Volledige werken. Deel 10
(1871)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
toehoort, zou moeilijk zijn te verklaren. Het is eene mengeling van semi-gothisch, semi-moorsch, met eene soort van romaansche en byzantijnsche bouwkunde gemengd, welke haar een tooverachtig voorkomen geeft, dat het oog verleidt en niet nalaat op den geest eenen diepen indruk te maken. Of die indruk juist van eenen godsdienstigen aard is, zal ik niet beslissen, daar ik meer dan eens, bij het doorwandelen harer wonderbare krochten, rijke kapellen en bevallige opene plaatsen met portieken, mij als met den geest vervoerd voelde, en aan Manfred dacht van Lord Byron, of aan de mysteriën van Isis, aan de rijkdommen van de Arabische vertellingen of aan het Alhambra der Mooren, en zelden die ernstige, verhevene indrukken gewaar werd, welke de oude kristene tempels in ons gemoed kunnen doen ontstaan. Eene beschrijving geven van San-Stefano is onmogelijk. Het is een doolhof, waar men heen en weêr slingert, op en af treedt, dan zich in het licht en dan zich weêr in de duisternis bevindt, om zich eensklaps in een Moorsch vierkant verplaatst te zien, waar de blauwe Italiaansche lucht u het hart komt verkwikken en u terug lust instort om het raadselachtige gebouw verder door te treden. En echter, wanneer men den moed niet opgeeft en zijne bezoeken vermenigvuldigt, wordt men allengs met al die wentelgangen bekend, men geraakt in het gebouw te huis, en men zou zich eindelijk bestand voelen, om van het gansche gebouw, ik zal niet zeggen een plan, want dat is onmogelijk, maar ten minste eene doorsnede te teekenen, welke tamelijk de beeltenis van opeengestapelde spelonken zou voorstellen. Ook wanneer ik gedurende eenen tijd des zondags mijne nieuwsgierigheid met het ontleden des gebouws voldaan had, begon ik voor het officieel hooren mijner mis eene kapel tusschen de andere uit te kiezen, waar de geest meer gerust, minder dan op andere plaatsen gestoord was, en die door haren rijkdom, door hare gulden versiersels, dan ook meer aan de meeste prachtige Italiaansche tempels geleek. Ik had die plaats eindelijk voor goed uitgekozen en was er volkomen aan gewoon geworden, en indien mijne nieuwsgierigheid al eens werd opgewekt, was het eerder door de bezoekers der kapel, dan wel door het gebouw zelve. Men heeft in de kerk zijne kennissen, zooals op den schouwburg. Daar zoowel als hier begeeft men zich op gestelde tijdstippen, op gestelde uren; men zoekt zijne gewone plaats en ook is men voor het | |
[pagina 35]
| |
meerendeel door dezelfde liefhebbers omringd. Daar de verstrooidheid zoowel in den tempel Gods, als in wat men den tempel des duivels noemt, onvermijdelijk is, heeft men de gelegenheid met de gelaatstrekken der aanwezigen kennis te maken, en maar al te dikwijls blijft men te lang op sommige dier wezens droomen. De duivel, die alle oogenblikken waarneemt, speelt alsdan zijne rol en, ja, wie weet het niet, indien hij het wil bekennen, van hoeveel liefdebedrijven het voorspel in de kerk geplaatst wordt. Dan, ik ben fier het te kunnen zeggen, aan zoo iets toch maakte mijne nieuwsgierigheid mij niet plichtig; doch dat ik mij aan verstrooidheid misgreep, zulks moet ik, om openhartig te zijn, ter ontstichting van alle godvruchtige zielen, bekennen. Doch wie is er zonder zonden? En waarom had zij nu ook juist noodig daar te komen? Waren er dan geene kerken genoeg in de stad, waar men zich van denzelfden plicht als in San-Stefano kon kwijten? En ik toch had ze daar niet geroepen. Zij had van de Italiaansche vrouwen slechts die zachte olijfkleur, waarvoor het palet des schilders geene verw heeft en waarvan hij nooit, hij noeme zich Rubens of Rafaël, de fluweelachtige en tenzelfden tijd doorschijnende tint - eene eigenschap welke slechts aan de levende natuur kan toebehooren, - zal teruggeven. En die eigenschap, die schoonheid, zal ik zeggen, bezat Sabina - zij heette Sabina, - in den hoogsten graad. Doch daarbij bepaalde zich het Italiaansche karakter, de zuidertijpus, welken men bij haar kon ontdekken; want, ging men de fijnheid en tengerheid harer ledematen na, den ronden vorm van het aangezicht en het breed uitgezet voorhoofd, alsmede de fijnheid en tengerheid van haren voet en hare handen, dan zou men zich eerder ingebeeld hebben, eene onzer lieve zachte Vlaamsche dochteren te ontmoeten, waarvan enkel de rozenkleur door de koestering der Italiaansche zon was verdwenen, om voor de olijftint, den zuidervolken eigen, plaats te maken. En nog eerder zou men zulks hebben kunnen gelooven, wanneer men de lichtbruine lokken gadesloeg, en den blik vestigde in die blauwe oogen, welke als twee opaalsteenen in een zacht vocht schenen te drijven. Had nu die gelijkenis met de vrouwen uit het noorden van Europa mijne aandacht op Sabina getrokken, was de gedachte aan de vaderlandsche schoonen voor een groot gedeelte in de zaak, ik zou het | |
[pagina 36]
| |
