Volledige werken. Deel 10
(1871)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Herinneringen uit Italië.Ga naar voetnoot(1)Teresina.I.De vacantiedagen zijn immer welgekomen; doch die van het jaar 1835, ik herinner het mij alsof het gisteren gebeurde, waren mij bijzonder welkom. Het plan, welk ik mij voorgeteekend had, was daar wel grootendeels de schuld van. Bij mijne aankomst in Italië, had ik, zooals al de reizigers, welke te Livorno ontschepen, mijnen weg naar Firenze voortgezet en van daar de Apennijnen beklommen. Dank aan de gedienstige en nooit overhaaste vetturino, welke mij, met drie andere vrienden, over de gebergten heenkruide en ons min of meer tijd liet om de zinbetooverende landgezichten waar te nemen, had ik mij een algemeen gedacht der schoone streek kunnen vormen, doch tenzelfden tijd den wensch in mij voelen opkomen, van de eerste de beste gelegenheid gebruik te maken, om de prachtige natuur van naderbij te komen bewonderen, het genot met lange teugen te smaken, en voor eenigen tijd bergbewoner te worden. Die wensch was allengs vuriger geworden en de vacantiedagen van het jaar 1835 waren bestemd om dit verlangen zoo goed mogelijk te voldoen. | |
[pagina 2]
| |
Ook poppelde mij het hart van vreugde, toen ik, in de eerste dagen van de maand Augusti, des morgens ontwakende, mijnen reiszak veerdig maakte en na een kort ontbijt een licht rijtuig binnenstapte, dat mij met twee mijner vrienden, op eenen snellen draf, de muren der Universiteitsstad ontvoerde en ons, een uur later, aan den voet der Apennijnen neèrzette. Hier zegden wij het rijtuig vaarwel; want de steilte der bergen, die zich voor ons oog opdeden, de ongebaande slingerwegen, die wij moesten volgen, om de plaats te naderen, welke wij tot een tijdelijk verblijf hadden uitgekozen, maakten het vervoer in rijtuig onmogelijk. De vriend echter, die ons verwachtte, had in alles voorzien en bij de locanda, waar wij stilhielden, stonden reeds drie dier lichte peerdjes te wachten, welke men als het eigendom der berglanden kan beschouwen. De reiszak werd achter den zadel gebonden; wij klommen te paard en, door eenen geleider voorgegaan, begonnen wij den steilen kronkelweg te beklimmen, en ons in het bewonderen der schoone natuur te verdiepen. Misschien maak ik een andermaal van mijne aanteekeningen gebruik, om een gedacht te geven van het grootsche, het ontzettende schouwspel, dat de Italiaansche bergnatuur oplevert, en van de gevoelens, welke zij in het hart doet ontwaken, terwijl zij, als het ware, de kracht des geestes op eene verbazende wijze schijnt uit te breiden. Doch thans voel ik mij tot het afschilderen van andere gewaarwordingen aangezet en als gedwongen eene zachte herinnering toe te wijden aan eene beeltenis, welke nooit uit mijn geheugen zal verdwijnen. - Mijne gansche reize, mijn verblijf, de harten, welke ik leerde kennen, de brave opene gemoederen, waarmede ik mij, gedurende eenigen tijd, als vermaagschapt gevoelde, dat alles versmelt in eene beeltenis, in een enkel wezen, in Teresina. Tegen den middag kwamen wij op onze bestemming aan en twee armen reikten zich uit om mij, bij het afstappen van het paard, gevoelvol te klemmen. De hospes, die ons ontving, was de aartspriester der gemeente, wiens zielenmacht zich tegelijk over een aantal omliggende dorpen uitstrekte, en die mij sedert eenige maanden tot een' echten vriend was geworden. Het toeval had mij met hem in de stad doen kennis aanknoopen; die kennis was alras tot vriendschap overgeslagen, en de gegevene belofte met mijnen hevigsten wensch overeenstemmend, van met de vacantiedagen eenigen tijd met twee andere | |
[pagina 3]
| |
