| |
Beatrice.
‘En nu, mijne goede vrienden,’ had ons Bernardi bij onze aankomst op de dekenij gezegd, ‘nu zijt gij hier van den huize. Beschouwt u als leden van den familiekring en doet wat u best zal bevallen. Paarden zijn ter uwer beschikking om de streek in alle richtingen te doorkruisen; jachtroeren zult gij bij den schoorsteen opgehangen vinden en aan poeder en lood zal het u niet mangelen, indien gij u tot de jacht uitgelokt voelt. En verder hoeft gij u met mij niet bezig te houden, tenzij u iets mocht ontbreken...’
‘En indien het mij soms aangenaam zou vallen met u over het een of ander te kouten, mijn goede vriend?’ had ik den aartspriester gevraagd.
‘Daartoe ben ik immer bereid, gij weet het,’ was het antwoord; ‘doch de avonden zijn daartoe lang genoeg...’
En er gingen weinige avonden voorbij of ik maakte van de toelating gebruik en bleef mij gedurende eenige uren met den braven man in de eene of andere belangrijke samenspraak verdiepen.
Ik herinner mij, onder andere, nog eenen avond, welke, door de gewaarwordingen, welke mij dien dag geschokt hadden en door den diepen indruk, dien ik, bij de woorden mijns vriends, in mijne ziel ontving, - indruk welke door het grootsche en geheimzinnige tooneel, dat de nacht in de bergen aanbood, zoo treffend gemaakt werd, - nooit uit mijn geheugen gaan zal.
Het was eenige dagen na de terugkomst van den vader van Teresina, Het lieve meisje woonde nog immer bij haren oom in; doch Lorenzi was reeds naar het voorvaderlijk kasteel getrokken en hield zich
| |
| |
onledig met het gebouw te doen herstellen en weêr tot eene gemakkelijke woning te maken, alvorens hij op hetzelve zijn zomerverblijf met zijn aangebeden kind voor goed zou gaan vestigen.
De dag was bestemd geweest om Lorenzi in zijne werkzaamheden te gaan opzoeken en de aartspriester en Teresina hadden den tocht met mij en mijne vrienden ondernomen.
Van het krieken van den dag waren wij te been en, na een kort ontbijt, sprongen wij te paard en begonnen onze girata. Het rustigste paardje was voor Teresina uitgekozen geweest en het was ons een echt genoegen te zien hoe bevallig de kleine amazone het lichte ros wist te mennen. Wanneer de baan het toeliet, stapte zij tusschen mij en den braven oom, en dáár,waar de smalle kronkelbaan het onmogelijk maakte in gelid te rijden, trok ik gewoonlijk voorop en zij volgde mij, zoodat zij zich nog immer tusschen ons beiden bevond en wij hare voor- en achterwacht uitmaakten. Voor geen geld van de wereld had ik die zorg, die broederlijke bewaking aan eenen mijner makkers willen afstaan. Het scheen mij een recht, dat mij door niemand kon betwist worden en dat ik slechts met den arciprete wilde deelen, wien ik alleen den titel van aangenomen vader toekende, op voorwaarde dat hij te mijnen opzichte aan dien van aangenomen broeder niets zou te kort gedaan hebben.
Terwijl mijne twee makkers voor ons heen draafden of wel, in kalm gesprek, ons van verre opvolgden, werd de kleine reis stil en rustig voortgezet en eenige uren later, wanneer de zon in volle kracht aan den zwartblauwen hemel stond te gloeien, waren wij tot het doel van onzen uitstap genaderd.
Lorenzi, van onze komst verwittigd, stond ons aan de poort des kasteels af te wachten en ik zag hem het hart poppelen en een traan van vreugde in zijn oog opwellen, toen Teresina, zich in den stijgbeugel oprichtende, in zijne armen neêrstortte.
Wij traden op hel kasteel, dat wij eenige dagen vroeger voor de eerste maal bezocht hadden en waar Lorenzi, als het ware, het leven reeds had in teruggebracht.
De vader van Teresina verzocht ons hem te volgen en leidde ons op een terras dat, op het eerste verdiep, naar het noorden uitstekend, ons eene frissche lommerijke rustplaats aanbood. Daar stond ons een tweede ontbijt te wachten, waarbij geene keurige wijnen gespaard waren; want, was het kasteel lang gesloten geweest, de kelders toch
| |
| |
hadden daarbij niets verloren en hunne schatten hadden slechts in waarde toegenomen.
Het wederzien van Lorenzi had voor uitwerksel de reeds aangeknoopte kennis inniger te maken, en wanneer ik, hem aanstarende, mij den vreemden ruiter herinnerde, welken ik op de baan, eenige dagen pas geleden, ontmoet had, kon ik nauwelijks gelooven dat ik denzelfden man voor oogen had. Al wat ik, bij de eerste ontmoeting, ruw en stuursch in hem meende ontdekt te hebben, was verdwenen, om plaats te maken voor eene innemende stem, die tot in het hart doordrong, en voor zachte manieren, welke zoo grootsch als eenvoudig waren. Alleen bleef er op zijn wezen eene lichte tint van droefgeestigheid verspreid, een gevoel van zachte mijmering, welke ik bijna in denzelfden graad bij Teresina ontdekte en waarvan ik den oorsprong niet moest raden. Het was bij beiden het aandenken der schuldelooze rampzalige Laura.
Wanneer het ontbijt geëindigd was, stonden allen op. Mijne twee makkers grepen naar hunnen lichten strooien hoed en gaven hun voornemen te kennen te voet de omstreken van het kasteel te gaan onderzoeken, belovende binnen een uur tijds terug te wezen.
Intusschen had zich Teresina reeds aan mijnen arm gehecht en fluisterde mij zacht toe:
‘Gij blijft hier, niet waar?’
‘Ik blijf bij u,’ zegde ik.
‘Kom!’ riep zij zachtjes, en zij dwong mij met haar het terras te verlaten.
Vóor ons stapten Lorenzi en de aartspriester, en gemakkelijk begreep ik, aan den statigen toon hunner gebaren, dat zij een belangrijk gesprek aanknoopten. Ik onthield mij derhalve hen te kort op te volgen. Het meisje vertraagde insgelijks haren stap en toen wij vader en oom uit het zicht verloren hadden, sprak zij:
‘Kom, zoeken wij de zaal op... Gij weet?...’
Ik verstond wat zij bedoelde.
‘Waarom die treurige herinneringen, Teresina?’
‘Treurig, maar zoet,’ zuchtte zij; ‘o, gij moet het wel begrijpen!’
‘Maar zult gij moedig zijn?’
‘Heb ik den tijd niet gehad het te leeren; o, voldoe mij!... Zie! het zicht van dit alles doet indruk op mij; het schijnt mij wel dat ik hier meermaals geweest ben; doch ik heb dat nog niet gezien, wat mij de echte gewaarwording moet te binnen brengen...’
| |
| |
En intusschen trok zij mij zacht door de breede gangen des kasteels voort.
‘Wanneer wij hier voor de eerste maal gekomen zijn, hebben zich niet alle deuren voor ons ontsloten,’ ging zij voort, en dat wat ik in mijne herinnering zoek, heb ik nog niet ontdekt... Kom! kom!’
En wij doolden dieper in het grootsche gebouw voort...
Alhoewel ik de aandoening vreesde, welke zich bij het meisje kon opdoen, indien wij in onze opzoeking slaagden, voelde ik mij echter den moed niet haar voornemen tegen te werken en liet mij werkeloos geleiden. Eene zichtbare angstige nieuwsgierigheid stond op het wezen van Teresina te lezen en ik voelde, terwijl zij zich met beide armen aan mij vastklemde, de ongestuimige kloppingen haars boezems, als het ware, in mijn hart weêrgalmen.
Eindelijk hield zij mij staan.
‘Hier!’ zegde zij met eene ontstelde stem, en zij wees op een zwaar tapijt, dat eene vierkante plaats van den marmeren gang bedekte.
‘Daar!’ hernam zij.
Ik hief het zware gordijn op en eene donkere, in eikenhout gebeitelde deur deed zich voor onze oogen op.
‘Daar is het,’ hernam zij nogmaals, en ik voelde dat eene rilling haar gansch lichaam doorliep.
‘En de moed, Teresina!’ sprak ik, het zwaar gordijn terug latende vallen. ‘O, laten wij liever heengaan; indien uw voorgevoel werd bewaarheid, geloof mij, de aandoening zou te sterk wezen.’
‘O!’ smeekte zij, hare armen om mijnen hals slaande, ‘o, gij zult mij dit niet weigeren! Gij zegt dat gij mij een broeder zijt; o! doe dat dan toch voor uwe zuster!’ en ik voelde haar brandend voorhoofd mijne wangen aanraken.
Eenen stond scheen er als een nevel voor mijn gezicht te schuiven; eene onuitlegbare aandoening maakte zich van mijn hart meester en, Teresina in mijne armen klemmende, zuchtte ik, terwijl er een traan uit mijne oogen welde:
‘Ik weiger niet; ik kan u immers niets weigeren!...’
‘Zien wij de deur te openen!’ riep zij.
‘Dat is de zaak,’ sprak ik, thans tot het werkelijke terug geroepen, ‘dat zal wellicht niet doenbaar zijn.’
Op nieuw hief ik de zware tapijt op en ter zijde in den muur een
| |
| |
koperen knop ontwarende, hechtte ik er de gordijn aan vast en begon de gesteltenis der deur te onderzoeken.