moeilijk kunnen zeggen, te minder daar ik op die stonden er niet aan dacht om mijn gevoel in den smeltkroes der stijve rede te louteren; doch zeker is het, dat ik er mij eene gewoonte had van gemaakt, zoo lang ik mij in den tempel bevond, mijne oogen van Sabina niet af te trekken, en ik telkens, bij het omwenden des meisjes of bij eene kleine onaandachtigheid van harentwege, daar was, om met mijne oogen in de hare te peilen, en ook telkens haren blik in den mijnen gevestigd te voelen. Dit wederzijdsche beschouwen, welk zich iederen zondag vernieuwde, scheen voor uitwerksel te hebben, dat er zich tusschen mij en Sabina eene soort van kennismaking daarstelde, welke mij niet onaangenaam was, maar waarvan ik moeilijk den aard zou hebben kunnen verklaren. Dat mijne oplettendheid, welke allengs stijfhoofdiger werd, was opgemerkt, daaraan kon ik alras niet meer twijfelen, en dat er tusschen Sabina en hare gezellin - want zij was nimmer alleen, - van mij was gehandeld geworden, werd ik duidelijk gewaar, door den stouten blik, welken ik telkens van die gezellin, die niemand anders was dan de moeder van Sabina, ontving, wanneer zij gewaar werd dat mijne oogen op hare dochter gevestigd waren, - en zij werd het iedermaal gewaar dat zij haren blik op mij stuurde; want mijne oogen kenden geene andere richting. Ik voelde dat ik de vrouwen tot last diende en dat mijne poëtische bespiegeling op het schoone schepsel, waarin ik den schepper loofde, haar niet aangenaam voorkwam. Dan, waarom moest ik de plaats verlaten, en was ik dan niet gerechtigd aan mijne oogen de wending te geven, welke mij beviel, en indien zulks die dames niet aanstond, welnu, wat belette haar elders dan in San-Stefano hare obligatiemis te gaan hooren? Het was weinig galant geredeneerd van mijnentwege, zooals ik het later begreep. Doch, men moge het opnemen zooals men wil, de waarheid is, dat die indruk, welken ik dacht te maken en die mij niet zeer voordeelig toescheen, slechts voor uitwerksel had, mij in mijne aangenomen gewoonten nog hardnekkiger te doen voortgaan, en er voortaan eene soort van eigenliefde mede gemoeid was, om te zien wie het eerst van beiden de vlag zou gestreken en de plaats ontruimd hebben. Hetzelfde gevoel scheen mijne tegenpartij te heheerschen, en zij bleef zoo getrouw als ik aan het bezoeken der kerk van San-Stefano, en dacht er niet aan om de gelegenheid te vluchten, welke haar scheen | |
[pagina 37]
| |
boos te maken, of liever, en zulks was meer waarschijnlijk, zij wilde mij trotseeren en niet uit den weg gaan. Maar het bleef nu niet enkel meer bij de ontmoetingen in de kerk, en alsof het een noodlot ware geweest, was het mij onmogelijk eene wandeling te doen, mij naar de eene of andere plechtigheid te begeven, of ik ontmoette er de blauwe zachte blikken van Sabina, doch ook tenzelfden tijd den boozen oogslag harer moeder, die haar als eene nijdige Spaansche duenna bewaakte, en telkens, wanneer ik haar op de straat voorbijstapte, als gereed scheen om mij mijne onheuschheid luidop te verwijten. Dat gezicht, die klaarsprekende ontevredenheid, ik mag het bekennen, viel mij eenigszins pijnlijk; doch de eigenliefde was te groot om mij aan de aangenomen gewoonte te doen verzaken: en ik wilde noch van de zondagsche rendez-vous afzien, noch mijne oogen, bij de ontmoeting, eene andere richting geven. Ten slechtste genomen, dacht ik, zal het meisje zich inbeelden dat ik op haar verliefd ben, en al bestaat er dan ook geene de minste sympathie in haar hart, het is toch ook geene reden om gebelgd te zijn. Wie, meisje, voelt zich door eene verovering niet gevleid? Ik nam echter op mij voortaan mijnen blik een weinig te verzachten, en hem te zuiveren van al wat maar eenigszins aan onbeschaamdheid zou hebben kunnen gelijken; maar zulks toch scheen in het minste geenen invloed op de moeder van Sabina te hebben; want hoe zachter, hoe onnoozeler ik de uitdrukking mijner oogen trachtte te maken, hoe stouter en boozer mij de blikken der vrouw toeblonken. Slechts de uitdrukking der kalme blikken van Sabina vond ik onveranderlijk en ik besloot er uit, dat zij kalmer was dan hare moeder en dat haar hart dieper om te peilen, moeilijker om te verstaan was. Tot dan toe was mij dit alles slechts eene soort van tijdverdrijf geweest, of ten hoogste eene dier zielstudiën, waaraan men geenen naam kan geven en die mijnen geest immer welkom geweest zijn. Maar allengs werd mij de zaak meer ernstig; zij kreeg een meer geheimzinnig voorkomen in mijne verbeelding en nu deed zich de gedachte in mijnen geest op, om de vrouwen van naderbij te leeren kennen, en op de eene of andere wijze te vernemen wie en wat zij waren: onderzoek, ten anderen, welk, zooals ik het mij voorstelde, niet dan ter harer eer kon verstrekken en mij meer achting nog voor haar zou hebben ingeboezemd. - Ik begon mijne nasporingen. Telkens dat ik Sabina in de straat ontmoette en mij in de tegen- | |
[pagina 38]
| |
woordigheid van eenen makker of vriend bevond, liet ik niet na, bij denzelven te vernemen of hij toevallig die vrouwen niet kende. Zoo ook wanneer ik ze in den schouwburg ontdekte. Doch iedermaal kreeg ik een ontkennend antwoord en het eenige wat ik er bij leerde, was te gelooven dat zij aan de stad vreemd waren, daar ik dit gevoelen bijna bij ieder mijner ondervragingen had hooren uiten. Het slechte gevolg mijner nasporingen had voor uitwerksel mijne nieuwsgierigheid nog meer aan te prikkelen en het leeren kennen der vrouwen werd mij een blijvend verlangen, eene soort van manie, die niet naliet mijnen geest te verontrusten en, ik vreesde er ten minste voor, eenen nadeeligen invloed op mijne studiën zou hebben kunnen maken. Wel was ik dikwijls op de gedachte gekomen de twee vrouwen, bij de eerste de beste ontmoeting, van verre op te volgen; doch die handelwijze scheen mij zoo kwetsend, dat ik er niet kon toe beslissen om er gebruik van te maken. Ik besloot eindelijk mij slechts op het toeval, den grootsten mirakeldoener, te betrouwen, en vond rust bij dit besluit. Het gaat met het voldoen der nieuwsgierigheid dikwijls zooals met de fortuin, die ons schijnt te vluchten, wanneer men ze te zeer najaagt, en van zelve in onze armen komt gevlogen, wanneer wij er niet aan denken, of zij gewaar wordt dat wij er den bras van geven. | |
II.