vrienden bij hem te komen doorbrengen, was van dit alles het gevolg geweest en werd thans vervuld. Eenige stonden later zaten wij allen aan het middagmaal geschaard. Bernardi, zoo heette de aartspriester, was een der geleerdste en tevens een der braafste menschen, welke het mij tot hiertoe gegeven is geweest op mijne levensbaan te ontmoeten. Zijn diep verstand boeide den geest en zijn zacht gemoed maakte zich van alle harten meester. Zich weinig genegen voelende om eene rol in de maatschappij te spelen, eenen walg hebbende van de kuiperijen, welke in de Kerkelijke Staten het priesterlijk ambt tot eene staatkundige loopbaan vernederen; slechts verachting in zijne ziel ontdekkende voor diegenen zijner ambtgenooten, welke het priesterschap niet alleen tot eenen stiel, maar tot erger nog verlagen, had hij slechts bij het ontvangen van zijnen graad van doctor in de godsgeleerdheid zich bereid getoond om zijne groote geestvermogens in eene nederige gemeente te gaan begraven, en men had gewillig in zijn verlangen toegestemd; want zijne kunde baarde afgunst, en daar hij niet dweepzuchtig was, zou hij het bestuur nooit tot nut hebben kunnen strekken en was onbekwaam om mede een steun der dwingelandij te wezen. Hij werd arciprete, dat is aartspriester, zooveel als deken, en daarmede was zijne loopbaan ten einde: in het midden van de kudde, die hij had uitgekozen, moest hij zijn gansch leven slijten en daar ook zou zijn graf wezen. Hij had daar volkomen vrede meê en verlangde niets verder. Hij zag zijne onderhoorigen gelukkig; zij beminden hem als eenen vader: zijn woord was almachtig, omdat het immer zalvend was, en de invloed, welken hij op de zielen bezat, werd slechts door hem aangewend om het heil van allen te vergrooten, den vrede te doen heerschen en de zeden der brave berglanders te verfijnen - niet door er een blinkend vernis op te strijken, zooals het in de maatschappij het geval is, maar met de natuurlijke zachtmoedigheid ongesmukt te doen heerschen en het gevoel van rechtveerdigheid en medelijden in de harten te ontwikkelen. De twee priesters, die hem in het verzorgen der gemeente bijstonden, deelden volkomen in zijne gevoelens, hadden ontzag voor zijne diepe kunde en kleefden aan hem, zooals de eenvoudigste dorpbewoner, door dezelfde kracht van zachtmoedige liefde, welke al de harten tot hem trok. Met een woord, van de twee priesters tot de laatste der dienstboden, allen schenen zijne kinderen en als de goede God, dat is | |
[pagina 4]
| |
immer milddadig, immer medelijdend, immer beminnend, scheen hij over hen te heerschen. Slechts een wezen scheen hij met nog meer voorliefde dan de andere te beminnen en dit wezen was de kleine Teresa of Teresina, zooals men ze gemeenlijk noemde, eene weeze, welke hem zijne eenige zuster op haar sterfbed had aanbevolen en die hij tot voogd verstrekte. Teresina was veertien jaren oud, doch scheen veel jonger, zoo fijn en tenger waren hare leden, zoo eenvoudig haar gevoel. Zij was als de zon, welke dit kalme huisgezin verlichtte; waar zij trad, scheen het warme gevoel, dat de vrouwen inboezemen, zich als in koesterende stralen te verspreiden en alles te verlevendigen. Maar die indruk was zuiver, het was een aandenken aan het bovenaardsche leven. De schoonheid, die van haar uitglanste, was als eene terugkaatsing der gelukzaligheid, waarnaar al die eenvoudige zielen verlangden, en tot welker bereik al de pogingen gericht waren. Allen voelden voor Teresina eene soort van aanbidding; zij zagen in haar een' schemer van de schoonheid, welke hunne verbeelding hun na het stoffelijk leven voorspiegelde en hunne godsvrucht werd slechts door die bewondering, door die aanbidding nog vergroot; want men ontdekte den schepper in het schepsel en zoo naderde men dichter tot God... Gedurende den maaltijd had ik onophoudend mijne oogen op het engelachtige kind gevestigd gehouden en mijn blik, als het ware, door een eenvoudig en zacht gevoelen beantwoord gezien. Haar zachte blik versmolt getrouwelijk in mijne oogen, en zoowel als ik mij daardoor gestreeld voelde, zoo ook was ik verzekerd, dat ik geene de minste onrust in het hart van Teresina kon opwekken, en er niets anders gebeurde dan dat wij met elkaar kennis maakte. Ik was daarvan ten volle overtuigd, toen, de