| |
| |
| |
Fioretta.
I.
Het was in de lente van het jaar 1835.
Ik zag haar bijna dagelijks, wanneer ik des morgens rond negen ure, met mijnen vriend Pietro G., na de Clinica in het ziekenhuis Santa O. bijgewoond te hebben, mij naar de universiteit spoedde, waar het volgen der verschillende leergangen mij tot in den namiddag bezig hield.
Haar naam was Fioretta en er gingen weinige dagen voorbij, waarop ik en mijn vriend haar den penning niet gunden, en een violettentuiltje of eene roos uit haar biezen mandje in het knoopsgat staken.
‘De engelen in den hemel kunnen schoon zijn,’ zegde Pietro zekeren dag; ‘doch liever niet dan gij, Fioretta.’
Het meisje werd rood tot achter de ooren en hare lange fluweelen wimpers sloten zich over de oogappels, zooals, bij het aanraken, de tengere blaadjes der sensitieve zich toesluiten.
‘Nu, nu,’ ging Pietro voort, ‘word daarom niet beschaamd, Fioretta; het is immers het eerste kompliment niet, dat men u maakt en ik ben zeker dat de heer Hettore er u duizend heeft laten hooren, waarbij dees niet te vergelijken is..’
De beschaamdheid des meisjes veranderde thans in angst en, hare groote oogen op Pietro slaande, vroeg zij:
‘Wat bedoelt gij, mijnheer? Hoe weet gij...?’
‘Indien ik het niet wist, zou die vraag u reeds verraden hebben: doch ik weet het, Fioretta.’
‘Toch niet van hem, mijnheer?’
‘Ik heb er hem zich nog niet hooren op beroemen; doch waarom vraagt gij dat?’
‘O! mits hij verbied er aan iemand van te spreken.’
‘Dus, dat de markies Hettore zich over die toegenegenheid schaamt?’
Het meisje antwoordde niet en sloeg den blik droomend neder.
‘Dat u dit verbod eene waarschuwing weze, Fioretta,’ ging Pietro voort. ‘En toch, gij moet het immers wel begrijpen, kind; een markies vernedert zich niet eene bloemenverkoopster, hoe engel- | |
| |
schoon deze dan ook zij, met het hart aan te kleven. Hettore kan u nooit dan in het geheim beminnen en, in stede van u gelukkig te maken, kan hij u slechts in het onheil storten. Hebt gij daar al over nagedacht, Fioretta?...’
‘Ja, mijnheer; doch...’ en zij drukte de hand op haar hart.
‘Verloren,’ sprak Pietro, en wij maakten ons bereid voort te treden.
Fioretta bracht den vinger op den mond, om ons het stilzwijgen af te smeeken.
‘Wees gerust,’ sprak Pietro, ‘zonder uwe toestemming geen woord. Wij zijn uwe vrienden, Fioretta.’
En wij vervoorderden onzen weg.
‘Aardige samenspraak,’ zegde ik, toen het meisje ons niet meer hooren kon. ‘Wie is die Hettore, van wien gij spraakt, Pietro?’
‘Kent gij den markies B. niet?’
‘Die blonde met zijne blauwe oogen en fijne doorschijnende huid.’
‘Gij hebt hem juist! Een student in de rechten.’
‘Met iels vrouwelijks in zijn voorkomen?’
‘Een echte markies.’
‘Arme Fioretta,’ zegde ik, ‘dat kan slechts op eene verleiding uitloopen.’
‘Wat zou het anders kunnen wezen.’
‘En kan dat niet belet worden?’
‘Hebt gij haar dan niet begrepen, toen zij de hand op het hart drukte? Zij is ongeneesbaar verliefd, vriend, en zal zich alle ongeluk voor hem getroosten’
‘Er is dus geen middel?’
‘Misschien,’ zegde Pietro nadenkend, ‘misschien het toeval...’
‘Welk toeval?’
‘Luister. Herinnert gij u den jongeling niet, welke zich over eenige weken met eene heete koorts in nr 9 der ziekenzaal bevond?’
