op mijne villa bevind. Hadde ik geweten u in de stad aan te treffen, gij hadt mij zeker ten uwent gezien; doch ik dacht dat gij reeds lang naar uw kasteel waart vertrokken.’ ‘Het is zooals bij u, mijn goede Gregorio, slechts een toeval, dat mij noodzaakt in de stad nog te verblijven. Ik heb hier eenige zaken van het grootste belang in regel te brengen.’ | |
[pagina 92]
| |
‘Ik weet dat u de ernstigste bezigheden niet vreemd zijn, mevrouw de gravin.’ ‘Geene complimenten, Gregorio,’ onderbrak de gravinne, ‘ik ben daar te oud voor, en de tijd is te kostbaar.’ ‘Wat wilt gij zeggen, Mevrouw?’ ‘Luister, en terwijl ik spreek, zie of ons niemand afluistert.’ ‘Ik gehoorzaam, mevrouw.’ ‘Ik ben hier gekomen om u te zien, Gregorio.’ ‘Om mij te zien, mevrouw?’ ‘Om u te zien en u te waarschuwen.’ ‘Om mij te waarschuwen?’ ‘U wel juisl niet; doch iemand die u na aan het hart ligt.’ ‘Wie dat, gravin?’ ‘Carlo!’ ‘Inderdaad, hij ligt mij na aan het hart... en wat zegt uw hart, mevrouw?’ ‘Mits ik tot u kom, Gregorio, zegt dat niet genoeg?’ ‘Gij zoudt dan eindelijk toestemmen om hem...’ ‘Niet verder, mijnheer; mijn besluit is deswegens onherroepelijk. Gij hebt mij gezworen te zwijgen, en ik betrouw mij op uwen eed. Ik zal nooit spreken; mijne eer verbiedt het mij.’ ‘En uw moederlijk gevoel?’ ‘Doet mij over hem waken, Gregorio.’ ‘Ik zal op dezen stond niet verder aanhouden, mevrouw, en zeg mij welk gevaar onzen... welk gevaar Carlo bedreigt?’ ‘Een groot gevaar, Gregorio; weet gij dat de Carbonari besloten hebben eene beweging te bewerken, eene poging te doen om Italië in eene omwenteling te storten.’ ‘Ik weet er niets van, mevrouw.’ ‘Ik ben ervan verzekerd. En weet gij ook, dat Carlo bij de Carbonari hoort, dat hij een der hevigste werkers is, een dier zendelingen, die het vuur van de eene venta naar de andere overbrengen? Weet gij dat?’ ‘Gij verbaast mij, mevrouw.’ ‘Ik vraag of gij het weet, Gregorio? Antwoord mij: ja of neen; ik weet dat gij niet kunt liegen. Weet gij of Carlo Carbonaro is? Zeg mtj of gij zelf geen Carbonaro zijt?’ Gregorio liet het hoofd op de borst zinken. | |
[pagina 93]
| |
‘Ik begrijp uwe stilzwijgendheid,’ ging de gravin voort; ‘uw eed verbiedt u te spreken. Van Carlo was ik zeker; aan u twijfelde ik. Welnu, de verwittiging zij dus voor beiden.’ ‘Ik luister, mevrouw,’ zegde Gregorio. ‘Slechts eenige dagen nog,’ vervolgde de gravin, ‘en de beweging zal losbreken. Zij zal nauwelijks den tijd hebben om het hoofd op te richten en in haar eigen bloed zal zij verstikt worden. Alle noodige voorzorgen zijn daartoe genomen. En nu, Gregorio, vlucht met Carlo, onttrek hem aan het lot dat boven zijn hoofd hangt... O, gij verstaat mij, niet waar?’ ‘Wat geeft het u, mevrouw,’ sprak Gregorio op eenen droeven maar bijtenden toon, ‘wat geeft het u, wat er van Carlo geworde. Hij is u immers vreemd, en u niet kennende, door de wereld niet gekend, zal hij u immers geene schande aandoen. Laat zijn hoofd op het schavot rollen, mevrouw, gij zijt te ver van hem af, dan dat het bloed u zou kunnen bespatten.’ ‘Gregorio!’ zuchtte de gravin, terwijl eene rilling door hare leden rees, ‘Gregorio, ik heb u nooit wreed gezien! Ik heb u nooit geneugten in mijn lijden zien scheppen!’ ‘Ik spot met zulk een lijden, mevrouw, waarvan het vooroordeel alleen de schuld is. Dat gij u weleer aan den wil uwer ouders hebt laten opofferen, dat heb ik begrepen; gij waart eene zwakke vrouw; maar dat gij later, weduwe en vrij geworden, hebt blijven weigeren een geheim mede te deelen, dat slechts door eenen persoon te meer zou gekend zijn geworden, en juist door dien, waaraan het vreugde en geluk zou verschaft hebben, dat heb ik nooit kunnen begrijpen...’ ‘Maar, wat wilt gij dan, in Gods naam! wat wilt gij?’ ‘Ik wil niet vragen om u te trouwen, mevrouw, zelfs niet in het geheim. Ik heb mijne liefde moeten onderdrukken, van den dag dat uwe ouders u aan wijlen den graaf verkocht hebben. Doch, ik zou willen dat gij u aan Carlo deedt kennen, dat gij hem durfdet zeggen, dat gij zijne moeder zijt, dat gij hem met een moederlijk gevoel op de borst zoudt durven drukken en hem toelaten u - het zij dan slechts in het geheim, - als eene moeder te beminnen.’ ‘Welnu,’ zuchtte de gravin, ‘welnu, misschien later, ja, later; doch nu, o mijn vriend, zweer mij hem aan het gevaar te onttrekken! Zweer het mij.’ | |
[pagina 94]
| |
‘Dat is eene staatkundige list, mevrouw... Later zult gij niets doen.’ ‘Ik zal het, ik zal het!... En zie, ik wil van nu af een begin met de zaak maken.’ ‘Gij zult niet toegeven, mevrouw.’ ‘Zoo gij mij zweert hem te redden, laat ik u toe hem te bekennen dat gij zijn vader zijt.’ ‘En dat gij zijne?...’ ‘Niets meer, Gregorio!... Zweert gij?’ ‘Ik zie wel dat gij onverbiddelijk zijt, mevrouw...’ ‘Zweert gij, mijn vriend?’ ‘Maar hoef ik u zulks te zweren, mevrouw! Denkt gij dan dat ik vader ben zooals gij...’ ‘Genoeg, Gregorio, ik heb uw woord en gij hebt het mijne... en nu verder niets meer; verlies geenen tijd... en geef mij nu den arm tot aan mijn rijtuig. - Uw haat is niet zoo groot, dat gij mij dien kleinen dienst zoudt weigeren? Morgen misschien ga ik naar mijne villa. Gij, Gregorio, moet u verder verwijderen.’ De markies stond recht, bood zijnen arm aan de gravin en beiden verlieten traagzaam de zaal der conversazione. Toen Gregorio de zaal terug binnentrad, werd hij gewaar dat de bezoekers merkelijk verminderd waren, en een half uur later bevond hij zich alleen met Elisa in het prachtige vertrek. ‘Mevrouw,’ zegde Gregorio, de juweeldoos te voorschijn brengende, ‘zoolang als ik opofferingen voor het vaderland doen kan, moet gij geene familieherinneringen...’ ‘Hoe weet gij, mijn vriend?’ onderbrak de jonge vrouw ontsteld, ‘heeft u Carlo gezegd? Ik bevond mij oogenblikkelijk in verlegenheid... en die ijdele voorwerpen...’ ‘Carlo heeft mij niets gezegd; ik heb hem sedert zijne terugkomst nog niet gezien. Waar is hij, Elisa? want de grond brandt onder onze voeten...’ Hij wacht ons met pater Andreoli; volg mij,’ zegde de vrouw, en beiden verlieten de zaal. | |
IV.Na eenen langen donkeren gang te hebben doorwandeld, opende Elisa eene deur en Gregorio trad een klein vertrek binnen. Bij zijn | |
[pagina 95]
| |
verschijnen stond een jongeling van de tafel recht en tot Gregorio stappende en hem vurig de hand drukkende, zegde hij met opgetogenheid: ‘Kom, mijn beste vriend, kom; ik heb u tijdingen van het grootste belang mede te deelen.’ Carlo was een jongeling, die, naar het uitwendige te oordeelen, niet ver boven de twintig jaren kon oud wezen. Zijne gelaatstrekken waren echter van eene mannelijke schoonheid en in zijn oog kon men lezen, dat er eene vurige en woelige ziel in zijn binnenste moest schuilen. Gregorio had voor zijne opvoeding gezorgd en hem al vroeg doen begrijpen dat, vermits het noodlot hem zonder ouders te kennen op de wereld geplaatst had, het hem een des te grootere plicht was, door zichzelven weerde te verkrijgen. Carlo had aan de verwachting beantwoord, en was een echt verstandig jongeling geworden, aan wien slechts de ondervinding ontbrak, welke men toch maar alleen met de jaren kan verkrijgen. Met eene vurige vaderlandsliefde bezield, had hij zich reeds lang in de staatkundige samenzwering geworpen, welke Italië als een vast uitgebreid net overdekte, en was, zooniet een der opperhoofden, ten minste een der ijverigste voortplanters van het Carbonarismus geworden. Slechts eene drift kon eenigszins tegen het vuur zijner staatkundige gevoelens kampen, en die drift was de liefde, welke hij aan Elisa, eene jonge schoone weduwe, gewijd had. En die liefde nog werd door de staatkunde aangevoed; want het hart der vrouw, welke hij uitgekozen had, deelde in zijne droomen voor de vrijmaking des vaderlands en ondersteunde zijne pogingen, zoowel door hare vurige woorden als door de geldelijke opofferingen, welke zij zich ten dienste van het vaderland getroostte. Nadat Gregorio en Elisa naast pater Andreoli plaats genomen hadden, nam Carlo het woord, en deed een nauwkeurig verslag van de aanwinsten, welke het geheime genootschap in de laatste tijden gedaan had, en waarvan hij zich, bij zijne laatste omreize, had kunnen overtuigen. Vervolgens besloot hij, dat de krachten groot genoeg geworden zijnde, men er welhaast zou moeten aan denken, om zich in het openbaar te vertoonen, den kreet der vrijheid van het eene tot het andere einde van Italië te doen weêrgalmen, het zwaard uit de scheede te trekken en den strijd tegen de dwingelandij in het openbaar aan te vangen. ‘Ik zal er mij altijd tegen verzetten,’ sprak Andreoli, ‘omdat | |
[pagina 96]
| |
ik overtuigd ben, dat er met menschenbloed te vergieten voor de heilige vrijmaking des vaderlands niets te winnen is. Hoe uitgestrekt onze macht u ook moge toeschijnen, gelooft mij, mijne goede vrienden, zij is klein, wanneer men den blik op de menigte werpt en eene ernstige vergelijking wil daarstellen. Wat geeft het ons dat een groot deel der beschaafde klassen onze inzichten begrijpt en bereid is ons werkdadig de hand te leenen; wat geeft het, dat wij in iedere plaats van ons vaderland een brandpunt hebben daargesteld, dat wel krachtig is, maar toch niet bestand om al wat er rond ligt door zijne warmte te koesteren: - beneden ons, beneden den verlichten stand bevindt zich het gemeene, ongeletterde volk, dat zich nog slechts door dweeperij laat leiden en tot wie onze stem zich niet kan richten, onze stem, die slechts nog in het geheim mag klinken. Dit volk is aan wien het hoort spreken, aan wien het ziet handelen, aan wien het openbaar koopen durft: ons kent het tot heden toe niet; onze naam schijnt hem een vloek en, indien het zich niet tegen ons wendt, zal het er toch nog minder aan denken ons te verdedigen. Boven ons zijn hoogere standen die door en in de dwingelandij leven. Hunne macht is door de gewoonte gewettigd en zij hebben de middelen om het volk, volgens hunnen zin te doen woeden. - Neen! zoolang de Italiaansche standen niet beter zullen versmolten zijn, zoolang de broederlijke liefde al de vaderlan ders niet zal bij elkaar geschaard hebben, zoolang ook is de eenhei onmogelijk; en