maaltijd geëindigd, wij van tafel opstonden, en Teresina, vlug als eene hinde, naar mij kwam toegehuppeld en met hare fijne handen zich aan mijnen arm vasthechtte. Zij wierp slechts een' blijden blik in mijne oogen, en sprak niet. Ik antwoordde met een' zachten broederlijken glimlach, en alsof zij mij jaren lang kende, alsof zij mijne jongste zuster zou geweest zijn, wandelden wij te zamen voort; en die handelwijze was zoo natuurlijk, dat niemand, zelfs mijne makkers niet - zoo licht anders tot schertsen gereed, - dezelve schenen op te merken. Onze gastheer leidde ons op eene hoogte, die zich achter het schilderachtige kerkje opdeed, en liet ons van die plaats een der schoonste | |
[pagina 5]
| |
panoramas ontdekken, welke ik ooit gezien heb. Mijn oog weidde over de gansche uitgestrektheid, welke zich van de Apenijnen tot aan de Adriatische zee bevindt, en Rimini, Faënza, Forli deden zich aan het bloote oog op en bij den horizont zagen wij den dampigen mistkring, welke het dichterlijke Venetië als met een licht gazen kleed bedekt houdt. Bernardi deed ons al de punten opmerken en eindigde met te zeggen: ‘En nu, mijne goede vrienden, nu zijt gij hier van den huize. Beschouwt u als leden van den familiekring, en doet wat u best zal bevallen. Paarden zijn te uwer beschikking om de streek in alle richtingen te doorkruisen; jachtroeren zult gij bij den schoorsteen opgehangen vinden en aan poeder en lood zal het u niet mangelen, indien gij u tot de jacht voelt uitgelokt. En verder hoeft gij u met mij niet bezig te houden, tenzij u iets mocht ontbreken..’ ‘En indien het mij soms aangenaam zou vallen met u over het een of ander te kouten, mijn goede vriend?’ vroeg ik. ‘Daartoe ben ik immer bereid, gij weet het; doch de avonden zijn daartoe lang genoeg, en vergeet niet dat gij gekomen zijt om de landstreek te leeren kennen en de schoone natuur te genieten.’ ‘Het zal immer wèl zijn,’ zegde ik, ‘en uw voorstel van volle vrijheid is aangenomen.’ En Teresina dwong mij met haar voort te huppelen. | |
II.Des anderdaags stond ik mismoedigd op. Ik weet niet of zulks door de frissche en fijne berglucht was veroorzaakt, doch het hoofd was met zenuwpijn aangedaan en woog mij zwaar als lood. Ik begaf mij in de vlakke lucht, doorliep een weinig den omtrek; maar de ongesteldheid groeide daardoor slechts aan, en verplichte mij eindelijk mijn verblijf terug te bereiken. Ik stelde mijne laatste hoop op het ontbijt en dacht dat de sterke koffie misschien de hoofdverhitting zou verminderd hebben; maar daarin ook vond ik mij bedrogen en ik moest troosteloos en met spijt mijne beide makkers zien te paard stappen om, in gezelschap van eenen der huisgenooten, eenige mijlen verder eenen kleinen waterval te gaan bezoeken en bij eene kennis van den aartspriester het middagmaal te gaan nemen. Ik maakte van | |
[pagina 6]
| |
den nood eene deugd en mits het hoofd voor het overig van het lichaam niet wilde onderdoen, moest dit overig aan het hoofd gehoorzamen en rust nemen. Achter de woning des aartspriesters, tegen de helling van den berg, bevond zich een tuin waar zachte moeskruiden en prachtige bloemen in overvloed te bloeien stonden. Daar koos ik eene lommerige plaats, onder een lucht zomerhuisje, uit en vleide mij op de bank neder, terwijl ik het hoofd in de groene bladeren liet achterover zakken, mijne armen op de borst kruiste en mijne oogschelen, als door den slaap bedwelmd, liet toezakken. Ik zat te droomen, gekoesterd door de glinsterende zonnestralen, welke, op het groen gebladerd neêrstroomend, mij met eenen warmen wasem omgaven. Duizenden verschillende fantazijen zweefden mij door het verhitte hoofd en duizenden beelden volgden elkaar onverpoosd op. Het lieve vaderland speelde natuurlijker wijze daarbij zijne rol; te meer daar ik, pas drie dagen geleden, eenen brief van eenen vriend had ontvangen, welke mij met de ontwikkeling van de Vlaamsche letterkunde bekend hield, en mij over het verschijnen