‘Zeer wel; zijn naam is Francesco.’
‘Welnu, die Francesco is smoorlijk verliefd op Fioretta, die in zijne buurt woont. Hij heeft haar zijne hand en tenzelfden tijd een burgerlijk bestaan aangeboden; want de jongeling heeft geld en eene goede broodwinning; doch Fioretta heeft het een en ander geweigerd en verkiest met hare oude grootmoeder armoede te blijven lijden en zulks omdat zij Hettore bemint, omdat haar hart verpand is.’
| |
| |
‘Maar waar blijft bij dit alles het toeval?’ onderbrak ik.
‘Ziehier: indien Francesco, die veronderstelt, dat hij eenen medeminnaar heeft, dezen te kennen kreeg, dan zou ik mij aan eene coltellata verwachten, en den eenen of den anderen avond zou men Hettore op de straat vermoord vinden.’
‘Neen,’ zegde ik, ‘dat is geen middel om te gebruiken.’
‘Althans door ons niet te gebruiken,’ hernam Pietro, ‘en daarom spreek ik van het toeval, en indien dit toeval zich opdoet, iets wat niet onmogelijk is, herinner u dan mijne voorzegging... Maar zie, daar is juist onze markies; ik wil hem op mijne beurt eens polsen.’
Hettore bevond zich tusschen eenen hoop studenten aan den ingang der universiteit. Toen wij tot hem genaderd waren, nam Pietro zijn viooltuiltje uit zijn knoopsgat en het den markies onder den neus houdende, sprak hij op eenen lossen toon:
‘Daar, vriend Hettore, riek me dat eens, hoe vindt gij 't?’
‘E una delizia! eene echte weelde,’ zegde Hettore, het hoofd achteruit trekkende.
‘Inderdaad, en de lieve hand, die ze mij verkocht heeft, doen ze mij nog hooger schatten.’
‘Zoo, en welke lieve hand?’
‘O, die kent gij niet, vriend; het is geene markiezin of gravin, maar een kind, een engel uit onze nederige volksklas, en gij moogt niet derogeeren, signor Hettore.’
‘Vriend Pietro, wanneer het lieve meisjes betreft, ken ik geene aristocratie, en ook de meisjes, ik verzeker het u, geven daarop geene acht.’
‘Ik ben van het tegenstrijdig gevoelen, wat onze bloemenverkoopster aangaat.’
‘En wie is uwe bloemenverkoopster?’ vroeg Hettore met eenen lichten glimlach.
‘Het is eene bloem zelve, die bloemen verkoopt: zij heet Fioretta.’
‘Welnu, dan valt uw stelsel in duigen, vriend Pietro.’
‘Hoe dat?’
‘Zij verkiest de aristocratie, vriend; ik geef er u de verzekering van...’
‘Ah! diavolo! gij zegt dat op eenen toon, vriend Hettore, die mij zou doen gelooven, dat zij u niet vreemd is... Hein?’
‘Misschien, Pietro, het is wel mogelijk.’
| |
| |
‘Zoo, en hoelan g zal die tijdkorting duren?’
‘Het is nog geene tijdkorting. Wij zijn nog maar aan de voorrede, en wanneer het tijdkorting zal geworden zijn, dan zal het zoolang duren, totdat de lust ons lot wat anders zal roepen.’
‘O, die veroveraar! Hettore, zeg eens, mag ik u eenen raad geven?’
‘Ja, wel.’
‘Ik zou maar aan de voorrede blijven en niet verder gaan. De voorrede is voor mij het belangrijkste.’
‘Voor mij niet, vriend Pietro,’ zegde Hettore lachende, en daar de klok op dit oogenblik juist tot de les riep, spoedde zich de jonge markies weg.
‘De lafaard,’ fluisterde mij Pietro in het oor, ‘ik heb bijna lust om het toeval te helpen en Francesco op het spoor te zetten. Arme Fioretta!...’
| |
II.
Ik bevond mij met Pietro op mijne studeerkamer.