Zichtbaar was het dat het vertrek sedert jaren niet meer was ontsloten geworden. De roest had met diepen tand de ijzeren hangsels doorwroet en het slot uitgeknaagd. Ik greep den koperen bol, door den tijd groen geworden, met beide handen vast en schudde uit al mijne macht; doch de deur bleef onverroerbaar. Dan plaatste ik mij met den eenen schouder tegen het paneel en trachtte zoo de deur te lichten of ten minste eenige beweging te doen ondergaan. Het was al vruchteloos en het vertrek bleef als toegemetseld. Moedeloos liet ik de armen zakken en verwijderde mij eenige stappen. Teresina wierp beurtelings eenen treurigen blik op mij en op de deur; doch sprak niet.
‘Er zouden reuzenkrachten noodig zijn,’ zegde ik.
‘Met geweld zullen wij niets winnen,’ was het antwoord.
Mijn oog bleef intusschen op de deur gevestigd en ik beschouwde de vreemde versiersels, welke er met koperen nagels waren opgeslagen. Eensklaps werd ik gewaar dat in het midden van een der figuren, en wel rond eenen der koperen knoppen, zich eene plaats bevond, waar het eikenhout eene meer donkerbruine tint dan elders aanbood, alsof daar meermaals eene klamme hand op gerust had. Die kleine ontdekking was mij een lichtstraal. Met opgehelderd oog trad ik bij de deur terug en, bij eene nadere bezichtiging, werd het mij klaarblijkend, dat die koperen knop een geheim bevatte. Ik drukte er den duim op; doch voelde geene beweging. Dan wilde ik hem in eene zijdelingsche richting schuiven en nu, ja, nu bewoog er zich iets. Ik wendde het hoofd om naar Teresina, als om haar mijne hoop mede te deelen; doch zij stond reeds naast mij. Nog eene poging deed ik en eensklaps vloog de deur krijschend open. Eene doffe lucht kwam ons tegengewaaid en het vertrek scheen ons in volle duisternis gehuld. Ik greep Teresina bij de hand en wij deden eenige stappen voorwaarts. Mijn oog poogde de duisternis te peilen; doch ik ontdekte niets dan de zijde, waar zich de vensters bevonden, welke, langs buiten met luiken gesloten en in het vertrek nog door zware gordijnen verborgen, slechts eene flauwe schemering lieten ontwaren. Ik begreep dat de duisternis, waarin wij ons bevonden, grootendeels door den overgang van het volle licht veroorzaakt, allengs moest opklaren, en bleef derhalve stilstaan.
Geen woord werd er tusschen mij en Teresina gewisseld en bij de stilte, die er rond ons heerschte, kon ik de onstuimige kloppingen
| |
| |
haars boezems hooren. Onze oogen bleven in de duisternis peilen en allengs nu werden de voorwerpen zichtbaar. Eerst ontdekte ik, als het ware, kleine flikkerlichten op de wanden. Het was de weêrkaatsing van het licht door het behangsel van gouden leder veroorzaakt. Eindelijk klaarde zich, zooals bij een diorama, alles op en het schouwspel, dat zich voor ons aanbood, deed mij onwillig ijzen. Voor ons, in het midden der zaal, deed zich een groot ledekant op, waarop een breed wit laken lag uitgespreid, doch dat verder van alle beddengerief scheen beroofd te wezen. Slechts aan het hoofdeinde van het bed ontdekte men een ivooren Kristusbeeld, op het bovenste gedeelte van het oorkussen rustende. Verder was het ledekant met zwart krip behangen en op eene knielbank, welke aan het voeteinde geplaatst was, ontwaarde men een zilveren wijwatervat, waarin een palmtak rustte.
Ik werd in mijn onderzoek onderbroken.
‘Mijne moeder!’ zoo klonk een gil, welke den mond van Teresina ontsnapte, en ik voelde de hand des meisjes uit de mijne glijden. Zij stortte op de knieën neder en, hare armen naar het rouwbed uitstekende, riep zij op eenen nog meer scheurenden toon: ‘Mijne moeder! lieve moeder!’
‘Teresina! mijne zuster,’ sprak ik, haar van den grond oplichtende en tusschen mijne armen klemmende, ‘o, wees toch moedig! Gij hebt het mij immers beloofd?’
Doch zonder op mijne woorden acht te geven, ging zij voort, hare armen naar het doodsbed uitstekende:
‘Daar! daar heb ik haar laatste vaarwel gehoord! Daar heeft zij mij den laatsten zoen op het voorhoofd gedrukt! Ik herinner mij alles: het staat mij voor den geest alsof het gisteren slechts gebeurd ware! Daar heeft zij den doodstrijd doorgestreden. Daar heb ik ze bleek en beweegloos zien liggen; hier heb ik als eene zinnelooze zitten waken en bidden... En daar, daar zat de priester en bad voor haar!... Mijne moeder! mijne moeder!...’
Vaster klemde ik het verdwalende meisje tegen mijne borst en smeekte, bij al wat ik kon, dat zij zich toch mocht bedaren. Of mijne woorden indruk deden, dan wel of het gevoel haar overweldigd had, eensklaps zweeg zij, hare gespannen leden zakten krachteloos ineen en zij lag eindelijk in zwijm in mijne armen. Ik liet mij op de knieën neêrzakken en mijne borst en mijnen arm strekten haar tot rustbed. Eene
| |
| |
doodsche bleekte had haar gelaat overtrokken en een blauwe kring omkransde hare gesloten oogen. Zij bleef roerloos en het scheen alsof de geest haar ontgaan was. Een schrikkelijke angst maakte zich van mijn hart meester en ik verweet mij eene onvoorzichtige handelwijze en de zwakheid, welke mij belet had Teresina voor die treurige herinnering te bevrijden.
Ik wist niet wat aanwenden. Op hulp roepen durfde ik niet; want ik hield mij verzekerd, dat Lorenzi met ongenoegen zou vernomen hebben, dat ik in het verlangen zijner dochter had bewilligd. Ik was radeloos. Mijne oogen tuurden op het doodsche wezen des meisjes en hadde ik haar het leven kunnen terug instorten, ten koste van het mijne, ik zou geenen oogenblik geaarzeld hebben. Eindelijk, het hoofd verward en bijna niet bewust van wat ik deed, drukte ik mijne brandende lippen op het koude voorhoofd der bezwijmde en het scheen als wilde ik haar met mijnen warmen adem overstroomen en, op die wijze, het leven in haar terugbrengen. Het eerste teeken, dut mij het herkeeren des levens aanduidde, was eene lichte stuiptrekking, welke door de leden van Teresina scheen te rijzen. Eenen stond later richtte zij het hoofd op en, in mijne bekreten oogen blikkende, sloeg zij hare armen rond mijnen hals en verborg alsdan haar wezen op mijne borst.
Daar bleef zij eenige stonden rusten totdat zij, zich eindelijk uit mijne armen zachtjes losrukkende, recht stond en haren blik terug naar het bed harer afgestorvene moeder wendde.
‘Teresina,’ smeekte ik,’ laten wij nu heengaan. Die aandoeningen zijn te sterk... Kom, ik bid u!’
‘Neen, broeder,’ zegde zij, ‘nog niet, de aandoening is overwonnen; ik voel mij weêr sterk... Kom,’ ging zij voort, mij bij de hand vattende en mij oprichtende, ‘kom.’
En zij leidde mij dichter bij het ledige doodsbed.
‘Knielen wij hier neder,’ zegde zij, ‘en bid met mij: bidden wij voor mijne moeder en ook voor uwe zuster. Dit aandenken zal hare zalige zielen verheugen.’
En ik voelde mij als gedwongen te gehoorzamen en beiden zakten wij op de knieën neder, plaatsten de gevouwen handen op de akelige bedsponde, lieten het hoofd neêrzakken en baden mijmerend.
Hoe lang wij in dien toestand bleven, weet ik niet. Ik ontwaakte er slechts uit, wanneer ik mij eene hand op den schouder voelde plaatsen en er naast mij tenzelfden tijd zich twee armen om den middel van
| |
| |
Teresina klemden. Lorenzi vlood met zijne dochter het vertrek uit, en achter mij zag ik den vriend Bernardi, die mij met eenen goedigen maar treurigen blik aanstaarde. - Ik stond recht, en verliet met mijnen vriend sprakeloos het akelige verblijf. Toen wij buiten in de volle lucht waren, zegde mij de aartspriester:
‘Ik weet niet of ik u moet bekijven, dan wel bedanken.’
‘Het een en ander misschien,’ zegde ik, met de hand op het voorhoofd wrijvende, als wilde ik de treurige gedachten uit mijn brein verdrijven.
‘Wel ja,’ zegde Bernardi, ‘gij hebt, veronderstel ik, het verlangen van Teresina ingewilligd?’
‘Zoo is het.’
‘En dat hadt gij niet moeten doen.’
‘Maar hoe haar iets weigeren?’ onderbrak ik.
‘Het is waar,’ zegde Bernardi, ‘zij is de zwakste, maar de sterkste; doch beken mij, dat uwe voorliefde voor het geheimzinnige er ook wel voor iets tusschen is?’
‘Het is ook wel mogelijk,’ sprak ik, ‘en ik ben plichtig; ik had moeten weigeren en de opzoeking niet beginnen. Kijf maar gerust voort; want het spijt mij.’
‘Langs den anderen kant, moet ik u bedanken,’ hernam Bernardi; ‘want gij hebt onwillens een plan verijdeld, welk Lorenzi gevormd had en dat ik ook niet kan goedkeuren.’
‘Ik begrijp wat gij bedoelt: hij wilde het aandenken vereeuwigen.’