van twee letterkundigen had onderhouden, die de aandacht van het publiek gespannen hielden en zich door hunne vrijheid- en volkslievende gevoelens van den openbaren geest moesten meester maken. Zulke geesten hebben wij noodig, dacht ik, manhaftige, onverschrokkene mannen, die zich voor het volk durven opofferen, die slechts een enkel doel voor oogen hebben: ontslaving van den volksgeest, die reeds sedert zoovele eeuwen onder het uitheemsche versmacht ligt en onbekwaam is om de slavernij te weren, of zich voor staatkundige bedriegerijën te wapenen. Mannen moeten wij hebben, die de zelfmaking van het volk kunnen bewerken, de dweepzucht kunnen tegengaan en de vrijheid onwankelbaar kunnen vestigen. En ik juichte, als echte zoon van den Nederduitschen grond, bij het denken dat het vaderland reeds zulke mannen telde, en ik juichte bij de zegepralen, welke ik reeds in de toekomst bereid zag; bij het zien glinsteren der zegekroon, welke eindelijk de volksvrienden den schedel zou moeten drukken!... O, het waren wel droomen eener verhitte verbeelding! Later kwam ik in het vaderland terug, en ik moest eene dubbele begoocheling in mijnen droom ontdekken, ik moest eene dubbele les ontvangen. Van de twee volksvrienden, was een het volk heldhaftig getrouw gebleven. Zijne onverschrokken lier donderde nog immer in de ooren der bastaardij om haar heure vuige handelwijze te verwijten, en zong nog | |
[pagina 7]
| |
immer de grootheid van het vaderland, om hetzelve meer en meer te doen beminnen. Doch, ik zag hem, eilaas! als een' Romeinschen worstelaar, van krachten uitgeput, in de strijdbaan neêrzinken en, naar zijn vervlogen geest grijpend, sterven. En dan, zooals vroeger de bedorven Romeinen, juichte het volk, omdat de voorkamper, de vaderlandsche worstelaar, zoo goed had weten te sterven. Die laffe handelwijze van het volk boezemde mij vertwijfeling in, eene vertwijfeling, die mij nog bijblijft. En de andere kampvechter... Maar spreken wij van die tweede vertwijfeling niet en werpen wij liever eenen sluier over het eigenbelang, waaruit zijn voortgesproten de verraderij, de huichelende dweepzucht en de poetsenmakerij, die onze heilige Vlaamsche zaak onteerd hebben en die nog voortdurend, als een verpestende kanker, aan haar hart blijven knagen. Van de letterkunde viel mijn geest op familiebetrekkingen en vrienden en het scheen mij alsof ik mij eensklaps in het midden der mijnen vervoerd zag en met hen het kalme huiselijk geluk smaakte: geluk, eilaas! dat, bij mijne verwijdering, met een waas van treurigheid was overtrokken geworden, door het afsterven eener eenige zuster, het toonbeeld der zachtmoedigheid en van het teeder gevoel, in wier boezem mijne ongestuimige en vurige inborst zoo dikwijls eene kalme haven gevonden had, en die voor mij een wezen was, dat mij aan het bestaan van hemelsche geesten deed gelooven. Dit laatste verschijnsel ontroerde, zooals gewoonlijk, mijne ziel en onwillig voelde ik een' brandenden traan uit mijne oogen dringen. Die traan brak mijne mijmering. Ik opende de oogen en mijne verbaasdheid was groot, toen ik mijnen schoot met eene menigte bloemen bestrooid zag, en naast mij, op den grond en met den arm op de bank leunende, de jonge Teresina ontdekte en haren zachten blik in den mijnen voelde spiegelen. Zij was aanbiddelijk schoon, zooals zij daar naast mij geknield lag, en hare bevallige bergkleeding maakte haar nog verrukkelijker. Een licht groen keurslijfje hield hare tengere borst omsloten; een bruin en zwart gestreepte zijden rok verhief zich over de heupen en daalde tot beneden de knieën, een slank been zichtbaar latende, waarvan de fijne tengere voet zich in het hooge schoeisel der bergbewoners scheen te verliezen. Hare armen waren half ontbloot en door de zon met die lichtbruine tint gekleurd, welke dit leven, als het ware, onder de gladde huid schijnt te vergrooten. Nu eerst be- | |
[pagina 8]
| |