zoolang er geene eenheid bestaat, is de zegepraal ee droom, en de openbare poging eene onvoorzichtigheid, eene dwaasheid. ‘Dan zullen wij nooit de vrijheid zien!’ zuchtte Carlo, ‘dan zulle ze onze naneven zelven niet smaken. Neen, eerweerde, neen, er moe voor de maatschappelijke ziekte eene crisis worden te baat genomen. Wie goed denkt, moet de eenen door overtuiging tot zich roepen, en de anderen door de macht dwingen. Eens in het openbaar verschenen, eens den geheimzinnigen sluier afgeworpen, treden wij in het bezit van alle werkingen en wat anderen thans op het volk kunnen, kunnen wij alsdan door dezelfde en door betere middelen verkrijgen. Er is betrouwen en stoutmoedigheid noodig!...’ ‘Het is thans mijne beurt om te spreken,’ onderbrak Gregorio met diepen ernst op het wezen, ‘en ik begin met u te verklaren, dat het niet noodig is uwe gevoelens hier te bevechten, goed te keuren of te wederleggen. Onze vijanden, de vijanden der vrijheid en van he vaderland spreken minder dan wij; doch werken meer. De gron | |
[pagina 97]
| |
waar wij op staan is ondermijnd, mijne vrienden. Wij zijn op dit oogenblik zelf hier niet meer in veiligheid.’ ‘Wat wilt gij zeggen, mijn vriend?’ vroeg pater Andreoli. ‘Ik wil zeggen,’ vervolgde Gregorio, ‘dat het gevoelen van Carlo aan de dwingelandij bevalt, en zoozeer bevalt, dat zij besloten heeft het ten uitvoer te brengen. Zij gelooft, zooals onze goede vriend Andreoli, dat wij niet sterk genoeg zijn om eene beweging te doen gelukken en daarom wil zij, dat de beweging thans geschiede. Zij wil ons en met ons de werkende, de levende vaderlandsche gedachten in het bloed smoren. Ik zeg u niet heden, ik zeg u niet morgen, of binnen twee of drie dagen; maar ik zeg u alle oogenblikken kan de beweging, waarnaar Carlo verlangt, uitbersten.’ ‘Ik ben bereid!’ riep Carlo. ‘En dat is het sein van onzen val,’ vervolgde Gregorio, ‘en de verwijdering, voor God weet hoe lang! van het heilige doel, dat wij ons voorstellen.’ ‘En wat wilt gij beslissen?’ vroeg Andreoli. ‘Ziehier,’ sprak Gregorio; ‘verliezen wij geenen stond meer. Ik gebied aan Carlo, door de gezworene gehoorzaamheid, welke hij mij als zijn opperhoofd verschuldigd is, van stonden aan eene nieuwe reis te aanvaarden, onze broeders van Lombardije, van Piemont en van de Kerkelijke Staten te gaan verwittigen; de ventas van den toestand te onderrichten en, zoo mogelijk, door onze algemeene kalme houding, alle botsing te voorkomen.’ ‘Het is onmogelijk!’ zuchtte Carlo; die zending strijdt met al de gevoelens, welke ik bij onze saamgezworenen ontdekt heb, die zending strijdt met de pogingen, welke ik zelf, op bevel van hoogere overheid, heb aangewend!’ ‘Een woord, eene letter van mijne hand,’ sprak Gregorio, ‘en onze broeders zullen van mijne meening wezen. Dus nog eens, Carlo, door de gehoorzaamheid, welke gij mij verschuldigd zijt, gebied ik u, of zoo gij liever hebt: ik bid u mij te gehoorzamen, door de vriendschap, welke ons aan elkaar verkleeft!... Wat beslist gij?’ ‘Ik zal mij opofferen,’ zegde Carlo, zich in de opene armen van Gregorio werpende, ‘als broeder zal ik mijn opperhoofd gehoorzamen, en als...’ ‘En als zoon,’ riep Gregorio, ‘als zoon zult gij doen wat uw vader verlangt.’ | |
[pagina 98]
| |