| |
[pagina 39]
| |
Merkt daar nu nog bij aan, dat de meeste vertrekken tegen de warmte zijn ingericht, dat sommige aan echte kelders gelijken; dat men om dezelve te verwarmen meestal slechts een' openen schoorsteen heeft, waar men kleine mutsaarden, uit drooge wijngaardranken verzameld, in brandt en geene voldoende middelen kan vinden om in de vertrekken eene bestendige en gestadige warmte te doen heerschen. Men neme te meer in acht, dat op de slaapkamers meestal schoorsteenen ontbreken, en men zal alsdan licht begrijpen dat, ofschoon de graad van koude min streng zij, men echter meer ongemakken ervan uitstaat, en zeer dikwijls onder den schoonen hemel van Italië aan het Belgische comfort ligt te droomen. Die kleine beschouwing of terechtwijzing, indien men wil, is noodig, omdat het den lezer niet al te vreemd zou voorkomen, wanneer ik hem moet bekennen, dat ik des winters de gewoonte had mijn bed te doen uitvuren alvorens mij er ter rust in neêr te vleien. Die operatie was het gewone werk van Giulio, een' voorbeeldelijken cameriere, dien het wel soms aan behendigheid, maar toch nimmer aan goeden wil en goede inzichten ontbrak, en van wien ik, om die reden, immer een dankbaar gedacht zal bewaren. Giulio had, alvorens zich aan dienstbaarheid over te geven, aan het belangrijke slach der baardscheerders toebehoord en het was slechts sedert dat hij in het huwelijk was getreden, dat hij aan dit ambacht had vaarwel gezegd en de plaats van cameriere had aangenomen. In tegenoverstelling van wat in ons vaderland plaats grijpt, waar de meeste dienstboden ongehuwd zijn en, met het huwelijk, eenen stiel of ambacht ter hand nemen, vindt men in Italië het meeste getal knechten in gehuwden toestand. Giulio verrichtte al zijne plichten met vreugde en nauwgezetheid; doch zijne geliefkoosdste bezigheden waren mij des zondags, wanneer het mij aan tijd niet ontbrak, het haar te kappen en in de krul te zetten, en des winters het bed te komen uitvuren. De eerste bezigheid herinnerde hem zijn vroeger uitgeoefend ambacht - en het was hem eene zoete herinnering, - en de tweede liet hem toe eenigen tijd met mij te kouten. Jammer maar dat hij bij het in de krul zetten mijns haars - iets dat ik te zijnen vermake uitstond - mij gewoonlijk het haar, zooniet het hoofd, verbrandde, en met zijne vuurpan de beddendekens niet zelden verzengde; iets waarvan ik hem telkens, als het te laat was, moest waarschuwen, want Giulio ontbeerde het zintuig des | |
[pagina 40]
| |
reuks. Die kleine onaangenaamheden nogtans konden mij niet doen besluiten van het krulijzer af te zien, en wat de vuurpan betreft, zij was mij, om zoo te zeggen, eene onontbeerlijke noodzakelijkheid geworden. Het was mij een echt genot, wanneer Giulio het bed in eenen zachten gloed had gezet, er stil in te sluipen en mijne koude ledematen in de koestering te voelen als herleven. Tusschen de dekens gedoken, hield ik alsdan het oog, dat zich allengs door den naderenden slaap bezwaarde, schemerachtig op Giulio gevestigd, die, eens dat ik hem op het een of ander vraagstuk gebracht had, niets meer noodig had om gedurende een half uur onafgebroken voort te kouten en zoo de eene historie aan de andere geknoopt te laten afrollen. Van wat hij mij zoo al bij winteravonden verteld heeft, zouden boekdeelen kunnen worden geschreven. - Gewoonlijk, wanneer ik mij, door die soort van muziek, voldoende in slaap gewiegd voelde en gewaar werd, dat de vaak sterker dan ik zelve werd, onderbrak ik de vertelling, stamelde een felice notte, wendde mij eens om in het bed en alvorens Giulio mijnen wensch met een felicissima notte en duizend andere wenschen voor aangename droomen, had beantwoord, lag ik reeds in diepen slaap gezonken. Zekeren avond zat de goede man mij misschien voor de vijftigste maal te vertellen hoe de goddelijke voorzienigheid hem de kennis had doen maken van haar, die later zijne echtgenoote werd. - ‘Maar, Giulio,’ onderbrak ik, ‘gij, die de gansche stad op uwen duim kent en ieder blindelings zoudt te huis brengen, ik moet bij u naar iets vernemen.’ ‘Te weten, signor?’ ‘Als ik zeg naar iets, dat wil zeggen naar iemand.’ ‘Laat hooren, heer?’ ‘Het is eene moeilijke zaak, Giulio.’ ‘Ik luister, heer.’ ‘Kent gij zoo niet een meisje met hare moeder?’ ‘Meer dan honderd, mijnheer.’ ‘Zie, dat is juist de knoop.’ ‘Maar er zal toch wel iets bijzonders, iets dat haar buiten de anderen?...’ ‘Zij is van eene gewone lengte, Giulio.’ ‘Hein!’ ‘Heeft bruine haren.’ | |
[pagina 41]
| |
‘Zooals velen.’ ‘Eene olijftint.’ ‘Zooals de meesten.’ ‘Blauwe oogen, als opaalsteenen.’ ‘Blauwe oogen, dat is iets; maar wat zijn dat, opaalsteenen, mijnheer?’ ‘Opaal is een kostbare steen, Giulio, die een waterachtig blauw...’ ‘Zooals de Middelandsche zee?’ ‘Neen, zoo niet.’ ‘Zoo als zeepsop?’ vroeg Giulio, denkelijk zich op dien stond zijne oude bezigheid herinnerende. ‘Welnu, ja, zeepsop,’ zegde ik, ‘de gelijkenis is zoo slecht niet, al is 't wat gemeen.’ ‘Dat is veel,’ zegde Giulio, ‘die kleur ken ik. - En hoe is nu de moeder.’ ‘Zoo haastig niet, Giulio; wij hebben met de dochter nog niet afgerekend. - Buiten die blauwe oogen, bezit zij nog een schoon gevormd vooruitspringend voorhoofd.’ ‘Zooals mijne vrouw,’ onderbrak Giulio; ‘iets dat ik schoon, zeer schoon vind, omdat het gedistingueerd is.’ ‘Daarbij,’ vervolgde ik, ‘voetjes als een kind.’ ‘Bagatella!’ riep Giulio, ‘dan is zij van de stad niet?’ (Nota bene dat te X. al de vrouwen ontzaglijk groote voeten hebben.) ‘Het is mogelijk... En handjes zoo fijn, zoo tenger en poezelig... Ik ken er geene schoonere, Giulio.’ ‘Ga maar voort, signor, ik hou er nota van. En de moeder nu?’ ‘De moeder is eene moeder zooals de meeste moeders, die hare dochter als een draak bewaart en mij telkens, bij de ontmoeting, zulke booze blikken toewerpt, dat ik meer dan eens voor de occhiata ben bevreesd geweest.’ ‘Van occhiata gesproken,’ onderbrak de cameriere, ‘ik weet daarvan te verhalen; ik ken eene geschiedenis...’ ‘Ja, maar bewaar die geschiedenis liever voor een andermaal, Giulio, en blijven wij bij onze zaak. De moeder is van dezelfde grootte als de dochter, en haar toonbeeld; maar verouderd en dus niet meer zoo schoon.’ ‘Dat verstaat zich, heer; de schoonheid der vrouwen vliegt weg als de rook.’ | |
[pagina 42]
| |
‘Ja, maar zulks is het geval voor de dochter nog niet, Giulio.’ ‘Oh! capisco, signor; en wanneer gij zoo iets...’ ‘Geene vleierijen, Giulio... Nu, ik heb u gezegd al wat ik weet; kent gij het meisje?’ ‘Ik zal ze kennen, heer,’ zegde Giulio, op eenen toon, die mij aan den klassieken sit pro ratione voluntas deed denken. ‘Ik betrouw er mij op, Giulio, en felice notte,’ zegde ik, en ik wendde mij om. De cameriere vertrok, en zoodanig was hij reeds met zijn gedacht in opzoekingen verslonden, dat hij vergat den goeden nacht terug te wenschen. Wanneer hij aan de deur van het vertrek genaderd was, riep ik hem terug om te zeggen: ‘Giulio, geene onbescheidenheid, hoort gij? en vooral geene onderzoekingen, welke de vrouwen zouden kunnen kwetsen of ontrusten.’ ‘Si fida à me, signor, betrouw op mij,’ antwoordde Giulio, en mij thans op zijne beurt den goeden nacht wenschende, hoorde ik hem de kamer sluiten en zich verwijderen. Drie, vier dagen gingen voorbij, zonder dat de cameriere mij van iets sprak en ik was bijna vergeten, waarmede ik hem belast had, te meer daar ik in den tusschentijd Sabina geene enkele maal ontmoet had, toen, den vijfden dag, Giulio des avonds in mijn vertrek stappende, mij op eene zegenpralende wijze zegde; ‘Ai suoi commandi, signore, te uwen dienste, mijnheer.’ Eenen stond bezag ik den gedienstigen dienstbode met verwondering, niet aanstonds radende waar hij heen wilde; doch nu schoot mij de zaak te binnen en: ‘Ik luister,’ zegde ik. Giulio bood mij een stukje papier aan, waarop in gebrekkige letters in potlood geschreven stond: ‘Sabina Savaroni, strada San Felice No 19.’ ‘Zijt gij zeker, Giulio?’ ‘Ik meen zeker te zijn, mijnheer.’ ‘En hoe zijt gij er achter gekomen?’ ‘Dood eenvoudig, mijnheer; ik heb drie dagen langs de gewone middagwandeling gekuierd en niets gezien wat aan de afschildering geleek; den vierden dag heb ik twee vrouwen ontmoet, die ik niet kende, en ik ken de gansche stad: zij waren dus vreemden. Dat was een punt, dat door de kleine voeten gestaafd werd, en daar verder de | |
[pagina 43]
| |
origineelen aan de portretten geleken, heb ik gezegd: eccole! daar zijn ze, en...’ ‘En... wat hebt gij gedaan?’ ‘Ik heb ze gevolgd.’ ‘Gevolgd?’ onderbrak ik, ziende dat Giulio minder heusch maar doelmatiger was te werk gegaan dan ik... ‘Slechts van verre gevolgd, mijnheer. Ik zag ze eindelijk de straat San Felice inslaan, en de wijze, waarop zij het daar aangeduide huis binnentraden, bewees mij dat het hare woonst was. Daarbij is het gisteren gebleven; doch daar ik in de buurt kennis had, ben ik vandaag op verdere onderrichtingen uitgegaan en heb haren naam vernomen, alsook de verzekering daarbij gekregen, dat zij aan de stad' vreemd zijn’ ‘En verder?’ ‘En verder niets.’ ‘Hoe! verder niets? Gij weet niet van welke stad?’ ‘Dat weet niemand. De twee vrouwen leven in de grootste afzondering; zij hebben slechts eenen enkelen dienstbode, eenen ouden knecht, wiens mond als met een ijzeren slot vast is, en die eene taal spreekt, die aan geen enkel Italiaansch dialekt gelijkt. Er is over dit alles iets geheimzinnigs verspreid, waar niemand dag door ziet of kan uit wijs worden. Intusschen zijn zij in de buurte wel gezien, daar zij medelijdend van harte zijn en den arme bijstaan, maar immer door middel van haren knecht: want nooit komen zij met iemand in rechtstreeksche aanraking, en bezoeken ontvangen zij nimmer... Zoo, heer, dat het nog al moeilijk zal zijn om...’ ‘Wat wilt gij zeggen, Giulio?...’ ‘Oh! Gij zijt jong, mijnheer, en het hart...’ ‘Er is niets van, beste Giulio; gij misgrijpt u volkomen; het was slechts eene nieuwsgierigheid, eene bloote nieuwsgierigheid, meer niet, en nu ik verneem, dal de vrouwen de wereld schuwen, en het geheim verkiezen, verzeker ik u te meer, dat ik dit geheim niet zal trachten te doorgronden of hare rust, die moet geëerbiedigd worden, niet in het minste zou willen stooren. U ben ik intusschen dankbaar, Giulio, voor den dienst, welken gij mij bewezen hebt, en heb er u slechts nog eenen tweeden te vragen...’ ‘Semper ai suoi commandi, signore.’ ‘Het is, Giulio, van voortaan, langs uwen kant, ook aan die twee | |
[pagina 44]
| |
vrouwen niet meer te denken, en u te verbeelden, dat er van dit alles niets gebeurd is. Mag ik daar staat op maken?’ ‘Alsof ik het gezworen hadde, signor.’ ‘Dan is het wel, Giulio, en nu van wat anders. Vertel nu eens van die occhiata, gij weet?...’ Ende goede cameriere deed mij weêr eene zijner gewone avondvertellingen, welke ik misschien later de lezers op mijne beurt wel eens zal verhalen. | |
III.