Na eenigen tijd over verschillende onderwerpen, tusschen het rooken eener Turksche pijp, met echten Turkschen tabak opgevuld, gesproken te hebben, vroeg ik;
‘En hoe is het met Fioretta, en met den vriend Hettore?’
‘Ah! daar moet ik u van spreken. Hettore is nog altijd aan de voorrede; het schijnt, dat de markies er zijn latijn bij verliest en hem de deugd des meisjes te sterk is. Doch ik heb andere inlichtingen ingewonnen, vriend, en inlichtingen die mij, zoo mogelijk, thans nog meer belang in het lieve meisje doen stellen.’
‘Vertel, Pietro, vertel.’
‘Zijt gij zeker dat er niemand aan de deur luistert?’
‘Er zijn hier geene spioenen in huis.’
‘Daar weet gij niets van,’ zegde Pietro, en hij ging de deur des vertreks openen en overtuigde zich dat er niemand in den gang was. Dan zich dichter bij mij neêrzettende, sprak hij op eenen stillen toon: ‘De vader van Fioretta is bij de laatste omwenteling als martelaar voor de Italiaansche vrijheid gestorven. Hij was een der aanvoerders van den opstand in Romagna en zijn moed was zoo groot als zijne
| |
| |
geestvermogens uitstekend waren. Zijne schriften hebben veel bijgedragen tot de verspreiding van het heilige gevoel der vrijheid. Wanneer het oogenblik der worsteling gekomen was, gaf hij het voorbeeld van den mannelijken moed en durfde zijne grondbeginsels met het wapen in de vuist staven. Hij deed wonderen van heldenmoed en dapperheid, en het slagveld was, om zoo te zeggen, zijn leven geworden. Doch de vreemdeling kwam met zijne ontzaglijke macht op den vaderlandschen bodem, om de vrijheid te verpletten. De vader van Fioretta, de geleerde schrijver, de moedige krijgsman, werd met de wapens in de vuist gevat en het rechtsgeding was kort. Men bond hem eenen doek voor de oogen en wilde hem op den grond doen knielen. Hij rukte den doek van het gezicht en weigerde de knie te plooien. Die heldenmoed bewoog den vreemdeling niet; men riep: vuur! en acht Oostenrijksche kogels deden den vaderlandschen held ter aarde storten.
Het vermogen, dat hij naliet, werd verbeurd verklaard en zijne familie in de uiterste armoede gedompeld. Zijne echtgenoote kon den schrikkelijken slag niet overleven. Fioretta bleef met hare grootmoeder alleen in de wereld.
Zij verlieten hare geboortestad en kwamen hier hare armoede verbergen. In den zomer wint het meisje het schrale onderhoud met bloemen te verkoopen; in den winter houdt zij zich met borduurwerk bezig. Beiden hebben menigen dag in honger doorgebracht; doch gelaten in haar lot, zouden zij liever van ontbering sterven dan haren nood te klagen.
Wanneer Francesco mij die bijzonderheden gisteren verhaalde, weende hij als een kind; en zijne hopelooze liefde voor het meisje ziende, kon ik insgelijks mijne tranen niet wederhouden. Hij heeft alle middelen ingespannen om Fioretta over te halen met hare grootmoeder bij hem te komen inwonen. Het meisje is hem dankbaar; doch wil niets van hem aanvaarden, mits zij hem ook niets geven kan.
‘Ik dacht een middel gevonden te hebben,’ vervolgde Pietro, ‘om de vrouwen ter hulp te komen, en heb een bezoek bij haar afgelegd. Ik verzocht haar eenen maandelijkschen onderstand uit de kas der vaderlandsvrienden aan te nemen. Zij hebben mij geweigerd, zooals zij het aanbod van den goedhartigen Francesco hebben afgeslagen, en al wat ik van haar heb kunnen verkrijgen, is de belofte zich tot mij te wenden, wanneer de nood dringend zou wezen.’
| |
| |
‘Arme Fioretta,’ zuchtte ik, ‘en dan bij dat alles het noodlot, dat die laffe markies op hare baan gesteld heeft en dat moet eindigen met haar den eenigsten schat, welke haar overblijft, hare eer, te rooven.’