‘De zaal in haren tegenwoordigen toestand eeuwig laten,’ vervolgde Bernardi, ‘en dus de smart gestadig aanvuren: eene doenwijze, welke Gode niet aangenaam kan zijn. Hij wilde te meer die plaats voor Teresina verborgen houden; want, hoe onschuldig hij ook zij, verwijt hij zich den dood mijner zuster, en beeldt zich in, dat hij voor zijn kind moet blozen.’
‘Gij doet mij schrikken!’ sprak ik.
‘Het oogenblik is plechtig,’ sprak Bernardi. ‘Vader en dochter lezen op dit oogenblik in elkaars hart; verstaan zij elkander, dan acht Lorenzi zich van alle schuld ontheven en een zalig leven wacht beiden; doch begrijpen zij elkaar niet, dan blijft het leven van Lorenzi vergiftigd en nooit vindt hij de rust terug... Doch, daar zijn zij... Mijn twijfel gaat opgelost worden.’
En wij zagen Lorenzi en Teresina ons nader treden, Het meisje
| |
| |
hield zich aan den arm haars vaders geklemd, en in de oogen van Lorenzi, nog door tranen bevochtigd, zag men eene zalige vreugde stralen.
‘Alles is goed,’ zegde Bernardi, en hij vloog zijnen schoonbroeder te gemoet, die verheugd in zijne armen neerstortte, terwijl de vader stil snikte:
‘Nu heb ik gansch mijn kind weergevonden, en zij brengt mij het geluk mede. - Ik zal uwen wil volbrengen, broeder, en alle stoffelijke gedachtenis doen verdwijnen.’
En dan, tot mij stappende en mijne handen vastgrijpende, sprak hij met geestdrift:
‘En gij, blijf gij hier met mij wonen.. met mij en Teresina!’
‘O ja!’ riep het meisje, aan mijnen arm huppelende.
‘Ik wilde wel,’ zuchtte ik, ‘doch dáár,’ en mijne hand wees in de richting van het noorden, ‘daar wacht men op mijne terugkomst en daar moet ik weêr henen: kinderliefde en vaderlandsche plicht eischen het. Hier echter,’ ging ik voort, en een traan welde mij in het oog, ‘hier echter zal een deel van mijn hart blijven; hier zal ik door de herinnering blijven leven.’
‘En wij zullen u nooit meer zien...’ zegde Teresina.
‘Wie weet,’ antwoordde ik met eenen zucht; ‘het vaderland kan verdwijnen en bloedbanden kunnen immers breken.’
‘Welnu, dan zou u hier in het ongeluk troost wachten,’ zegde Lorenzi.
‘En gij zoudt er eene trouwe zuster terugvinden...’ voegde Teresina er bij.
‘En eenen vaderlijken vriend,’ zegde ik, de hand van Bernardi drukkende.
Op dien stond zagen wij mijne twee makkers bij den ingang van het kasteel verschijnen. Felice wierp zijnen strooien hoed in de hoogte en kwam ons met een zwaar pak toegeloopen. Hij had eene menigte delfstoffen in de omstreken ontdekt en zwoer dat, indien hij eene maand nog in de bergen verblijven kon, hij eene gansche ertskundige verzameling zou kunnen opdoen. Vervolgens begon hij ons zijnen schat te toonen, over ieder voorwerp uit te weiden en de samenspraak nam nu eene gansch andere wending, welke de treurige gewaarwordingen uit ons aller geest verjoeg en het gevoel tot kalmte terugbracht.
Eindelijk deed Bernardi opmerken, dat het een uur na middag was en, met zijne hand in de verte wijzende, zegde hij:
| |
| |
‘Gij ziet daar wel dien steilen berg, die als eene piramiede bij de andere uitsteekt?’
‘Zeer goed,’ zegde Felice, ‘zijn daar mijnstoffen?...’
‘Daar zullen wij andere stoffen vinden,’ hernam Bernardi; ‘daar wacht ons het middagmaal. Andiamo! mijnheeren; de paarden terug opgezocht en wij trekken verder.’
De dienstbode reeds verwittigd, verscheen alras met de viervoeters en wij klommen te paard.
‘En Teresina?’ vroeg ik aan Bernardi, ziende dat het meisje aan den arm haars vaders gehecht bleef.
‘Zij blijft eenige dagen bij Lorenzi; de kennismaking moet volkomen zijn en zij moet zich gewennen. Zij zal ons daarom niet vergeten, mijn vriend.
Mijn oog wendde zich naar het meisje en, alsof zij mijn gevoel geraden had, liet zij haren vader los, kwam mij de hand drukken en fluisterde stil:
‘Binnen drie dagen kom ik terug; à rivederci, addio!’
‘Addio...’ antwoordde ik, en met eene zichtbare treurigheid, verwijderde ik mij.
Een uur later bevonden wij ons aan den voet van den berg, welken Bernardi ons had aangewezen en op welks top zich een schilderachtig kasteel vertoonde. Wij begonnen de kronkelende paden op te klauteren en, bij de schoone tafereelen, welke zich telkens, bij eene nieuwe wending, voor onze oogen opdeden, vergaten wij het lastige van de reis.
‘Zeg eens, goede vriend Bernardi,’ sprak ik, van eenen stond gebruik makende dat de baan mij toeliet mijn paard naast dit van den aartspriester te doen voortstappen, ‘zeg eens, wie gaan wij daar boven vinden?’
‘O! een' vriend,’ was het antwoord, ‘met wien ik zeker ben, dat gij u allerbest in uwen schik zult vinden; een' kunstschilder.’
‘Een' kunstschilder! En die zendt van uit dit arendnest zijne meesterstukken beneden naar de kunstwereld?’
‘Hij zendt niets met al naar beneden, mijn vriend Garelli: de kunst is hem enkel eene liefhebberij en geen stiel. Of hij verder een groot schilder is, zult gij zelve beslissen; doch iets wat ik meermaals gehoord heb, is dat men hem honderden keeren groote sommen gelds voor zijne tafereelen heeft aangeboden; doch dat ik er hem slechts een heb weten te gelde maken, en zulks wel door mijne schuld.’
| |
| |
‘Ah! diavolo! en boe hadt gij die macht gekregen?’
‘Garelli is mij een vriend, en ik vroeg hem om eene goede daad te verrichten. De brand had een aantal woningen vernield en derzelver bewoners arm gemaakt. Ik ging Garelli vinden, legde hem den toestand der ongelukkigen bloot en hij ontsloot mij zijne koffers.’
Neen, zegde ik hem, dat gaat te gemakkelijk, en ik wil dat gij eene goede daad verrichtet. Een mijner vrienden uit Romagna heeft u deze schilderij willen afkoopen voor eene som, welke toereikend is om de ramp te heelen, waarvoor ik uwe hulp inroep. Verkoop de schilderij en geef mij er den prijs van. - Ik geef u eens zooveel in geld, zegde Garelli. - Neen, sprak ik, ik wil eene opoffering, die Gode zal aangenaam zijn, en u kan aangerekend worden; ik wil dat gij over den tegenzin, dien gij voor het verkoopen gevoelt, zegepralet. - Maar, vriend lief, smeekte hij, het zou mij immers misstaan handel te drijven. Ik zal uwen vriend het tafereel ten geschenke geven. - Neen, hernam ik, hij moet het betalen en gij moet eene versterving doen. Die tegenzin vindt zijnen oorsprong in eene soort van hoogmoed, in eene zwakheid en ik eisch die versterving van u.
‘En ik kreeg het er door en die zegepraal was mij meer waard dan oneindige schatten. De vriend Garelli had daarbij eene groote zege op zich behaald.’
‘Inderdaad,’ zegde ik; ‘hij moet dan wel rijk zijn, die Garelli?’
‘Schatrijk.’
‘En hij woont daar bestendig?’
‘Hij verlaat de gebergten nooit en de dekenij is, sedert jaren, de verste reize, welke hij ondernomen heeft.’
‘Wonderbaar!. En welke origineeliteit?’
‘O, geene origineeliteit. Zijne echtgenoote is daarvan enkel de schuld. Hare gezondheid is slechts ten prijze van de berglucht, welke zij daar boven inademt, en bij al de schatten, welke Garelli bezit, is hem de gezondheid van Beatrice de grootste schat.’
‘Beatrice!’ herhaalde ik, ‘en hoe komt dat?... Vergeef mij dat ik mijne nieuwsgierigheid aangeprikkeld voel; doch in mijne hoedanigheid van leerling van Hippocrates, mag ik...’
‘Ik weet niet of uwe kunst daar veel zal uit leeren,’ zegde Bernardi; ‘doch die geschiedenis is te lang. Doe er mij dezen avond aan denken, indien gij niet liever, door de reis vermoeid, vroeger te bed gaat.’
| |
| |
‘Er is geen nood voor,’ sprak ik; ‘en Beatrice... ik wil zeggen: Garelli, uw vriend Garelli, welk een vak der schilderkunst beoefent hij?’
‘Het landschap,’ zegde Bernardi.
‘Dan hoeft hij ten minste niet lang naar studiën of modellen te zoeken,’ sprak ik, ‘daar hem de natuur hier al wat schoon en grootsch is, dagelijks voorspiegelt.’
Hier belette ons een smal kronkelpad, dat steil omhoog liep, verder de samenspraak voort te zetten en wij hadden al onze aandacht en de voorzichtigheid van onze kleine paarden noodig om geenen misstap te doen, die ons eenige honderden voeten diep had kunnen doen rollen.