| |
[pagina 45]
| |
rijken disch en onder het stroomen der keurigste wijnen, weelderig door den dampkring schijnen te dringen en in ieders hart de zoetste gevoelens doen ontwaken en dezelve, hoe langer de vreugde aanhoudt, hoe meer den toom geven, zonder nogtans ooit tot het onbeschaamde over te slaan of in wulpschheid te ontaarden. Men voege nu bij dit alles de verleidende vormen der Italiaansche vrouwen, het aanminnige harer manieren, het naïeve ontmaskeren harer warme gevoelens en diepe hartstochten, en men zal zich een zwak gedacht kunnen vormen van het genot, welk de veglioni opleveren. Ik bevond mij in het jaar 1836, met eenige mijner vrienden, in een der palchi van den schouwburg der stad X. en daar de carnaval aan zijn einde begon te reiken, gaf men de vreugde eenen losseren toom dan naar gewoonte. Nadat onze hospes, aan wien de logie als familieeigendom toehoorde, zooals het bij de meeste schouwburgen in Italië het geval is, ons een der keurigste avondmalen had voorgediend, nadat de fijnste wijnen elkaar hadden verdrongen, en het gezelschap tot dien graad van vreugdegenot was opgevoerd, welk er bij zulkdanige feesten vereischt wordt, nadat men duizenden onschuldige dwaasheden gezegd en zooveel malligheden had aangevangen, begonnen eenige naar eene vrijere en ruimere lucht te verlangen en verlieten de logie, om zich tusschen den schitterenden maskerstoet in de zaal te gaan mengen en, indien men wil, avonturen te zoeken. Wij waren allen jongelieden, studenten, in den bloei der jaren, op het tijdstip dat de driften koken, dat het hart vurig klopt en verlangt, en zeker konden de meesten zich verwachten kennissen in de schaar te ontmoeten, welke achter de mom verdoken, lang misschien reeds de gelegenheid te gemoet zagen om nadere betrekkingen aan te knoopen. Ik alleen misschien, vreemdeling, trad onverschillig de zaal binnen en met de verzekering, dat geene enkele der lieve vermomden zich aan mij zou hebben gelegen gelaten. Ik bekreunde er mij niet om en hield mij verzekerd, bij de opmerking stof genoeg voor mijnen geest te vinden. Alras slingerden de maskers om mijne vrienden heen en het regende, als het ware, intriguen. Mij alleen liet men ongestoord en kalm kon ik de tooneelen nastaren, welke, zooals de schitterende figuren van een kaleidoskoop, voor mijne oogen ontstonden en weêr verdwenen om plaats voor andere te maken. Ik vond voedsel genoeg voor mijne opmerkzaamheid; maar ten laatste toch voelde ik de verveling mij allengs aangrijpen; misschien | |
[pagina 46]
| |
wel iets meer dan verveling en mogeiijk wel eene soort van spijt, van zoo verwaarloosd tusschen die joelende menigte te blijven en mij, bij uitstek van alle anderen, den arm door geenen enkelen poezeligen arm te voelen aanraken. Wat er ook van zij, ik was bereid de zaal te verlaten en naar het palco terug te trekken, dat onder de bewaring van een' onzer vrienden, dien wij den filosoof noemden, gebleven was. Daar zou ik dan liever met dien menschenschuwe zijn gaan kouten en over de wereldsche dwaasheid eenige holklinkende woorden wisselen. Doch juist toen ik mijn voornemen wilde uitvoeren en mij eenige stappen reeds van het gezelschap had verwijderd, voelde ik eenen zachten arm op den mijnen plaatsen en er zich aan vasthechten. De aanraking, ik moet het bekennen, ontstelde mij. Mijn blik viel koud en scherp op de vermomde, als wilde ik haar gelaat door haar zwartfluweelen masker ontdekken. Dan, ik ontdekte niets dan een wezen, dat ik voor dit eener vrouw hield; doch waarvan zelfs de echte vormen verdwenen onder een breed zijden manteltje, dat over den grond sleepte en welks kap tot diep over het wezen der onbekende neêrdaalde. Ik verstond, uit die kleine bijzonderheden, dat die vrouw, wie zij ook wezen mocht, op het bal was gekomen met het inzicht om er onbekend af te treden. Er volgde eene poos, waarvan ik de eerste de stilzwijgendheid brak. ‘Mevrouw,’ sprak ik, ‘laat mij toe, u mijne dankbaarheid te bewijzen. Gij redt mij van de schande onaangesproken van de veglioni te moeten vertrekken. Het schoone geslacht schijnt mij te vluchten.’ ‘En anderen nog buiten het schoone geslacht misschien, mijnheer...’ Dit antwoord scheen mij weinig welwillend, al te spottend zelfs; doch ik liet er mij niet zichtbaar door ontstellen en hernam: ‘Mijne vrienden ten minste hebben mij geene reden gegeven om zulks te gelooven, mevrouw.’ ‘Het is waar,’ hernam zij,’ iedereen heeft vrienden, en men kan nooit laag genoeg gedaald zijn om er te moeten ontberen. Gelijken vindt men immer.’ ‘Mevrouw, gij doet mijne vrienden ongelijk en dat is weinig hoffelijk. Wat gij tegen mij moogt te zeggen hebben, weet ik niet; doch het is u reeds te voren vergeven: tijd en plaats vergen zulks; maar de vrienden, de afwezigen, laten wij die met vrede.’ ‘Ik begrijp uwe vraag, mijnheer, en moest er mij aan verwachten...’ ‘Mevrouw,’ onderbrak ik, ‘dat is geene vriendelijke intrigue, | |
[pagina 47]
| |
ik begrijp het; doch ga voort. Ik ben kalm van natuur en kan veel hooren.’ ‘Kalm, zooals de noordervolken in het algemeen,...’ zegde zij. ‘Hein!’ dacht ik, ‘zij schijnt mij te kennen en te weten, dat mijne wieg onder geenen warmen Italiaanschen hemel geschommeld werd.’ ‘Hoe is het te Venetië, mijnheer?’ onderbrak de onbekende, op eenen snijdenden toon. ‘Te Venetië?’ herhaalde ik met verbazing en thans de overtuiging krijgende, dat er onder dit alles een misverstand moest schuilen, en besluitende zoolang mogelijk die verklaring voor het aardige der zaak te verschuiven... ‘Te Venetië?’ herhaalde ik nogmaals, doch ditmaal op eenen spottenden toon. ‘Wel, hoe zou het er zijn, mevrouw? Denkelijk zooals het er immer geweest is. Zeer aangenaam, wanneer men zich naar de zaken weet te schikken...’ ‘Wat wilt dat zeggen naar de zaken, mijnheer?’ ‘Naar de zaken? Ik zal het u rechtuit verklaren. De zaken in Italië zijn wat de machtbebbenden droomen noemen. Wil men zich die droomen uit het hoofd steken, en het echt werkelijke leven smaken, dan is men te Venetië gelukkig, mevrouw; dan vindt men er, met behulp van het alvermogende geld, al wat men op aarde zou kunnen verlangen.’ ‘Het is waar, en daarbij verliest men zijne waardigheid als mensch.’ ‘Iets wat men te Venetië droomerij moet noemen, mevrouw.’ ‘Waarom zijt gij niet te Venetië gebleven, mijnheer?’ ‘En gij, mevrouw, waarom zijt gij henengetrokken?’ ‘Ik ken u aan dit antwoord, mijnheer; doch gij bedriegt u; ik ben niet wie gij denkt en ik spreek hier niet voor mijzelve: ik verdedig vrienden.’ ‘Welnu, dan zal ik van de vrienden geen kwaad zeggen; ik heb u immers daareven zulks verzocht, en gij, mevrouw, wie of wat gij ook wezen moogt, spreek en zeg al wat u op het hart ligt: ik zal later spreken.’ ‘Ik zal het, mijnheer,’ zegde zij; ‘doch verwijderen wij ons een weinig; het is niet noodig dat mijne woorden door andere ooren worden opgevangen.’ Wij stapten eenige treden verder, zochten eene plaats op eene sofa, | |