‘Ik wil er niet verder aan denken,’ zegde Pietro, zijne vuisten toewringende; ‘want het bloed kookt mij om het hart en ik zou dien lafaard moeten worgen. O, er is slechts iets dat mij tegenhoudt en het is de onbegrensde, blinde liefde van Fioretta zelve. Zij zou Hettore niet overleven, en het zou een vergeefsche moord zijn, of liever het zouden twee nuttelooze moorden wezen.’
‘Het is zoo,’ sprak ik, ‘en wanneer er niets te doen is, laten wij dan het noodlot zijnen loop maar volgen.’
‘Ik moet er nog iets bijvoegen,’ hernam Pietro, ‘wat mij mijne woede te binnen brengt.’
‘Te weten?’
‘Francesco schijnt overtuigd, dat mij zijn medeminnaar bekend is. Hij is daar straks ten mijnent geweest en heeft mij zijn gansch fortuin aangeboden, indien ik hem wilde zeggen wie de bevoorrechte was. Dan heeft hij zich voor mij op de knieën geworpen en gebeden en gesmeekt. Hoe hevig mijne woede tegen Hettore ook was, heb ik toch de macht gehad te weigeren en gezegd, dat ik bereid was alles voor hem te doen: doch dat nooit. Ik wil de hand niet leenen aan eenen moord, heb ik hem gezegd, die Fioretta tenzelfden tijd zou dooden.’
‘Gij zult dan koelbloedig haren val zien bewerken?’ riep hij.
‘Ik wil mij aan geenen moord plichtig maken, Francesco.’
‘En wanneer Fioretta misschien als slachtoffer zal gevallen zijn! - want ik bedrieg mij niet, die haar bemint kan slechts een verleider wezen, anders zou hij het meisje sedert lang tot echtgenoote hebben genomen; zeg, indien hij haar ongelukkig maakt; indien hij haren dood veroorzaakt; want zij zal de schande niet kunnen overleven!...’
‘Indien hij haren dood veroorzaakt!’ riep ik en het bloed klom mij bij die gedachte naar het hoofd.
‘Ja, indien zijne lafheid haar doodt?’
‘Dan zal ik hem u noemen!’ riep ik in vervoering.
‘Dat is een woord, mijnheer!’ zegde Francesco op eenen akeligen toon en mij de hand grijpende. ‘lk vergeet die belofte niet.’
‘Ik trok mijne hand terug, schrikkende voor wat ik gezegd had; doch ik herriep mijn woord niet... Geve God nu, dat onze vrees ongegrond zij en dat de deugd niet wankele.’
‘Ja, dat geve God!’ sprak ik.
| |
| |
| |
III.
Het einde van den zomer naderde, zonder dat er zich nog iets bijzonders opdeed. Francesco, dien wij soms ontmoetten, scheen verduldiger in het dragen zijns lots te zijn geworden en bezocht weinig meer de twee vrouwen, daar hij voelde dat zulks toch maar alleen kon dienen om zijn ongeluk, zijne wanhoop grooter te maken.’
Hettore, door de opmerkingen van Pietro denkelijk gestoord, hield zich van ons verwijderd en vluchtte zichtbaar ons gezelschap.
Familie-aangelegenheden riepen, op dit tijdstip, mijnen vriend Pietro naar Napels en zijne afwezendheid, die eene ledige plaats in mijn hart liet, verlengde zich tot in de lente van het volgende jaar 1836. Gedurende al dien tijd vernam ik niets meer van Fioretta, die intusschen van woning veranderd was. Francesco kende mij niet en voor Hettore voelde ik eenen natuurlijken afkeer, welke mij belette met hem nadere kennis aan te knoopen, om op die wijze iets te weten te komen.
Pietro keerde eindelijk terug en bij de gedachte van het hernemen onzer vorige gewoonten, voelde ik mij, als het ware, herleven. Inzonderheid bij het bed der zieken, in het gasthuis en in de snijkamer waren wij onscheidbaar. Pietro was de beste ontleedkundige van al de leerlingen der universiteit en hij maakte het zich tot een genoegen mij als een braaf gezel en studievriend de waarnemingen mede te deelen, welke hij in de ontleedkunde gedaan had, wetenschap, die wij beiden met drift beoefenden.