Een half uur later kwamen wij eindelijk het kasteel nabij, en werden, bij de intrede, door den vriend Garelli en zijne echtgenoote welkom geheeten. Terwijl wij beurtelings aan den kunstschilder en aan zijne gade voorgesteld werden, had ik den tijd onze nieuwe kennissen te onderzoeken, en mijne nieuwsgierigheid daarbij opgewekt te voelen.
Garelli was een man van ongeveer dertig jaren, van eene middelmatige lengte en van eenen forschgespierden lichaamsbouw. Zijne zwarte oogen stonden hem vuurvol onder den schedel te glinsteren; doch hadden niets stuursch noch ontzettends. Er straalde veeleer eene kracht uit, waardoor men zich, als het ware, tot hem getrokken voelde. Zijne wezenstrekken waren schoon gevormd en zijn vooruitspringende schedel duidde een diep doordringend verstand aan. Het zwarte haar, licht gekruld, daalde, in korte en fijne lokken, naast zijn' wezen en op zijn voorhoofd neder. Zijne tint was bruin zooals die der meeste bergbewoners.
Beatrice, zijne echtgenoote, scheen van eene gansch andere natuur. Hare schoonheid was als die der klassische beelden, doch het leven er bijgevoegd. De fijne neus vormde eene rechte lijn met het ronde voorhoofd, en de mond was zoo fijn en tenger als ooit beeldhouwer, in zijne verbeelding, die zou kunnen scheppen. Blauwe oogen, als opaalsteenen, verscholen zich tusschen lichtbruine wimpers en kregen, door de schaduwe, welke er over verspreid lag, iets geheimzinnigs en droomvol, waarin men, als het ware, eene dichterlijke ziel kon raden. Lichtbruine lokken daalden in overvloed naast de slapen neder en boven op het hoofd bevond zich het haar, op de oude Romeinsche manier, opgetrost. Hare huid was zoo rozig en teeder, dat men er,
| |
| |
bij een nauwkeurig onderzoek, de adertjes moest kunnen door ontdekken en het bloed er, om zoo te zeggen, moest kunnen zien in voortvlieten. In haren ganschen persoon, in hare houding, in den zachten toon harer spraak, scheen het dat men eene goedheid ontwaarde en eene gevoeligheid, welke die vrouw tot het bovenaardsche wezen moest doen naderen. Zij scheen mij toe als de verwezenlijking van eenen dier droomen, welke de dichters soms voor hunne verbeelding zien zweven en welke het hun niet gegeven is op aarde te ontdekken. Het was, indien ik mij zoo mag uitdrukken, de verstoffelijking van het ideaal, een droombeeld dat bestendig bleef, een verschijnsel dat men tot de wezenlijkheid had doen overgaan.
Ik was diep door dit onderzoek getroffen en er was eenige tijd noodig alvorens ik, met vrijen geest, het gezelschap kon te woord staan.
Het verblijf van Garelli was een echt paleis in de wildernis. Niemand voorzeker zou in het hooge der Appenijnen een dusdanig lustslot durven veronderstellen of zich aan zulk eene pracht, zulk eenen rijkdom durven verwachten.
Na eenigen tijd uitgerust te hebben, toonde de kunstenaar ons eene galerij van antieke beelden; een museum van schilderijen, waar de grootste meesters der Italiaansche en Vlaamsche scholen vertegenwoordigd waren; een kabinet van mijnstoffen, waar wij den vriend Felice een uur lang alleen lieten in doorbrengen; verder eene zaal met voorwerpen van oudheidkunde opgepropt; - en eindelijk, op het aanhouden van Bernardi, toonde ons de kunstschilder zijn eigen museum, de voortbrengsels van zijne kunst en, op dit zicht, voelde ik mij doordrongen van eerbied voor een genie, dat de wereld slechts zal kennen, wanneer de geest van de aarde zal verhuisd zijn en zijne werken in vreemde handen zullen zijn overgegaan. Voor dien tijd, eer ik Garelli had leeren kennen, wist ik niet dat de landschapschildering eene zoo verhevene uitdrukking der poëzij kan wezen, dat zij zoo zeer de zielen kan schokken en vervoeren.
Bij het middagmaal werd de kennis ten volle met Garelli aangeknoopt en ik vond er gelegenheid, om mij van de grootmoedigheid zijner ziel te overtuigen en zijn fijn gevoel naar waarde te schatten. Bij de bewondering voegde zich dan ook het vriendschappelijk gevoel en wanneer wij van tafel opstonden, was het ons allen alsof wij Garelli sedert jaren gekend hadden en hij ons immer een makker geweest ware.
| |
| |
Het gevoel, welk Beatrice in mij had opgewekt, was datgene welk men, volgens onze begrippen, in de tegenwoordigheid van een bovenaardsch wezen, van eenen hemelschen geest zou moeten gewaar worden en dat zich wel laat gevoelen, maar niet beschrijven. Dan, daarbij toch mengde zich in mijnen geest eene zekere nieuwsgierigheid, waarvoor ik mij geene reden kon opgeven en die ik mij zoo min door mijne genees als zielkundige studiën kon verklaren. Op onze terugreis dacht ik aan niets anders en verlangde slechts naar het oogenblik, wanneer ik mij des avonds met Bernardi alleen bevindende, hem zijne belofte zou hebben kunnen herinneren.
Die stond brak eindelijk aan en ziehier, nagenoeg in eigene woorden teruggegeven, wat mij de aartspriester over Garelli en Beatrice des avonds verhaalde, als het gansche huisgezin zich aan de rust had overgegeven.
Om zich min of meer te kunnen verbeelden wat ik bij dit verhaal gevoelde en welk een fantastisch voorkomen het in mijnen geest verkreeg, is het noodig plaats en uur in aanmerking te nemen.
Het was omstreeks elf ure des nachts en wij bevonden ons in den tuin der dekenij, welke, zooals ik reeds gezegd heb, op eene der hoogste bergen gelegen, een ontzaglijk ver gezicht aan het oog aanbood. Zuiver was het uitspansel des hemels, waar ontelbare starren stonden in te schitteren en door den glans der onbenevelde maan verduisterd werden. Het scheen mij, wanneer ik zoo van dit hooge punt mijne blikken liet rondweiden, en onder mij slechts schaduwen kon ontdekken, dat ik mij, als het ware, van de aarde gescheiden voelde en op eene afzonderlijke sfeer in het oneindige voortvlotte. De maan wierp op de voorwerpen, die zich op eenigen afstand bevonden, eene beweegbare spiegeling, welke het oog betooverde, deed verdwalen; en in de struiken en kleine boschaadjen, welke mij van naderbij omringden, deed zij door hare schemering een fantastisch leven ontstaan, dat mij duizend verschillende beelden voorspiegelde.
Men voege daar nu bij de grootsche, de ontzaglijke stille, welke den omtrek beheerschte en men zal begrijpen, dat de stem van Bernardi, welke als een zucht door die stilte heenruischte, eenen diepen indruk op mijne ziel moest maken.
Ziehier wat hij mij verhaalde:
‘Ik twijfel er niet aan,’ zegde hij, ‘of gij hebt u de stonden, welke wij bij Garelli doorgebracht hebben, ten nutte gemaakt, om u een gedacht
| |
| |
van zijne inborst te vormen, en dan kan het niet anders, of gij hebt moeten begrijpen, dat hij in eene vurige, ongestuimige ziel, tenzelfden tijd een gevoelig hart besloten houdt, dat voor de teederste gewaarwordingen vatbaar is. Ik heb het genie nog onder geenen anderen vorm ontdekt: het is een buitengewoon fijn gevoel en tenzelfden tijd eene vurige kracht, welke geduldig en onophoudend kan werken.
Wanneer gij u de kunststukken herinnert, welke zijne werkplaats versieren, zult gij daarin dezelfde hoedanigheden zien heerschen. Hebt gij u ooit grootschere natuurtooneelen kunnen voorstellen, dan die welke hij weet af te malen, en hebt gij ooit de natuur tenzelfden tijd, in hare zachte, droomvolle voorstellingen, met meer waarheid en teeder gevoel weten teruggeven.
Die twee hoedanigheden, welke het genie van Garelli daarstellen, maken ook den grond uit zijner inborst, waar men grootschen heldenmoed en teeder vrouwelijk gevoel ziet uitstralen. - Zijne neiging tot, de kunst was hem door de natuur ingestort, en hij kon er met al de volheid van zijn gemoed aan toegeven, daar hij een uitgestrekt fortuin bezat en zich om niets anders moest bekreunen. Na zijne klassieke studiën voleind en de bijzonderste museums van Europa bezocht te hebben, begon hij zich met nieuwe drift op de schilderkunst toe te leggen en koos het vak van het landschap als datgene zijnde, waarin, volgens hij zegt, hij het best zijn gevoelen kan teruggeven. Het was korts na zijne terugkomst in het vaderland, dat ik hem leerde kennen en dat, van het eerste oogenblik dat ik hem zag, hij mij een vriend werd.
Met den reiszak op den rug en zijne schilderkast aan de hand, kwam hij, zekeren dag, op de dekenij aan en verzocht mij de herbergzaamheid.
Onze kennismaking was des te gemakkelijker, des te inniger, daar ik alras, bij het verklaren zijns naams, in hem den zoon van eenen mijner oude vrienden, den markies Garelli, herkende. Hij bleef ruim twee weken ten mijnent vernachten en het scheen mij alsof hij mij nimmer zou verlaten hebben. Gedurende den dag zwierf hij langs de omliggende bergen, en des avonds slechts keerde hij op de dekenij terug en dan bracht ik, zooals thans met u, meermaals den halven nacht in stil gesprek met hem door en dit wel op dezelfde plaats waar wij thans gezeten zijn.