[pagina 48]
| |
en de onbekende, thans mijnen arm loslatende, nam plaats nevens mij, hare armen op de borst kruisende, en bleef vervolgens eenen stond sprakeloos. De ontmoeting scheen mij allengs meer belangrijk en ik wachtte met ongeduld wat de vrouw ging zeggen. Nadat het stilzwijgen eene poos geduurd had, begon zij: ‘Ik begrijp, mijnheer,’ zegde zij, ‘dat de jongheid, het voldoen der driften, welke men in het hart voelt branden, tot buitengewone daden kunnen leiden; dat men buitensporigheden bedrijft, ongelukken, in eene soort van onzinnigheid, kan veroorzaken; dat men zich kan wreken, - en daarom, hoe verachtelijk hij anders ook zij, kan ik aan Alessandro zijn wangedrag vergeven. Verstaat, begrijpt gij mij, mijnheer?’ ‘Ik wacht op het vervolg, mevrouw,’ zegde ik. ‘Ik begrijp zijne laffe handelwijze; bedorven en door de drift verblind, kan hij zich tot zoo verre plichtig gemaakt hebben. Maar gij, mijnheer, kalm en koud, zooals gij daar straks zelve zegdet, gij, die Alessandro moest kennen, al de afzichtelijkheid zijner ziel moest kunnen begrijpen, slechts afkeer voor hem kondet gevoelen, hoe gij u hebt kunnen verlagen om zijn werktuig te worden, dat begrijp ik slechts met te gelooven, dat gij eene ziel moet hebben, zoo afschuwelijk als er ooit eene in een menschelijk wezen gewoond heeft.’ ‘Een werktuig van Alessandro?’ onderbrak ik, zonder een woord van dit alles te verstaan, doch met inzicht om de zaak nog verder door te drijven. ‘Een werktuig van Alessandro, mevrouw?’ deed ik nogmaals ondervragend. ‘Een vuig, laf werktuig, dat zich ten dienste gesteld heeft van iemand die, bij al de ondeugden, waarmede zijne ziel bevlekt is, geen enkel eerbaar gevoel bezit. Voor hem hebt gij de rol gespeeld van eenen bespieder, van eenen verrader. Voor hem hebt gij onnoozelen doen lijden, vermoord, en eene gansche familie, twee familiën, zal ik zeggen, in het ongeluk gedompeld.’ ‘En die familiën, mevrouw?’ vroeg ik, niet meer wetende of ik soms met geene ontzinde te doen had. ‘Die familiën ken ik, mijnheer, en om haar te wreken, ben ik hier gekomen, om u het verwijt in het aangezicht te smijten en u te doen kennen, dat men weet waarvan de slag vertrokken is, die onherstelbare rampen geteeld heeft! - Dan, het is nog niet genoeg en uw | |
[pagina 49]
| |
werk is nog niet voltooid. Hier ook zijt gij gekomen om uwe rol voort te zetten; hier ook komt gij vervolgen en ook weêr helsche plannen beramen!...’ Dat alles ging te ver. Tot dan toe kalm en onverschillig, voelde ik eensklaps de woede naar het hoofd klimmen, en eene beweging doende, wendde ik mijnen blik, welken ik tot dan toe voor mij ten gronde had gericht gehouden, op de onbekende en deed met mijne hand eene beweging als om hare hand te grijpen. De onbekende schoof eensklaps op de sofa achteruit en sloeg de handen, door de breede mouwen bedekt, om haar masker, als vreesde zij dat ik hetzelve ging afrukken. Het bezien van het vermommingskleedsel deed mijne kalmte terugkomen en herriep mij tot de wezentlijkheid. Een lach betrok mijnen mond en ik zegde: ‘Vrees niets, mevrouw, ik zal geene onbescheidenheid plegen. Ik had slechts eenen stond vergeten, dat wij ons op de veglioni bevinden. Per bacco! de intrigue is goed uitgevonden, en zij heeft...’ ‘Er is hier geene kwestie van intrigue, mijnheer,’ onderbrak zij. ‘De plaats heeft mij goed toegeschenen om u waarheden te komen zeggen, die het anders gevaarlijk zou wezen u te laten hooren, en eene poging te doen om u over uw schandelijk gedrag te doen blozen; u misschien eenen terugkeer op uzelven te doen maken, en daardoor een einde te stellen aan de vervolging, welke gij hier zijt komen voortzetten. ‘Vervolging!’ riep ik, en dit woord werd mij eene lichtstraal. ‘Mevrouw, ik ken u!’ ‘Gij kent mij niet!’ klonk het antwoord; ‘want ik ben slechts de verdedigster uwer slachtoffers, een wezen, dat u eene eeuwige vervloeking...’ En zij stak, in eene soort van wilde vervoering, hare handen naar mij uit. ‘En die handen!’ riep ik, haar onderbrekende, ‘nemen allen twijfel weg. Gij zijt de moeder van Sabina...’ En rechtstaande, vatte ik hare handen in de mijne, zonder dat zij, in hare verdwaaldheid, er had aan gedacht zich nog achteruit te trekken. ‘Mevrouw,’ zegde ik thans met ernst, ‘mevrouw, gij bedriegt u! Ik ben u eene verklaring schuldig...’ | |
[pagina 50]
| |
‘Laat mij los, mijnheer!’ riep zij, ‘laat mij los!’ ‘Welnu,’ zegde ik, ‘dan zal ik u de verklaring komen geven: strada San Felice No 19; want nog eens, gij misgist u; ik ben niet wat gij denkt...’ Doch zij rukte zich uit mijne handen los en verdween tusschen de menigte, die, bij de laatste woorden, opmerkzaam was geworden en den kant, waar wij gezeten waren, was genaderd, met de hoop denkelijk om van eene bijtende intrigue getuige te wezen. ‘Mijnheeren,’ sprak ik tot mijne kennissen, die met de menigte genaderd waren, ‘gij komt te laat.’ Een kwaart uurs daarna verliet ik de veglioni en stapte treurig huiswaarts, de dwaze gedachte verwenschende, die mij had aangespoord de onbekende vrouwen uit San-Stefano met mijne oogen te vervolgen, en met het vast besluit, het geheim, dat, ik kon er niet aan twijfelen, een treurig geheim moest wezen, zoo spoedig mogelijk op te klaren. | |
IV.