Zijne wederschijning in den vriendenkring verwekte eene algemeene vreugde en allen, die zijn braaf gemoed wisten te waardeeren en eenigszins met zijne vrije zienswijze instemden, trachtten hem ten beste te onthalen en hem het genoegen van hem weêr te zien, op de eene of andere wijze, te betuigen. Tot zelfs Gaëtano, de kreupele knecht van de snijkamer, trok hem ter zijde en zegde hem, om hem eene proef zijner toegenegenheid te geven en zijne drift voor de ontleedkundige studiën kennende:
‘Als gij en uw vriend lust hebt, signor, ik heb er juist een versch...’
Dat was een dood lichaam, waarvan de knecht wilde spreken.
‘Goed, allerbest,’ zegde Pietro, ‘dezen avond ten acht ure; maak maar alles in gereedheid.’
| |
| |
‘Het zal op de tafel liggen, heer.’
Op het gestelde uur trokken wij beiden naar de akelige studiezaal. De knecht stond ons reeds af te wachten en zoodra wij binnengetreden waren, spoedde hij zich het noodige licht te ontsteken, terwijl wij in de halve duisternis onze werktuigen in gereedheid brachten, den gewonen werkvoorschoot en de linnenmouwen aantrokken, en Pietro eene aria binnensmonds prevelde.
‘Ah!’ zegde Pietro, bij het doode lichaam naderende, ‘laat eens zien, Gaëtano, wat gij ons bewaard hebt?’ en op denzelfden stond rukte hij het linnenkleed weg, dat het lichaam bedekt hield.
Een akelige kreet ontvlood zijnen mond en, mij met den arm vattende en tot bij het lijk trekkende, riep hij, met den vinger op het verstorven gelaat wijzende: ‘Fioretta!’
‘Zij is het!’ gilde ik.
‘Doemnis!’ grijnsde Pietro, mijnen arm loslatende. ‘Doemnis!’ herhaalde hij en hij liet zich, met het hoofd in de handen, op de voeten van het lijk vallen.
De knecht stond als van den bliksem getroffen.
‘Gaëtano,’ zegde ik, ‘dat lichaam mag niet aangeroerd worden, hoort gij! Geene hand mag men daaraan steken. Ziedaar voor u en zorg dat het ongeschonden begraven worde.’ En ik stak hem eene kroon in de hand.
De arme man was zoodanig getroffen, dat hij niet kon antwoorden en werktuigelijk ja knikte.
‘Kom, vriend,’ zegde eindelijk Pietro, het hoofd verheffende, ‘kom, gaan wij... Maar neen,’ en zijn oog op het lijk slaande, scheen hij het eenen stond te onderzoeken.
‘Eene peritonite,’ zegde ik.
‘Ten gevolge denkelijk van een kraambed...’
‘Ja, mijnheer,’ zegde Gaëtano, bij wien thans de spraak scheen te zijn teruggekomen.
‘Kom, vriend, gaan wij,’ hernam nu Pietro; ‘doch wacht... Zij woonde daar niet meer... Gaëtano, zie eens op het bureel, waar zij woonde.’
‘Aanstonds, mijnheer, ik zal het ras weten: Nummer 11.’
En wij verlieten de plaats, en wanneer de knecht ons de gevraagde inlichting had bezorgd, verlieten wij zonder vertoeven het gasthuis.
Een kwaart uurs later klommen wij eenen steilen trap op en
| |
| |
genaakten tot eenen kleinen zolder, waar alles de grootste armoede aanduidde. Bij een weifelend kaarslicht ontwaarden wij, in eenen hoek des vertreks, eene ledige bedstede, en aan den voet van dezelve eenen hoop stroo. Op dit stroo bevond zich eene oude vrouw met statige wezenstrekken, doch in wier oogen een woest vuur scheen te gloeien. Tusschen hare vermagerde armen hield zij eenen jonggeboorne geklemd, waarop hare gansche aandacht was gevestigd. Van zoodra zij ons ontdekte, vloog zij van het stroo recht en vluchtte in eenen hoek des vertreks.