‘Het is waar,’ zegde Carlo. ‘gij zijt mij altijd een oprecht vader geweest, en gij hebt mij immer doen vergeten, dat mg de maatschappij eenen vader geweigerd heeft.’ ‘Zij weigert hem u niet langer, Carlo, kom! kom nog eens in mijne armen, en luister...’ Carlo staarde met verwondering op Gregorio. De markies sprak met eene door de aandoening bevende stem en terwijl hij het hoofd des jongelings tegen zijne borst geklemd hield: ‘Luister, Carlo; de toekomst is akelig; de poging, die gij gaat aanwenden, zal misschien zonder uitwerksel blijven of te laat komen. In dit geval is ons aller leven in gevaar. Ik kan plotselings uit het leven gerukt worden; gij kunt mij ontnomen worden... Welnu, vóór dat een zoo schrikkelijk oogenblik kome, moet ik spreken. Ik kan het thans, daar men mij van eenen duurgezworen eed ontlast heeft...’ ‘Mijn vriend,’ zuchtte Carlo, ‘zou het waar wezen? Mag ik u mijn'...?’ ‘Noem mij uwen vader, Carlo! Want gij zijt mijn teêrgeliefd kind, dat ik misschien voor het vaderland ga opofferen!...’ Eene omarming, slechts door snikken en tranen onderbroken, volgde op die verklaring, en eenige stonden bleven vader en zoon in elkaars armen geklemd. Het eerste woord, dat Carlo's mond ontviel, was om op Elisa te roepen. ‘Elisa,’ sprak hij, ‘mijne aangebeden, ik zal u eenen naam kunnen brengen; kom nader, werp u met mij voor de knieën van hem, die weldra onze vereeniging zal zegenen...’ De jonge vrouw viel op hare beurt weenend in de armen van Gregorio, en deze drukte haar met Carlo in verrukking tegen zijne borst; doch de aandoening liet hem niet toe een woord te uiten. Andreoli vaagde, bij dit schouwspel, een traan van zijne wangen, en dankte den goeden God voor de vreugde, met welke hij op dien stond zijne vrienden bedeelde. Na eenige stonden, en als de aandoening een weinig bedaard was, nam Gregorio het woord weder op en zegde: ‘Genoeg nu, mijne kinderen, genoeg; denken wij niet langer aan ons zelven: het vaderland eischt onze hulp, al onze gedachten... Carlo?...’ ‘Ik ben bereid, vader!’ riep de jongeling, ‘en ik zal u als een zoon en als een echt Carbonaro gehoorzamen!’ | |
[pagina 99]
| |
‘En de hemel zal onze inzichten zegenen,’ sprak Andreoli, ‘omdat wij hem den moed der verduldigheid zullen getoond hebben.’ | |
V.Het redmiddel was te laat gekomen. De pogingen van Carlo waren vruchteloos geweest. De beweging was uitgeborsten; klein, onmachtig, maar groot genoeg om aan de staatkundige vervolgingen eenen schijn van recht te geven en die vervolgingen waren begonnen. Gregorio had sedert acht dagen niets meer van Carlo vernomen. Treurig en eenzaam zat hij zekeren avond in zijn vertrek, en hield zich onledig met een aantal papieren door de vlam te vernietigen, wanneer eensklaps een klop op de deur zijner kamer nederviel en deze zich op denzelfden stond opende. Een jongeling, in vetturino gekleed, trad binnen en Gregorio reik te hem de armen toe, terwijl een traan in zijn oog parelde. Hij had Carlo onder de vermomming van voerman herkend. ‘Alles is verloren!’ zuchtte de jongeling, ‘en de vrijheid, zooals gij het voorzegd hadt, wordt voor lang onmogelijk!...’ ‘Wat gebeurt er in Piemont?’ vroeg Gregorio. ‘Men werpt onze broeders in de gevangenis.’ ‘En in de Kerkelijke Staten?’ ‘Insgelijks... En hier?’ vroeg Carlo op zijne beurt. ‘Hier gebeurt hetzelfde,’ zuchtte Gregorio: ‘Andreoli is opgelicht geworden...’ ‘Andreoli!’ riep Carlo, ‘de onschuld, de onnoozelheid zelve! Wat is zijne misdaad?’ ‘Zijne misdaad?’ herhaalde Gregorio. ‘Hij is immers Carbonaro, en is dat niet genoeg om aan de dwingelandij eenen schijn van recht te geven.’ ‘Gij hebt gelijk,’ zuchtte Carlo, ‘het is overal hetzelfde.’ ‘Padrone! signor padrone!’ klonk er op dit oogenblik eene stem aan de deur. Gregorio herkende de stem van Giulio, zijn bediende, en riep: ‘Binnen!’ Giulio overhandigde hem eenen brief. De markies brak hem open en las: | |