| |
[pagina 51]
| |
ingeval ik niet, eenig gerucht in een vertrek hoorende, de deur van hetzelve had opengerukt en ware binnengetreden. Ik bevond mij in eene kleine voorzaal en stapte verder. Eene tweede deur, die ik opende, deed mij de twee vrouwen ontwaren. Dat mijn verschijnen haar zichtbaar schrik inboezemde, daarvan gaf een enkele blik, dien ik op haar wierp, mij de overtuiging. Zij stonden beiden als van den bliksem getroffen en ik zelf, nu de stoutmoedigheid zoo ver gebracht was, bevond mij niet meer in mijnen schik. Ik deed eene gedwongene buiging en naderde verder in het vertrek. Op dien stond opende de oude bediende de zaal en stormde verwoed binnen: ‘Mevrouw,’ mompelde hij met eene beklemde gramschap, ‘mevrouw?...’ ‘Het is niets, mijn vriend,’ zegde de moeder van Sabina, en ik herkende volkomen de stem van de veglioni; ‘het is niets; laat ons.’ De oude knecht vertrok. Ik voelde dat ik niet langer sprakeloos kon blijven. ‘Mevrouw,’ zegde ik, ‘mijn verschijnen alhier mag u verwonderen, u onaangenaam vallen. Ik bid u het mij te vergeven. Het bezoek, dat ik u opdring, is voor uwe rust onontbeerlijk.’ ‘Ik begrijp niet op welke wijze, mijnheer,’ zegde de vrouw, met eene trotsche kalmte; ‘doch zet u neder, ik bid u, het is niet noodig de onbeleefdheid bij de vijandschap te voegen.’ En zij wees mij eenen zetel. Ik legde mijnen hoed neêr, ontdeed mij van mijnen mantel en zat neder. De twee vrouwen bleven naast den schoorsteen rechtstaan en hielden hare blikken brandend op mij gevestigd. Mijn toestand was netelig en ik wist bijna niet hoe het gesprek aan te vangen. Er was echter geen ander middel dan maar stout voort te gaan en ik begon: ‘Mevrouw,’ sprak ik op eenen kalmen toon, ‘na wat er tusschen ons gezegd is, moet gij begrijpen, dat eene verklaring onvermijdelijk is...’ ‘Inderdaad, mijnheer,’ onderbrak zij, ‘ik ben u eene verklaring schuldig en het is deze: Wat ik gedaan heb is eene dwaasheid, die u slechts tegen ons nog meer moet verbitteren, en waarvan, ik had het vroeger moeten begrijpen, ik nooit iets goed kon verwachten. Het is onvoorzichtig den tijger te tergen en die onvoorzichtigheid heb ik begaan.’ | |
[pagina 52]
| |
‘Gij hebt geene enkele onvoorzichtigheid begaan, mevrouw, en wat gij wel eenen tijger wilt noemen, is een schepsel, welks gansche misdaad bestaat in een weinig onbescheiden te zijn geweest, en dat langs eenen anderen kant slechts zou wenschen u van eenig nut te kunnen zijn.’ ‘Voeg den spot niet bij den hoon, mijnheer; wat gij onbescheidenheid noemt, is, zooals ik het u reeds verweten heb, eene laffe verraderij geweest, die eenen moord ten gevolg heeft gehad.’ ‘Maar, mevrouw!’ riep ik, ‘er is hier een ongelukkig misverstand. Gij kent mij niet; zegt u mijne spraak niet genoeg, dat ik vreemdeling en geen Italianer ben?’ ‘Ik weet dat gij Duitscher zijt; ik weet het genoeg, en dat uw naam Von Schaffer is.’ ‘Mevrouw, ik ben geen Duitscher en mijn naam is niet Von Schaffer. Ik ben een Nederlander en ziehier mijne visietkaart. Gij hebt mij van Venetië gesproken; ik ben er nooit geweest; gij hebt van eenen zekeren Alessandro gewaagd... Ik ken hem niet, en indien gij aan de echtheid van mijnen persoon twijfelt, sta mij dan toe met eenen der voorname personen der stad u een tweede bezoek te geven en alle twijfel zal verdwijnen.’ ‘O, ik geloof wel, mijnheer, dat gij menschen zult vinden, die uwe gezegden hier zouden komen bezweren. De policie zou misschien het eerst bereid wezen zulks te doen?...’ Dit gezegde raakte mij en deed mij het bloed naar het hoofd snellen. Ik stond uit mijnen zetel recht: ‘Mevrouw,’ zegde ik, ‘wie of wat gij zijn moogt, ik ken u het recht niet toe mij te hoonen, en thans gaat het te ver! Wat tot hiertoe gebeurd is, heb ik aan een misverstand toegeschreven, en ik heb het u vergeven en ik ben hier gekomen om dit misverstand te doen ophouden. Uw gedrag jegens mij is laf; want gij wilt niet begrijpen dat ik er aan houde eene verdenking, die onrechtvaardig op mij weegt, te doen verdwijnen en bij u de achting te vinden, welke ik verdien. Ik vraag u uitleg en gij werpt mij den verachtelijken naam van bespieder toe. Mevrouw, ik heb een menschelijk geduld en dat kan ten einde loopen, en bespieder is een woord, dat mij geen man zou mogen toewerpen en dat eene vrouw mij geene tweemaal mag zeggen. Wie eene vrije ziel heeft en aan een vrij volk toehoort, verkropt zulk eenen hoon niet.’ Die woorden deden indruk op de twee vrouwen. Sabina, welke tot | |
[pagina 53]
| |
dan toe eene onveranderlijke houding had bewaard, deed eenen tred nader tot hare moeder en zegde, terwijl zij den blik op mij gericht hield: ‘Maar, moeder, zou eene noodlottige gelijkenis? Wie weet?’ ‘Dank; mejuffer,’ sprak ik, ‘dank voor dien twijfel; een misverstand, eene gelijkenis, eene noodlottige gelijkenis, zooals gij zegt. Verklaren wij het geheim en ontlost mij van die verdenking!’ ‘Maar, mijnheer,’ zegde de vrouw, ‘indien gij ten onrechte verdacht wordt, wat kan u de verdenking dan schaden?’ ‘Zij schaadt mij, mevrouw, zooals ze ieder eerlijk hart moet schaden; zij weegt mij te zwaarder, daar ik mij overtuigd houde, dat gij mijne achting verdient en dubbel verdient, door de rampen, welke ik veronderstel dat gij geleden hebt.’ De vrouw liet eenen stond het hoofd op de borst zinken en scheen in vertwijfeling te verdwalen. Dan, het hoofd weder oprichtende, sprak zij: ‘Maar, mijnheer, wat beteekent dan toch die soort van vervolging, welke gij op ons doet wegen?’ ‘Niets, mevrouw, en, zooals ik reeds gezegd heb, moet ik u voor mijne onbescheidenheid verschooning vragen. Ik heb u in San-Stefano leeren kennen; vroeger had ik u nooit gezien. De aandacht, de al te stijfhoofdige aandacht, welke ik op u vestigde, had eerder haren oorsprong in eene zekere belangstelling, welke ik mij niet kan verklaren, dan wel in iets anders. De overige ontmoetingen zijn slechts aan het wonderbare toeval te danken.’ ‘En onzen naam? Gij kendet onzen naam, onze woning?’ ‘Eene tweede onbescheidenheid, mevrouw, en die gij ook moet vergeven.’ En ik bekende openhartig wat er opzichtens haar tusschen mij en Giulio was voorgevallen, en vond hierbij gelegenheid om nog meer over mijnen toestand in de stad X. en over mijne betrekkingen uit te weiden. Dit kalme openhartige verhaal trof mevrouw Savaroni zichtbaar, en thans op hare beurt eenen zetel grijpende, sprak zij met eene kalme stem: ‘Mijnheer, indien ik mij in u bedrogen heb, is mijn gedrag wel schuldig.’ ‘Licht te vergeven, mevrouw, indien gij thans aan mijne oprecht- | |