‘Achteruit!’ riep zij, ‘achteruit! Gij zult het kind niet wegvoeren zooals men zijne moeder heeft weggevoerd!...’ En dan eensklaps eenen smeekenden toon aannemende en op de knieën vallende, bad zij: ‘O, laat mij hem toch behouden! Zij hebben mij mijnen zoon geroofd: de Oostenrijker heeft hem vermoord!... Mijne dochter, mijne Fioretta hebben ze onteerd, gedood! Laat mij mijn kind!... O, ik zal het opvoeden; ik zal zijne moeder zijn... Red mij, red mij!...’
‘Zinneloos,’ zuchte Pietro, ‘zinneloos!...’
Op dit oogenblik hoorden wij een gedruisch op de trappen en Francesco trad het vertrek binnen.
‘Mijnheer!’ riep hij, om den hals van Pietro vliegende, ‘mijnheer, help ons; zij zal het wichtje vermoorden, zij is zinneloos!’
Pietro deed eenen stap nader tot de vrouw; doch Francesco hem terugtrekkende, riep in angst:
‘Mijnheer, mijnheer, nader niet, of zij zal het voor onze voeten op den grond verbrijzelen!’
Pietro bleef eenen stond nadenkend, en dan zich tot mij wendende, vroeg hij stil:
‘Hebt gij phosphoorstekken?’
‘Waarom?’ vroeg ik; doch eensklaps zijn inzicht denkende te raden, voegde ik er bij: ‘ja! ja!’
Pietro wendde nogmaals zijnen blik op de zinnelooze vrouw en dan, snel als de bliksem, de kaars, die op den grond te smeulen stond, omstampende, vloog hij de oude vrouw toe en, terwijl wij in de duisternis gedompeld waren, riep hij: ‘maak licht!’
Ik voldeed aan de vraag en toen het vertrek weder verlicht stond, ontwaarden wij Pietro, met de eene hand het wichtje in de hoogte houdende en zich met de andere hand tegen de als razend gewordene vrouw verwerende. Francesco vloog hem ter hulp en maakte zich
| |
| |
van de rampzalige meester, welke ik hem hielp op de bedstede neêrstrijken.
Wij waren genoodzaakt de ongelukkige vast te binden, om zoo de soort van razernij, waarin zij verkeerde, te beteugelen. Dan, die crisis bedaarde, en eindelijk werd de ongelukkige kalm en scheen als vergeten te hebben wat er rond haar gebeurde.
‘En dit klein nu?’ vroeg ik.
‘Ik zal het tot vader verstrekken!’ riep Francesco; ‘het zal mij harer herinneren!...’ en een vloed van tranen ontstroomde aan de oogen van den braven jongeling.
‘Daar,’ zegde Pietro, ‘wees het eenen voedstervader en het zij u een beletsel om zijnen natuurlijken vader te dooden...’
‘Ik beloof het voor God!’ riep Francesco, en hij vluchtte met het kleine wicht heen, voor wien hij reeds in gereedheid eene voedster had opgezocht.
Nog denzelfden avond voerde men de oude moeder naar het zinnelooshuis over, en twee dagen later volgden ik en mijn vriend, met een aantal studenten, het lijk der rampzalige Fioretta, wier akelige geschiedenis wij niet langer verholen hadden willen houden.
De openbare verachting woog, sedert dit oogenblik, op den verleider van het slachtoffer; ieder blik, dien men op hem wierp, was een hoon; ieder woord, dat men hem toesprak, eene vernedering en uitdaging; hij werd genoodzaakt de universiteit te verlaten. Doch ook de stad werd hem welhaast te klein, daar hem zijne vijanden geene rust lieten, en hij zegde haar eindelijk vaarwel, om in een ander oord zijnen laffen schedel te kunnen verheffen en misschien nieuwe slachtoffers te maken.
|
|