[pagina 100]
| |
‘Mijn vriend, Ik herinner u uwen eed; gij hebt mij gezworen voor zijn leven in te staan. Gij weet van wien ik spreek. Het oogenblik is daar om dien eed gestand te doen. Hiernevens bekomt gij een vrijgeleide in blanco; schrijf uw beider namen hier op, treedt zonder eenen stond te wachten de postkoets binnen, die u in de straat staat te wachten, en vlucht, vlucht zonder verwijl; gij zijt beiden verdacht en morgen zult gij vervolgd worden. Verlaat Italië en schrijf mij waar gij u buiten het land ophoudt. Verbrand dezen brief. ‘Uwe verkleefde, ‘Gravin Mondini.’ Gregorio verbrandde den brief, overzag het vrijgeleide en wandelde eenige stonden heen en weder in het vertrek. Eindelijk keerde hij tot de tafel weder en vulde zijnen naam en dien zijns zoons op het geschrift in. ‘Mag ik u vragen wat dit schrift beteekent, mijn vader?’ sprak Carlo. ‘Dat beteekent, mijn zoon, dat gij te goeder uur zijt aangekomen en dat wij beiden vluchten...’ ‘Vluchten! vader.’ ‘Ja, kind, vluchten,... en betere tijden gaan afwachten: ons hoofd aan het schavot onttrekken om het voor het slagveld te sparen.’ ‘En Andreoli! Zullen wij dan geene moeite aanwenden?’ ‘Ik heb niet gewacht om alles te beproeven, en ik twijfel niet of zulks is de oorzaak waarom men mij verdenkt... Wij zullen hem echter niet verlaten, Carlo, en dezelfde vriend, die ons dit vrijgeleide beschikt, zal meer dan wij voor hem kunnen doen. En nu, nog eenige stonden, en dan vertrekken wij. De postkoets wacht beneden. Ik heb slechts nog een briefje te schrijven. Doe gij intusschen mijne papieren in dien koffer, alsook het geld, dat gij daar in de schrijflade zult vinden, De tijd is kostelijk en een goed krijgsman moet ook weten achteruit te trekken wanneer het het behoud des vaderlands geldt.’ Carlo gehoorzaamde en bracht metterhaast alles in regel. Gedurende dien tijd schreef Gregorio aan de gravin om haar zijnen vriend Andreoli aan te bevelen en gaf dit briefje in het geheim aan Giulio, aan wien hij in eenige woorden deed verstaan, wat er gebeuren ging en hem vervolgens met de zorg over het bewaren zijner woning belastte. | |
[pagina 101]
| |
Toen dit alles verricht was, verliet Carlo zijne vermommingskleederen, en in zijn dagelijksch gewaad voor Gregorio stappende, vroeg hij: ‘Mijn vader!... en Elisa?...’ ‘Wij zullen haar medevoeren,’ sprak Gregorio; ‘want, wie weet, men mocht zich ook wel op vrouwen willen wreken.’ ‘Heb dank, vader,’ sprak de jongeling, Gregorio om den hals vliegende,’ zoo zullen wij ten minste wat ons in het vaderland het dierbaarste is, met ons medenemen! Gaan wij!...’ Een uur later hadden Gregorio, Carlo en Elisa, de stad Modena verlaten en waren welhaast de grenzen van het kleine hertogdom overgeschreden. Eenige dagen daarna meldde een brief aan de gravin, dat allen behouden en in veiligheid te Geneve waren aangekomen, en aldaar hun verblijf zouden vestigen. | |