[pagina 54]
| |
heid gelooft, indien ik allen twijfel uit uwen geest kan verbannen en uwen afkeer in een weinig toegenegenheid, al ware het slechts onverschilligheid, kan doen overgaan.’ ‘Maar, mijnheer, ik begrijp niet welk belang gij bij dit alles?...’ ‘Ik zal het u verklaren, mevrouw: misschien is mijne veronderstelling ongegrond; doch ik beeld mij in dat gij niet gelukkig zijt en uw gedrag jegens mij toont, dat ik u ter onrust verstrek. Welnu, die onrust doende verdwijnen, zal ik u van dienst zijn geweest en, wie weet, misschien uw lijden eenigszins verlicht hebben...’ ‘Luister, mijnheer,’ zegde mevrouw Savaroni. ‘Ik woonde te Venetië, mijne geboorteplaats. Mijn echtgenoot bediende een der eerste ambten bij het hooge gerechtshof. Wij leefden tevreden en, indien het vaderland met dezelfde voordeelen als onze stille huiskring ware bedeeld geweest, hadden wij ons de gelukkigste lieden der wereld mogen achten. Mijne dochter moest zich in den echt begeven met eenen jongeling, dien ik reeds lang als mijnen zoon beschouwde. Alessandro, een rijke wellusteling, die zich eenen naam in de losbandigheid gemaakt had, verliefde op Sabina. Hij vroeg hare hand; wij weigerden hem die. Hij zwoer zich te wreken, en een zijner vrienden, een Duitscher, een genaamde Von Schaffer werd het werktuig zijner wraak. Von Schaffer diende eene geheime klacht in tegen mijnen echtgenoot, welken men van vrijzinnige gevoelens verdacht hield. Ik zag mijn' gade van mijne zijde wegrukken en in de staatsgevangenis werpen. Alessandro bood mij zijne vrijheid aan tegen de hand mijner dochter. Wij verachtten het aanbod. De zwakke gezondheid van mijnen echtgenoot was tegen de gevangenschap niet bestand. Hij stierf zonder dat men nog zijn rechtsgeding had ingespannen. De wraak hield daarmede niet op. De verloofde van Sabina moest het tweede slachtoffer worden. Eene beschuldiging werd tegen hem ingebracht. Von Schaffer was er wederom de dader van, en mijn aangenomen zoon ontvluchtte slechts het lot mijns rampzaligen echtgenoots, met het vaderland vaarwel te zeggen, en als banneling in Europa rond te zwerven. ‘Moet u thans mijn gedrag nog verwonderen, indien ik u zeg, dat ik u voor den laffen Duitscher heb gehouden, dat, indien ik mij bedrieg, het slechts is omdat de gelijkenis tusschen u en hem volmaakt is, en zoo volmaakt, dat, ik heden nog er aan twijfel, en bij het eenvoudige verhaal, dat ik u thans doe, mijn bloed voel koken, wanneer ik mij | |
[pagina 55]
| |
inbeeld dat hij het toch is, die hier voor mij zit en in zijne helsche ziel misschien juicht bij het bekennen der smarten, welke hij ons berokkend heeft.’ En mevrouw Savaroni, alsof de twijfel weêr volkomen in haren geest terugdaalde, deinsde, onwillig met haren zetel achteruit. ‘Ik begrijp alles, mevrouw,’ zegde ik, ‘en woorden alleen zijn hier niet genoeg om de waarheid in hare volle klaarheid te doen schijnen. Doch nog eene vraag wil ik u doen: het is eene wel zwakke hoop; maar het is om het even. Gij hebt mij den naam niet gezegd van hem, die bestemd was uw schoonzoon te worden?’ ‘Carini...’ zegde de vrouw. ‘Pietro Carini!’ riep ik en als verdwaald in mijn kleed tastende, bracht ik een zakboekje te voorschijn en reikte eenen daarin gesloten brief aan mevrouw Savaroni over. Ik zag haar gelaat, bij het lezen van het schrift, beurtelings verbleeken en gloeiend worden. Eindelijk riep zij uit: ‘Gij kent dan Carini! Gij zijt hem een vriend!’ ‘Een innige vriend,’ sprak ik; ‘hij heeft lang in mijne vaderstad gewoond; daar leerde ik hem kennen, en sedert zijn vertrek, ben ik, zooals gij ziet, in gedurige briefwisseling met hem gebleven.’ ‘Gij hebt dus nog andere brieven van hem?’ vroeg Sabina. ‘Ik bewaar ze als een echten schat, mejuffer. En ziehier nu uitgelegd waarom ik mij tot u getrokken voelde. O, er bestaat eene Voorzienigheid en de natuur bezit sympathetische wonderen, welke onze geest niet kan uitleggen.’ ‘Mijnheer, vergeef mij!’ zuchtte mevrouw Savaroni, mij hare armen toereikende en mij met gevoel op hare borst drukkende, ‘vergeef mij!’ herhaalde zij. ‘Denken wij er niet meer aan, mevrouw; en dat de vriendschap van Carini ons voortaan een band van vereeniging weze.’ ‘Schrijft hij u dikwijls?’ vroeg thans Sabina, en een lichte schaamteblos bedekte bij die vraag hare wangen. ‘Morgen breng ik u de verzameling, mejuffer,’ zegde ik, ‘en dezen avond nog schrijf ik hem het wonderbare geval, dat ons heeft vereenigd.’ Sedert dien dag sleet ik menig uur in het gezelschap der twee vrouwen en vond bij haar, als het ware, eenen huiselijken kring terug. Mevrouw Savaroni was mij eene tweede moeder, Sabina eene zuster geworden, en een der pijnlijkste oogenblikken, welke ik in mijn leven | |
[pagina 56]
| |
heb doorgestaan, was dat, wanneer ik, Italië verlatende, de twee vrouwen het vaarwel moest toeroepen. Tot vóór 1848 bleef ik in briefwisseling met mevrouw Savaroni en Carini. Omstreeks dit tijdstip is de laatste naar Italië teruggetogen en sedert het beleg van Venetië heb ik van geen hunner meer tijding vernomen. |
|