Dan, zekeren morgen drukte hij mij gevoelvol de hand, zegde mij vaarwel en vertrok. Ik stond verbaasd over dit spoedig afscheid, en
| |
| |
praamde hem ten minste nog eenige dagen te blijven, doch te vergeefs.
- ‘Ik moet gaan, goede vriend Bernardi,’ zegde hij geheimzinnig; ‘er is iets dat mij dwingt.’
Ik hield niet verder aan en wij zegden elkaar vaarwel.
Later begreep ik het geheimzinnige dier woorden en daar ik in mijn verhaal regelmatig wil voortgaan, zult gij er ook alras de oplossing van hebben. Ziehier wat er was voorgevallen:
Den dag voor zijn vertrek had het toeval den kunstschilder in de nabijheid gevoerd van het slot, waarop wij hem vandaag bezocht hebben. In de nabijheid van het kasteel gezeten, was hij bezig een gezicht der landstreek op het paneel te tooveren, wanneer hij eensklaps, den blik opslaande, op eenen kleinen afstand een meisje, gansch in het wit gehuld, ontwaarde, die als eene schim hem voorbijtrad, zichtbaar geene de minste aandacht op hem slaande. Bij dit verschijnsel voelde Garelli eene rilling door zijn lichaam loopen en het scheen hem, zooals hij mij later zelf verhaalde, dat hij aan den grond kleefde en slechts maar één meer met de rots, waarop hij gezeten was, uitmaakte. Te nauwernood had hij de macht om met zijne oogen het verschijnsel op te volgen en het langzaam in de richting van het kasteel te zien verdwijnen.
De indruk, welken hij in zijne ziel ontvangen had, was zoo sterk, zoo ontzettend geweest, dat hij ruim een half uur als in bedwelming en beweegloos zitten bleef; dan voelde hij, als het ware, het leven zich terug in zijne ledematen verspreiden; het bloed klom hem naar het hoofd en hij verliet zijne plaats, om het overige van den dag, als een zinnelooze, in de bergen rond te dwalen en slechts laat in den nacht op de dekenij aan te komen. - Den ganschen nacht kon hij geen oog toedoen en des morgens zegde hij mij vaarwel.
Een man met eene inborst als Garelli kon met geene omwegen te werk gaan. Zonder mij iets van zijn voornemen te hebben te kennen gegeven, mijne hoedanigheid van priester, zooals hij mij later zegde, hem zulks belettende, verliet hij slechts de dekenij om zich naar het slot van Beatrice te begeven, en daar te gaan beproeven of voortaan de aarde voor hem eene hel of een hemel zou geweest zijn. Onderweg vernam hij van eenen bergbewoner, dat het slot den Romeinschen graaf Hettore Colonna toehoorde en hij hetzelve met zijne eenige dochter bewoonde. Meerder wilde de kunstenaar niet vernemen en hij klopte, eenigen tijd later, aan de poort van het kasteel aan en vroeg om bij den graaf toegelaten te worden.
| |
| |
Men bracht hem in de ontvangstkamer en weldra verscheen de oude Colonna.
- ‘Heer graaf,’ zegde Garelli, ‘ik ben kunstschilder.’
- ‘Ik had het reeds geraden, mijnheer,’ zegde de ouderling, op de schilderkast wijzende, ‘gij draagt uw wapenschild met u. Waarin kan ik u van dienst wezen? Hebt gij te Rome brieven van aanbeveling noodig en wie zendt u tot mij?’
- ‘Dal is de zaak niet,’ hernam Garelli, door de goedige toespraak van den ouderling aangemoedigd. ‘Ik ben kunstschilder, heer graaf; doch behoef geene aanbeveling. Ik bevind mij sinds eenigen tijd in de omliggende bergen. Gister had mij het toeval hier in de nabijheid van uw kasteel gevoerd en terwijl ik in de nabootsing der natuur verdiept was, werd mijn oog eensklaps door een verschijnsel getroffen...’
Het wezen van den graaf Colonna kreeg eene ernstige, strenge uitdrukking.
- ‘Mag ik ook uwen naam kennen, heer kunstschilder?’ vroeg hij.
- ‘Mijn naam is markies Garelli,’ zegde de jongeling, met fieren trots rechtstaande en eenen blik op den ouderling werpende, waarbij deze zich als gedwongen voelde insgelijks recht te staan en eene lichte buiging te maken. ‘Doch,’ ging de jongeling voort, ‘die naam doet er niet toe. Mag ik verder spreken?’
- ‘Spreek vrij,’ zegde Colonna, en bij liet zich in zijnen zetel terugvallen en een zweem van treurigheid bedekte eensklaps zijn gelaat.
- ‘Wie het verschijnsel was, weet ik niet,’ ging de jongeling voort; ‘doch wat ik voorzeker weet, is, dat er geen hemelscher schepsel op aarde kan bestaan, dat ik bij de verschijning zoo diep in de ziel getroffen was, dat ik op denzelfden stond meende te sterven en dat ik, sedert dit oogenblik, maar een verlangen meer in mijne ziel gewaar worde en het is, van de verschijning in wezenlijkheid terug te vinden... Staat het in uwe macht, heer graaf, aan mijn verlangen te voldoen?’
- ‘Arme droomer!’ zuchtte de graaf, en met eenen vasten blik staarde hij in de donkere oogen des jongelings.
Eene poos bleven beiden sprakeloos en het scheen alsof er tusschen die twee mannen eene wederzijdsche betoovering plaats greep.
- ‘Arme dwaas!’ zuchtte eindelijk weêr de ouderling, en vriendschappelijk drukte hij de hand des kunstschilders.
- ‘Wat wilt gij zeggen, mijnheer?’ vroeg Garelli, ‘ben ik het speeltuig van mijne zinnen, van eene begoocheling geweest en wat ik gezien heb...’
| |
| |
- ‘Is een natuurlijk wezen,’ onderbrak Colonna; ‘maar tenzelfden tijd eene schim, jongeling. Luister; ik weet niet, doch ik voel mij met u ingenomen en het schijnt mij, dat gij mij een oude vriend zijt. Wie gij gezien hebt, is mijne rampzalige dochter.’
- ‘Rampzalig!’ onderbrak Garelli.
- ‘Het is eene gansche geschiedenis,’ vervolgde Colonna; ‘doch ik zal ze u in twee woorden verhalen. Ik was weleens zalig echtgenoot en nog eenige dagen slechts zou ik een zalig vader worden, toen mijne gade, eensklaps door vreemde stuiptrekkingen overvallen, voor mijne voeten dood neêrstortte. Wat mij de natuur scheen te willen weigeren, werd mij door de kunst gegeven. De doode schonk mij nog een levend schepsel, en mijne smart werd eenigszins verzacht door de gedachte, dat ik de beeltenis mijner gade in de aangebedene dochter, in Beatrice, zou teruggevonden hebben.’
- ‘En uwe hoop werd niet verwezentlijkt?’
- ‘Slechts eene schim hervond ik: het verschijnsel, dat uw oog heeft getroffen. Ik ben vader; ik heb een kind, doch het is slechts een levende doode, die naast mij heenstapt. Het is de beeltenis mijner vrouw, doch van mijne afgestorvene gade: het is de beeltenis van een lijk; eene doode, die zich beweegt en wandelt... Het is verschrikkelijk!...’
En weenend liet de grijsaard het hoofd in de handen neêrzakken.
Eenen stond later hernam hij:
‘Wat de kunst aanbood, heb ik beproefd om, als het ware, Beatrice uit den doodslaap op te wekken en tot het echte leven op te roepen. Het is alles vruchteloos geweest. Oneindige opofferingen heb ik gedaan; niets heeft gebaat. Op aanrading der geneesheeren ben ik hier met haar de berglucht komen inademen; doch ook al te vergeefs: het lichaam is gezond geworden; doch de geest blijft begraven... Welnu, jongeling, voelt gij uw bloed zich niet bedaren, voelt gij uwen droom niet onder uwe handen wegschuiven?’
- ‘Ik wensch slechts, dat het mij gegeven worde haar te zien,’ zegde Garelli, met eene kalme stem en als in diep nadenken verzonken.
- ‘Uw wensch zal voldaan worden, markies,’ zegde Colonna; ‘doch wijt het aan u slechts, zoo treurige gewaarwordingen uwe ziel verscheuren...’
- ‘Haar niet zien,’ zegde Garelli, ‘is de treurigste gewaarworwelke ik kan verdenken.’
| |
| |
- ‘Welnu,’ zegde Colonna; ‘laat mij thans en kom binnen twee uren het middagontbijt met mij, met ons, nemen. Thans heb ik rust noodig.’
Het hart geschokt en niet wetende wat uit dit alles op te maken, verliet de kunstschilder het slot en ging in de gebergten ronddwalen.
Toen het hem scheen, dat de bepaalde tijd verstreken was, bood hij zich terug op het kasteel aan. Een bediende deed hem eene prachtige zaal binnentreden, en eenen stond later bevond hij zich in de tegenwoordigheid van den graaf en van Beatrice.