VI.Sedert eene maand verbleef Gregorio te Geneve. De dagen gingen treurig voorbij; want het hart haakte naar het vaderland en de onrust werd door de afwezendheid vergroot. Bij het lijden, dat hij in zijne ziel voelde, putte hij nieuwe krachten voor de toekomst en slechts de hoop van betere dagen te zien verschijnen, van den grooten strijd weieens te kunnen zien ontstaan en deel van de strijders te maken, deed hem zijn lot nog met eenige kalmte en gelatenheid verdragen. Zijn eenigste vermaak was, in het gezelschap van Carlo en Elisa, over het vaderland te spreken, de schoone droomen der twee jonge zielen na te luisteren, en hun geluk te beschouwen, nu zij zich zoo onscheidbaar vereenigd zagen en voor elkaar en te zamen voor hunnen vader mochten leven. O, zonder de staatkundige drift, die zijn hart ontroerde, zonder de vaderlandsliefde, die bij hem de grootste drift uitmaakte, had hij zich volkomen gelukkig mogen noemen. Doch de vernederde staat van zijn land, het rampzalig lot zijner broeders, vergiftigden al het heil, dat hij anders zou hebben kunnen smaken; en zoo ver voelde hij zich soms aangedreven, dat hij bereid was terug naar het vaderland te ijlen, om zich daar als een slachtoffer te meer in handen der dwingelandij te storten. Doch op die stonden dacht hij aan zijnen zoon, aan | |
[pagina 102]
| |
Carlo, die hem thans als vader kende, en over wiens heil hij niet mocht beschikken. Hij was juist in eenen dier wanhopende toestanden, en zoo ver door zijne verbeelding vervoerd, dat hij naar de stem van Carlo en Elisa, die naast hem zaten, niet meer luisterde, toen op eens de deur van het vertrek, waar zij gezeten waren, openvloog en hij voor zijne oogen de gravin Mondini zag verschijnen. Hij dacht eerst, dat het een droom was; doch het hooren der stem van de vrouw deed hem alras de wezenlijkheid der verschijning verstaan. ‘Markies, hier ben ik,’ riep de oude dame; ‘hier ben ik, en zulks om u niet meer te verlaten!’ Gregorio stond verslagen recht, en vroeg met verwondering: ‘Om mij niet meer te verlaten, mevrouw? Wat is er dan gebeurd?... In allen gevalle, wees welkom!...’ De gravin was intusschen tot Elisa genaderd en had ze met eene buitengewone teederheid in de armen gedrukt. Vervolgens hare armen naar Carlo uitreikende, riep zij: ‘En gij ook, mijn goede Carlo! kom, dat ik u omhelze!...’ En in vervoering, en terwijl tranen over hare wangen stroomden, drukte zij den jongeling tegen haar hart. Gregorio stond als door den bliksem getroffen. Welk voorval toch had die verandering in de handelwijze der statige en anders zoo strenge gravin kunnen te weeg brengen? Intusschen sprak zij, zich van Carlo een weinig verwijderende: ‘Ik ben gekomen, mijne goede vrienden, om u voortaan niet meer te verlaten. Ik ben eene vrijwillige bannelinge!...’ ‘Mag ik u vragen, mevrouw?’ sprak Gregorio. ‘O, ik zal het u zeggen,’ sprak de gravin, ‘ik zal het u zeggen; want het is afschuwelijk. Doch laat mij eerst een weinig rusten; want de ontsteltenis is groot; gij verstaat mij - Gregorio, niet waar? gij verstaat mij?’ ‘Ik begrijp u, mevrouw, en ik dank er den hemel voor!...’ ‘O, er is een gansche ommekeer in mij geschied, mijn vriend; ik ben voortaan van de uwen... Doch luistert, luistert, ik zal u de zaak kalm verhalen.’ En na eenige stonden ging de gravin voort: ‘Gij weet, Gregorio, welke bede gij mij, bij uw vertrek, hebt toegestuurd’ | |
[pagina 103]
| |