Garelli vestigde zijne brandende blikken op het verschijnsel en ziehier wat hij terugvond. - Het was wel hetzelfde meisje, dat den dag te voren zijne oogen had getroffen, dezelfde lichte gang en bevallige beweging, en het wezen bezat wel dezelfde trekken, welke hij vluchtig had opgemerkt en die schoon, zoo hemelsch schoon waren, dat geen dichter zo volmaakter zou hebben kunnen droomen. Dan, hoezeer ook door de drift verblind en begoocheld, moest Garelli het zichzelven toch bekennen, er was iets zielpijnigends in het beschouwen van die gelaatstrekken, iets dat het hart toekneep. Hel wezen van Beatrice was als marmer, zoo koud en zoo onveranderlijk; hare blauwe oogappels waren glinsterend; doch het was slechts de glinstering van het glas, geen leven straalde er uit, zoomin als men kon veronderstellen, dat er onder de zijden huid bloed kon vloeien
‘Wat er, hij die beschouwing, in de ziel des jongelings omging, zou moeilijk zijn te beschrijven; hij zelf kon het zich niet verklaren en voelde zich het hoofd verward en geschokt. Dan, alsof er iets bovenaardsch hem bestuurde, trad hij tot het meisje, greep hare hand vast en plaatste er een' zachten kus op.
Eene nauwelijks zichtbare zenuwtrekking, doch die door geen treurig gevoel scheen opgewekt, werd door den ouden graaf op het wezen van Beatrice bemerkt, en die aandoening verbaasde hem; want zij was buitengewoon.
- ‘Dochter,’ sprak hij, ‘ik stel u den markies Garelli voor, die ons wel de eer wil aandoen met ons het middagontbijt te nemen.’
Beatrice scheen de stem haars vaders niet te hooren en bleef de oogen strak op den jongeling gevestigd houden. Doch toen deze de donkere blikken terug op het wezen der maagd vestigde, sloeg zij, als innig beschaamd, hare blikken neder.
Op dit oogenblik opende een bediende eene binnendeur en de graaf
| |
| |
deed teeken aan Garelli om de naastgelegen zaal in te treden, waar het ontbijt gereed stond. Garelli bood Beatrice den arm en leidde haar aan tafel.
Gedurende het ontbijt werd er weinig gesproken. De kunstschilder vergenoegde zich met op de vragen van den ouden Colonna te antwoorden en hield, voor het overige, al zijne aandacht op Beatrice gevestigd, die, over hem aan tafel gezeten, op hare beurt, meesttijds hare blikken naar den jongeling gewend hield. Nu en dan, zooals Garelli het reeds had opgemerkt, zou men geloofd hebben, dat het een of ander gevoel zich van het hart des meisjes had meester gemaakt, en dat men er de uitdrukking, door eenige lichte zenuwtrekking of een' lichten blos op de wangen, kon van ontwaren; doch meesttijds bleef het wezen, in zijne onvergelijkbare schoonheid, ook zijne roerloos- en ongevoeligheid bewaren, en gelijk aan een standbeeld, of beter, een automaat, waaraan slechts de werktuigkunde eenige beweging zou verleend hebben. Niets was buitengewoner dan een woord uit haren mond te vernemen, en echter bestond er aan hare spraak geene stoffelijke belemmering. Alleenlijk bood de toon dier sprake iets buitengewoons aan, een klank, die, om zoo te zeggen, eene muzikale uitzondering daarstelde...
Hier onderbrak ik den vriend Bernardi en vroeg hem:
‘En die Beatrice is dezelfde met wie wij vandaag nog den maaltijd genomen hebben, en wier handelwijze zoo lieftallig, zoo aangenaam was; die zoo kalm in ons midden verkeerde en met zulk een frisch en rijk leven bedeeld scheen?’
‘Dezelfde,’ antwoordde Bernardi, ‘doch laat mij stil en kalm voortgaan en u die misschien onbeduidende, maar wonderbare geschiedenis, wat den inwendigen mensch betreft, voort verhalen.’
‘Ik onderbreek u niet meer, mijn goede vriend,’ zegde ik, ‘ga voort.’
Toen het ontbijt geëindigd was, verlieten allen de zaal en Colonna begaf zich op het balcon langs den kant des slots, dat op den uitgestrekten tuin uitzicht gaf en, door eenen wingerd omringd, eene zachte schaduwrijke rustplaats aanbood. Daar zette hij zich op eenen zetel en noodigde Garelli uit eene kleine wandeling met zijne dochter in de lommerrijke lindendreven dos kasteels te doen, indien hem zulks kon aangenaam wezen. Een handdruk des jongelings deed zijne diepe dankbaarheid kennen en, de maagd zijnen arm aanbiedende, verlieten beiden de woning.
| |
| |
Eenigen tijd stapten zij voort zonder dat de kunstschilder de sprakeloosheid onderbrak. Zijn geest was dermate geschokt, door den vreemden toestand, waarin hij zich bevond, dat hij geene woorden kon vinden om zijne gevoelens uit te drukken, en de mijmering alleen hem scheen over te blijven.
Allengs echter voelde hij zijn gemoed tot bedaren gebracht en er bleef hem enkel eene zekere soort van geestdrift bij, welke aan zijne woorden meer klem moest geven.
- ‘Beatrice!’ zuchtte hij, de zachte tengere hand des meisjes in zijne warme hand gedrukt houdende, ‘Beatrice, is u mijne tegenwoordigheid aangenaam?’ En terwijl hij dit vroeg, stuurde hij zijne gloeiende blikken in de koude blikkerende oogen der maagd.
‘Voor alle antwoord liet zij haar hoofd zachtjes op den schouder des jongelings neêrzakken en sloot hare oogen half toe.
- ‘O, gij verstaat, gij begrijpt mij, Beatrice,’ hernam Garelli; ‘heeft de natuur uwe zintuigen als gebonden en in kluisters vastgesmeed; is het u niet gegeven, zooals anderen, om uw goddelijk wezen tot spiegel uwer innige gevoelens te doen dienen; in uw binnenste toch, ik ben er van overtuigd, in uwe ziel blaakt een rijk en diep gevoelen, dat de weêrklank van mijn hart kan wezen en dat mij verstaat.’
Een lichte handdruk scheen het antwoord van Beatrice.
- ‘O,’ ging Garelli voort, ‘ik heb niet noodig uwe spraak te hooren, om te weten wat er in uwe engelenziel omgaat; onze harten begrijpen elkaar! Beatrice, neem mij aan voor uwen broeder, voor den besten vriend, dien gij op aarde, naast uwen braven vader, kunt bezitten, en laat mij toe in uwe tegenwoordigheid te leven en nimmermeer van u gescheiden te worden! Zeg, wilt gij het?’
‘Het meisje hief het hoofd recht, stuurde de blikken ten hemel, en een traan welde in hare oogen op.
- ‘Het antwoord is voor mij klaar en duidelijk,’ riep de jongeling; ‘voor eeuwig zijn wij elkaar verbonden; sprakeloos zullen wij elkaar verstaan en God zal mij uwe gezondheid schenken...’ En in geestdrift klemde hij het meisje in zijne armen en hield haar eenige stonden op zijnen jagenden boezem gekneld.
- ‘Kom,’ zegde hij, toen hij zich weer een weinig bedaard voelde, ‘kom! gaan wij den graaf terugvinden en hem smeeken onze vereeniging met zijne toelating te bekrachtigen. Kom, Beatrice!
| |
| |
betrouw op mij; wees mij eene tweede ziel en weldra zullen onze gevoelens in elkaar versmolten wezen. Gelukkige dagen bereidt ons de toekomst. Kom! gaan wij!...’
En beiden verlieten de lommerrijke dreven, om den ouden Colonna terug te gaan opzoeken. Garelli trad alleen bij den ouderling en ging zich naast hem in eenen zetel plaatsen.
- ‘Welnu, mijn jonge vriend,’ zegde Colonna, ‘is de schoone droom nog niet heengetogen en blijft er in uwe ziel nog een ander gevoel dan dat van het medelijden voor een rampzalig meisje?’
- ‘Heer graaf,’ zegde de jongeling op eenen ernstigen, statigen toon, ‘gij kunt mij het leven zalig en gelukkig maken. Zoo u mijn maatschappelijke toestand bevalt, zoo gij er niets tegen hebt, dat de markies Garelli u door de nauwste familiebanden verknocht worde, schenk mij dan uwe dochter tot bruid.’
Colonna stond verbaasd van zijnen zetel recht.
- ‘Gij verdwaalt, markies,’ sprak hij, ‘uwe dichterlijke gevoelens verblinden u den geest; het medelijden, dat zich in uwe ziel heeft opgedaan, neemt gij voor liefde: ik wil uw ongeluk niet bewerken, met uw jong en frisch leven aan een schijnlevend wezen te verbinden.’
- ‘Gij zult mij dus rampzalig maken,’ hernam Garelli, ‘en uw kind tot een eeuwig ongeluk doemen.’
- ‘Gij bedriegt u, markies, ik tracht slechts het ongeluk mijner dochter niet te vergrooten.’
- ‘Gij wilt dus hare genezing niet?’
- ‘Hare genezing!’ herhaalde Colonna, ‘mijn gansch fortuin zou ik schenken aan wie zulk een wonder kon bewerken: doch alle middelen zijn beproefd en alles, alles is vruchteloos geweest.’
- ‘Kom,’ zegde Garelli, insgelijks rechtstaande, en terwijl de geestdrift uit zijn oog straalde, ‘ik doe u een voorstel. Wanneer ik Beatrice de gezondheid, het leven, zooals gij zegt, terugschenk, zult gij dan, indien haar hart zulks verlangt, mij hare hand niet meer weigeren?’
Een glimlach van ongeloof betrok het wezen des ouderlings:
- ‘Ik waag niets met u zulks te beloven,’ sprak hij.
- ‘Geef er mij de hand op,’ zegde de kunstschilder.
Colonna reikte zijne hand ter staving zijner belofte.
- ‘En hoe zult gij haar genezen?’ vroeg hij vervolgens.
- ‘Graaf,’ zegde Garelli, ‘op mijne menigvuldige reizen in landen,
| |
| |
waar de vrijheid heerscht, heb ik eene wetenschap opgedaan, welke het vooroordeel nog lang van den Italiaanschen bodem zal verwijderd houden en waarvan de kortzichtige gewone geneeskunde eenen afschuw heeft. Hebt gij ooit van het dierlijk magnetismus hooren spreken, heer graaf?’
- ‘De naam is wel tot mij gekomen,’ antwoordde Colonna; ‘doch mijn geest verzet zich er tegen de wonderen te gelooven, waarvan ik heb hooren gewagen. En nogtans ben ik sedert lang aan het zien van vreemde dingen gewoon en hetgeen ik bij Beatrice, tijdens hare stonden van zenuwaanvallen, heb waargenomen, is zoo min begrijpelijk als wat men aan de kunst, welke gij bedoelt, toeschrijft. - Want, goede vriend!’ vervolgde Colonna, ‘wat gij bij mijne arme dochter tot hiertoe gezien hebt, is nog niets. Het is gedurende de stonden van geestverbijstering, welke haar soms overvallen, dat men begrijpt hoe diep ongelukkig zij is, en dat men zich den boezem door het medelijden vaneen voelt rijten.’
- ‘Wat gij mij zegt,’ sprak Garelli, ‘doet allen twijfel uit mijnen geest verdwijnen en geeft mij de verzekering harer genezing. Gij hebt er niets tegen, heer graaf, dat ik pogingen daartoe aanwende?’
- ‘Ik heb er niets tegen, mijn vriend, want ik zou mij plichtig achten, indien ik zelfs den minsten schemer van hoop wilde uitdooven, en verwaarloosde de kleinste poging tot haar geluk te laten geschieden. Alleenlijk stel ik tot voorwaarde dat er niets buiten mijne weet aangewend worde’
- ‘Gij zult bij alles tegenwoordig zijn,’ zegde Garelli, ‘en dezen avond doen wij onze eerste poging.’
Hier onderbrak Bernardi zijn verhaal en vroeg mij:
‘Kent gij het magnetismus?’
‘Ik ken het,’ was mijn antwoord.
‘En gij gelooft er aan?’
‘Ik ben van het bestaan der wonderen overtuigd.’
‘Waarom?’
‘Omdat ik ze gezien heb.’
‘En gij kunt er u rekening van geven?’
‘Tot een zeker punt,’ zegde ik, ‘en in alle geval, zoo goed als van de aanwending van duizend andere geneeskundige middelen. Wanneer ik eenen zieke opium toedien, ondervind ik dat die stof de smart verzacht en den slaap wekt. Vraagt gij nu waarom de
| |
| |
opium zulk eene kracht bezit, dan kan ik u niet verder antwoorden en moet mij bepalen met te zeggen: zoo gij het niet gelooft, geef u dan de moeite het te ondervinden. Zoo ook wat het magnetismus betreft en de wonderen, welke men er mede verricht.’
‘Er is daar iets gegrond in,’ zegde Bernardi; ‘doch de zaken zijn niet altijd dezelfde. Wanneer gij een geneesmiddel toedient, dan ziet gij ten minste de stof, die gij aanwendt; wat ziet gij in het magnetismus?’
‘Niets met mijne gewone oogen; doch alles met mijn gevoel. Kunt gij loochenen dat de eene mensch bekwaam is eenen invloed, hetzij goeden of kwaden, op eenen andere uit te werken; waarom voelt gij u tot den eene natuurlijker wijze getrokken en waarom voelt gij bij eenen andere eene verwijdering, eene onoverwinbare verwijdering in u? Wat is de indruk, welken wij op elkaar uitoefenen? En kan men, indien men een weinig opmerker is, er wel aan twijfelen, of ons lichaam is door eene zekere vloeistof omgeven, welke bij den eene in eene ruimere mate kan bestaan dan bij den andere en welke weinig of veel kan uitstralen? Welnu, van het oogenblik dat men zulks aanneemt, vindt ik den grond van het magnetismus ook aangenomen. Bezit ik eene vloeistof, die, om zoo te zeggen, de grondstof des levens uitmaakt, bezit ik de macht om die vloeistof van mij te doen uitstralen en in een ander lichaam te doen overgaan, dan is het mij mogelijk het leven in dit tweede lichaam te vergrooten, en het leven vergrootende, moet ik ook buitengewone dingen te voorschijn brengen. Indien er ziekten zijn, die zich door uitstraling voortzetten, indien sommige zieken door eenen besmettenden luchtkring omgeven zijn, waarom zou hetzelfde in een tegenstrijdig geval geene plaats grijpen, en waarom ook zou het leven, het overtollige gezond leven zich niet kunnen mededeelen? Vindt gij er zwarigheid in, vriend Bernardi, om zulks te gelooven?’
‘Ik kan er niet aan twijfelen,’ zegde Bernardi, ‘en ik moet wel aan de wonderen gelooven, welke men mij verhaald heeft, te meer, wanneer ik, zooals het met Beatrice het geval geweest is, er de onloochenbare uitwerksels van voor oogen heb. Er zijn echter dingen, welke ik niet kan begrijpen en welke mijn geest weigert te gelooven. Zoo is bij voorbeeld die zekere soort van voorzegging, waarmede de gemagnetiseerde schijnt bedeeld te wezen en, langs den anderen kant, de volkomene vergetelheid, wanneer hij in den gewonen natuurlijken
| |
| |
toestand is teruggekeerd, van al wat hij gedurende den wonderbaren slaap gezegd of verricht heeft.
‘Niets is echter eenvoudiger,’ was mijn antwoord, ‘wanneer men in geene overdrevenheid wil vervallen. Wanneer wij in onzen gewonen toestand eene zaak betrachten, beoordeelen en er het gevolg van opgeven, doen wij dan geene voorzegging, en eene voorzegging, die slechts in graad verschilt met die, welke wij uit den mond van eenen gemagnetiseerde hooren, dat is te zeggen, van iemand bij wien het leven op dien stond bovenmate vergroot is, bij wien dus ook de geest meer kracht verkregen heeft, beter kan beoordeelen, juistere en meer verwijderde gevolgtrekkingen kan vinden, of, indien gij het zoo noemen wilt, voorzeggingen kan doen. - Wat nu de vergetelheid van het verrichte betreft, waarom zou men er niet aan gelooven? Is alle raaskallende, hetzij de raaskalling door ziekte of door geestrijken drank wordt voortgebracht, er ons geen onwederleggelijk voorbeeld van. Vervliegt bij hem ook, met het wederkeeren der kalmte, dat is te zeggen, van zijnen dagelijkschen en daarom voor hem natuurlijken toestand, de herinnering niet van wat hij in vervoering gedaan of gezegd heeft? En om nog zoo ver niet te zoeken, zijt gij zelf niet overtuigd, dat er gedurende uwen gewonen slaap, honderd, duizend beelden door uwen geest vliegen, waarvan u, bij het ontwaken, tot de minste herinnering wordt weggenomen?’
‘Het is waar,’ zegde Bernardi; ‘doch laten wij ons niet meer in eene zaak verdiepen, welke door het bijgeloof als bijgeloovigheid wordt uitgescholden en waarvan het nog al gevaarlijk is in het openbaar te spreken in een land, zooals het onze, waar men de godsdienst, eilaas! op dingen gebouwd heeft, waarvoor de wonderen van het magnetismus slechts een schrikbeeld kunnen wezen. Het is mij genoeg te zien, dat gij het geneesmiddel kent, welk Garelli besloten had aan te wenden, en ik mij dus kan onthouden hem in zijne werkingen stap voor stap op te volgen. Genoeg dat ik u thans zegge dat, bij de eerste poging, welke de jongeling deed, de uitwerksels reeds zoo sprekend waren, dat de oude graaf volkomen in de hoop van Garelli deelde en hem zijne vreugde, met tranen van erkentenis in de oogen, te kennen gaf.
De voortgang was dagelijks grooter en wanneer eindelijk Beatrice, ten vollen door den magnetieken slaap beheerscht, op al de vragen van Garelli antwoordde, met eene vastheid, eene klaarheid van denk- | |
| |
beelden en een gevoel, dat men nooit in het rampzalige meisje had durven veronderstellen, vloog Colonna den kunstschilder om den hals, noemde hem den verlosser zijner dochter en deed hem zweren hen beiden nooit meer te verlaten.
De genezing echter was nog daar niet; en de herleving of, zeggen wij liever, het leven, bestond slechts zoolang de magnetieke kracht werkte. Eens de slaap verdwenen, herviel Beatrice in hare ongevoelige sprakeloosheid, en hare wezenstrekken, eenen stond opgehelderd en vol zachte uitdrukking, hernamen weêr hun doodsch masker, hunne vroegere onbeweegbaarheid.
Garelli besloot eene crisis te doen geboren worden en hij wilde dat het middel door Beatrice zelve werd aangeduid.
In den kunstslaap verzonken, had zij verklaard, dat hare ziekte door eenen hevigen schrik was voortgebracht en slechts door eene sterke aandoening van dien aard kon eindigen. Zulks was voor Garelli genoeg, en zijn plan was alras opgemaakt. Zekeren avond koos hij voor de uitoefening van zijn plan uit, en zonder den ouden Colonna van zijn voornemen te verwittigen, deed hij hem plechtig zweren, zich met niets te bemoeien, hem door geen enkel woord, geene enkele opmerking te storen en zich, wat er ook gebeuren mocht, werkeloos en onmeedoogend te houden. Colonna zwoer zich als man te gedragen.