‘Van u mijnen vriend Andreoli te herinneren,’ zegde Gregorio; ‘mijn arme Guiseppe!...’ ‘Ik heb al gedaan wat ik kon, al mijnen invloed in het werk gesteld.’ ‘En gij hebt hem verlost?’ ‘Ik heb niets verkregen...’ ‘En wat is er van hem geworden, mevrouw?’ ‘Ik zal het u zeggen... Men heeft hem voor het gerecht getrokken, en hij is vrijgesproken geworden.’ ‘Dank!’ riep Gregorio,’ de hemel zij dank!’ ‘Laat mij voortgaan... Men heeft hem vrijgesproken. Besini, de helsche Besini was gelast hem zijne vrijspraak in de gevangenis te doen kennen; want, gij weet het, men spreekt vrij en men vonnist in de afwezigheid des beschuldigden. Welnu, de helsche Besini deed hem zijne vrijspraak kennen. - Terwijl Andreoli, door de vreugde vervoerd, den hemel over zijn lot dankte, vroeg hem Besini, als een teeken van vertrouwen en erkentenis voor den hertog, die hem zoo genadig was, hem te willen bekennen, dat hij van de Carbonari deel maakte. Andreoli, met zijne zuivere, onschuldige ziel, deed die bekentenis en nauwelijks was hem het woord uit den mond gevallen, of Besini gaf bevel hem terug in de gevangenis te werpen...Ga naar voetnoot(1) ‘Afschuwelijk!’ riep Carlo. ‘En wat is er van hem geworden?’ vroeg Gregorio met angst. ‘Het rechtsgeding is op nieuw begonnen en ter dood! ter dood!...’ snikte de gravin.’ Ik heb hem zien vermoorden!!...’ Een kreet van afgrijzen weerklonk in het kleine gezelschap, en eene lange poos bleef men sprakeloos. De gravin onderbrak de eerste die akelige stilte. ‘O, dat heeft mij de oogen geopend,’ zuchtte zij,’ en ik heb den laffen dwingeland gevloekt, die er niet van afschrikt zulke middelen in het werk te stellen. Ik heb wraak over zijn hoofd geroepen en over allen, die hem gelijken. En nu, mijn vriend, en nu... mijne kinderen, zie mij thans hier, vrijwillige balling, balling met u en voortaan bereid om uw lot te deelen, om met u voor de vrijmaking van het rampzalige vaderland te werken!...’ | |
[pagina 104]
| |
Weenend stortte Carlo voor de voeten der gravin. o Mevrouw!’ riep hij, ‘laat mij uwe knieën omhelzen! Laat mij eerbied toonen aan dit gevoelen, dat uwe ziel groot maakt en heilig!..’ De gravin sloeg eenen blik op den geknielden jongeling, en een stroom tranen ontsprong hare oogen.... ‘Gregorio...’ stamelde zij, hare hand naar den markies uitstekende, ‘o, zeg gij hem... zeg hem dat zijne plaats niet daar is... dat hij op mijn hart...; want zie... ook mijn hart is ontwaakt... en onze eed bestaat niet meer!..’ Gregorio richtte met een verhelderd oog, doch waar tenzelfden tijd een traan in blonk, zijnen zoon van den grond op en, hem in de armen der gravin stootende, riep hij: ‘Omhels haar! Omhels uwe moeder!’ ‘Mijne moeder!’ snikte Carlo, en zijne armen reikten zich uit; doch de aandoening was te zwaar en hij viel in onmacht. Een uur later was de kalmte grootendeels teruggekeerd en men kon ernstig spreken. Het huwelijk van Elisa en Carlo werd beslist; doch eerst zou de vereeniging van Gregorio en de gravin in stilte gesloten worden. Toen de omwenteling van het jaar dertig in Italië plaats greep, leefde de gravin niet meer. Gregorio sneuvelde voor de vrijheid, en Carlo, na als een held gevochten te hebben, moest voor eene tweede maal het zure brood der ballingschap proeven. Slechts bij het orkaan van 1848 mocht hij zijn bloed voor het vaderland laten stroomen. Elisa leeft nog alleen, om den rouw van de geliefde dooden te dragen. |