‘Gij herinnert u,’ onderbrak Bernardi, ‘het gevoel, welk u het hart toekneep, wanneer wij, over eenige uren, ons op het slot bevindende, den afgrond bezocht hebben, welke zich aan de westerzijde des bergs bevindt en zoo steil afloopt, dat men den moed niet heeft anders, dan plat op den grond kruipende, tot aan deszelfs boord te naderen.’
‘Ik ijs er nog van,’ zegde ik; ‘het hoofd draaide mij wanneer ik den blik in die onpeilbare diepte liet dwalen en geen punt vond, waarop zich mijn oog kon vestigen. Ik had al mijne geestkracht noodig, om mij op dien stond te overtuigen, dat ik, op den grond uitgestrekt en slechts met het hoofd over de diepte, geen gevaar kon loopen er in neêr te bonsen, en ik ben zeker, indien ik recht hadde gestaan, dat ik mij als willens en wetens had verplicht gevoeld er mij in neêr te werpen.’
‘Welnu,’ zegde Bernardi, ‘herinner u dit gevoel; het is noodig om het tooneel te begrijpen, dat Garelli mij heeft afgeschilderd en dat ik u op mijne beurt ga verhalen.
| |
| |
Beatrice bevond zich onder de kracht van het magnetism us en gevolgentlijk in de macht van Garelli. Na eenige ondervragingen gebood haar Garelli uit den zetel, waarin zij rustte, recht te staan, zeggende dat zij met hem eene kleine wandeling doen moest. Zij gehoorzaamde en hechtte zich aan zijnen arm. Zij stapten heen en weêr in de zaal; doch verlieten dezelve niet. Alleenlijk de verbeelding des jongelings was werkzaam en, door zijnen wil, deed hij die verbeelding tenzelfden tijd met al hare kracht op den geest der slapende werken. In den geest dan, en zich voorstellende dat wat hij zich inbeeldde werkelijk geschiedde, trad hij met Beatrice de zaal uit en kwam in de opene lucht. Het was een schoone zomernacht; de maan spreidde haar glanzend licht over de toppen der omliggende bergen en maakte, schoon in de schemering, de minste voorwerpen zichtbaar. Garelli deed het alles aan de slapende opmerken; hij deed haar de mijmerende natuur bewonderen; zij ademde met hem de frissche geuren der welriekende bergbloemen binnen; zij drong met hem door het dichte loover; luisterde op den betooverenden zang des nachtegaals en zweefde door de frissche lucht voort. Altijd in zijne verbeelding, leidde Garelli haar tot op den boord des afgronds aan de westerzijde des bergs, en door zijnen wil deed hij het meisje er in staren. Zij klemde zich aan zijnen arm vast; hij deed eenen stap voorwaarts en naakte den steilen oever. Beatrice liet een' schreeuw. ‘Wij storten neder!’ riep zij, ‘help! help!’ Garelli verbeeldde zich dat eene duizeling hem aangreep, dat hij werkelijk den afgrond voor zich had en er ging in neêrstorten, dat hij op den boord wankelde. - De angst der slapende was onbeschrijflijk. ‘Help! help!’ riep zij nog eens en hare armen schenen geene kracht meer te hebben om zich nog aan den jongeling vast te hechten. - ‘Beatrice! ‘riep nu met angst Garelli, ‘de dood grijnst ons toe! de steile rots
gaat ons vermorzelen!’ en de handen uitstekende, stortte hij werkelijk voorover.
Beatrice volgde hem, bij eenen laatsten snik, in dien val en beiden bleven eenige stonden roerloos op het donsige tapijt uitgestrekt.
Colonna had zijn woord gehouden, geen enkele gil, geen enkel woord was zijnen mond ontvlogen, doch overvloedige tranen rolden uit zijne oogen; want hij begreep, ofschoon hij het tooneel niet goed kon verklaren, welk een lijden het hart zijns kinds op dien stond had moeten verscheuren.
Zonder een woord te spreken, stond de jongeling op, greep het
| |
| |
roerlooze lichaam van Beatrice in zijne armen en plaatste ze in den breeden armstoel terug. Dan bleef hij geknield voor haar nederzitten en hield zijne brandende blikken op haar verstorven wezen gevestigd.
De oude Colonna trad nader.
- ‘Geen woord!’ fluisterde hem Garelli toe; ‘het leven van uwe dochter en het mijne worden op dezen oogenblik beslist. Ik geef u haar gezond weder, of gij kunt mij met haar ten grave zien dragen...’
Dan greep hij de handen der maagd in de zijne en bleef een uur lang in die houding, de minste teekens bespiedende, welke hij in Beatrice kon ontdekken, en de kloppingen haars golvenden boezems tellende.
Eindelijk ontsloot het meisje de oogen en, bij den eersten blik, welken zij op Garelli wierp, riep deze in vervoering:
- ‘Gered! gered! genezen! Vader, ik schenk u uwe dochter gezond terug!’
De ouderling kwam toegeloopen en hij geloofde aan de uitroeping des jongelings, wanneer hij den gevoelvollen blik van Beatrice ontwaarde en zich overtuigde, dat er eene gansche omwenteling in het meisje geschied was.
Beatrice hief hare hand op, klemde zachtjes de hand van Garelli, bracht dezelve aan hare lippen en plaatste er een' zachten kus op, terwijl zij stil fluisterde, doch met eene stem, welke men haar tot dan toe niet gekend had:
- ‘Mijn goede vriend!’ zegde zij, ‘o, verlaat mij niet!’ en dan, hare andere hand tot haren vader reikende en hem zacht tot bij haar trekkende, ging zij voort: ‘Vader, wij zijn beiden uwe kinderen, geef ons uwen zegen!’
De oude Colonna kon, door de aandoening overwonnen, eerst geen woord uitbrengen. Hij sloot Beatrice in zijne armen, trok Garelli insgelijks op zijn hart en: ‘mijne lieve kinderen!’ stamelde hij eindelijk.
Toen die eerste aandoening een weinig bedaard was, stond Garelli recht, en vroeg aan Beatrice, hoe zij zich gevoelde.
- ‘Ik ben tot ter dood vermoeid,’ stamelde zij; ‘mijne ledematen zijn als uiteengeschokt; doch er is een nieuw leven in mijne ziel gedaald en het is alsof ik uit den band, die mij tot hiertoe knelde, ontslagen ben.’
- ‘Zoo is het, Beatrice,’ sprak de jongeling; ‘doch thans hebt gij
| |
| |
rust noodig. Spreken wij dus niet meer en slaap gerust in.’ En zijne hand over haar voorhoofd strijkende, scheen hij de zachte rust over haar uit te spreiden.
Vervolgens nam hij de maagd op zijne armen, en door den ouderling voorgelicht, ging hij ze op haar rustbed neêrvleien.
Het overige van den nacht werd door de twee mannen slapeloos naast de bedsponde des meisjes doorgebracht, en het ontwaken van deze bracht de volle overtuiging mede, dat de gezondheid haar voor goed was teruggeschonken.
‘Beatrice gevoelde slechts nog zwakte, welke haar belette haar rustbed te verlaten; doch een nieuw bloed scheen door hare aders te vloeien; zij leefde van een nieuw leven: hare schoonheid was geen ideaal meer; het was eene levende schoonheid; met een woord, van dien stond reeds was zij die frissche, gevoelvolle vrouw geworden, welke nog heden in hemelzaligheid aan den arm van Garelli door het leven zweeft en den braven jongeling, den grooten kunstenaar, tot den gelukkigsten sterveling der aarde gemaakt heeft.’
‘En de oude Colonna?’ vroeg ik, ziende dat Bernardi ophield met spreken.
‘De oude graaf,’ antwoordde de aartspriester, ‘leeft nog en slijt het meest zijner dagen in het midden zijner gelukkige kinderen. Slechts twee maanden brengt hij ieder jaar te Rome door, om over het bestuur zijner uitgestrekte goederen te waken, en gedurende dien tijd verlangt hij slechts om naar de bergen te kunnen terugkeeren, waarvan hem de lucht onontbeerlijk geworden is, te meer omdat Beatrice de streek niet wil verlaten en zich overtuigd houdt, dat de berglucht voor hare gezondheid noodig is. Slechts eens heeft zij met Garelli den ouderling op zijne reis naar Rome vergezeld. Zij hebben hem het genoegen willen schenken aan den Romeinschen adel te kunnen laten zien, dat de schoonste vrouw, naar het lichaam, niet langer van de gaven des geestes was verstoken gebleven.’
‘Waarom,’ merkte ik aan Bernardi op, ‘waarom hebt gij mij die geschiedenis niet verhaald, alvorens wij het slot van Garelli gingen bezoeken.’
‘Omdat ik vreesde,’ sprak de brave vriend, zachtjes glimlachende, dal gij met al te nieuwsgierige oogen zoudt gestaard hebben, en ik slechts wilde dat gij natuurlijk waart, daar wij slechts goede, vrienden gingen bezoeken, en geene wondermenschen.’
| |
| |
‘Gij hebt wèl gedaan,’ sprak ik, ‘en ik hadde licht kunnen onbescheiden zijn, te meer daar ik, wanneer 't het magnetismus geldt, eene nieuwsgierigheid in mij gevoel, die geene palen kent.’
‘Nu, droom er maar niet te veel van,’ zegde Bernardi, ‘en gaan wij thans ter rust. De slaap zal onze vermoeide leden aangenaam vallen.’
En als in mijmering verdwaald, trad ik met Bernardi de dekenij binnen en ging mijne ruststede opzoeken.
|
|