merkte ik het zuivere ovaal van haar wezen, den ronden vorm van haar voorhoofd, de fijn geteekende wenkbrauwbogen, het gloeiend fluweel der zwarte oogen en de lange wimpers, welke den gloed der blikken temperden en tot eene zielbetooverende koestering deden overgaan. Dan, dit alles toch was min krachtig op mijne ziel dan het gevoel, dat uit het engelachtige lichaam straalde en waardoor ik mij, als had er eene bovenaardsche macht over beschikt, naar het zachte kind getrokken voelde. ‘Teresina...’ zegde ik, hare fijne hand in de mijne vattende. ‘Waarom zijt gij droefgeestig, signor?’ vroeg zij. ‘Omdat ik aan mijne zuster denk, Teresina.’ ‘Uwe zuster! Waar is zij?’ ‘Hier boven,’ zegde ik, met mijne hand ten hemel wijzende. ‘Bij mijne moeder?...’ ‘Ja... Teresina... bij uwe moeder.’ ‘O, zij zijn beiden gelukkig!...’ zuchtte het meisje, en een zweem van droefgeestigheid verspreidde zich eensklaps over haar gelaat. Ik deed haar teeken naast mij op de bank plaats te nemen en zij voldeed aan het sprakelooze verzoek. Alsdan mijne blikken in hare oogen wendende en hare beide handen zacht in de mijne klemmende, sprak ik: ‘Zie, Teresina, daar wordt gij nu ook mistroostig. Is het de herinnering aan uwe moeder, die zulks te weeg brengt?’ ‘O, ik beminde ze zoo vurig,’ zegde zij, ‘doch de goede God beminde haar nog meer, en daarom heeft hij ze tot zich genomen...’ En weenend liet zij haar lieve hoofd tegen mijne borst zakken. De drukking van dit hoofd en nog meer, geloof ik, eene soort van uitstraling van gevoel, welke zij mij mededeelde, schokte mij het hart, en deed de zalige mistroostigheid, welke zich van mijne ziel had meester gemaakt, nog aangroeien. Onwillig zakte mijn schedel neder en hare lokken met mijne lippen aanrakende, sprak ik met eene ontstelde stem: ‘O, spreek mij van haar, Teresina, spreek mij van uwe moeder...’ Zonder hare plaats op mijn hart te verlaten, wendde zij hare natte blikken in mijne oogen, en sprak op eenen toon, die van zacht gevoel overvloeide. ‘O, ja, aan u kan ik spreken; gij zult mij verstaan; ik heb het van den eersten stond, dat ik u zag, gevoeld dat onze harten op | |
[pagina 9]
| |
dezelfde wijze gestemd zijn. O, ik zie in u eenen broeder en zou u tot de minste gewaarwordingen mijns harten durven toevertrouwen... Maar wat kan ik u van mijne moeder zeggen...? O, niets, dan dat zij mij beminde zooals zij alleen beminnen kon, en dat ik die liefde vergold met al de kracht, waarvoor mijne ziel vatbaar was... - Maar zie, signor, ik was nog zoo jong, toen ik haar in de groote zaal van het kasteel op een pronkbed levenloos liggen zag en met den priester naast hare lijksponde eenen ganschen nacht lang zat te bidden. - O, die nacht zal nooit uit mijn geheugen gaan. - Verschrikkelijke en zalige stonden, welke ik alsdan heb doorgebracht, waarop de vreugde en de smart beurtelings het leven, als het ware, in mij uitdoofden!’ ‘Wat werd gij dan gewaar, Teresina?’ ‘Wat ik gewaar werd? - Op sommige stonden zag ik mijne moeder met kalme oogen aan, en dan begreep ik, dat zij voor mij verloren was, dat er van haar op aarde niets overbleef dan het killige aarden afbeeldsel, dat daar op het witte linnen lag uitgestrekt en dat welhaast ook in den grafkelder tot stof en assche vervallen moest. O, dan voelde ik de smart in mijn hart wroeten, dan zag ik het onherroepelijke voor mijnen geest; dan begreep ik, dat tranen en zuchten nutteloos waren, en dat geene macht op aarde meer in staat was om die gebroken oogen hunnen luister terug te geven en te maken dat zij zich nog eens, slechts eenmaal, in mijne blikken zouden kunnen vestigen en mij dien warmen moedergloed mededeelen, waarin ik mij steeds had gekoesterd gevoeld. Dan verstond ik, dat die koude hand mijne hand nooit meer kon aanraken, dat ik nimmer dien zachten vingerdruk meer zou gevoeld hebben, welke mij zoo goed bekend was; dan begreep ik dat die armen, thans machteloos naast het lichaam uitgestrekt, voor eeuwig de macht ontnomen was om mij op haren boezem te klemmen; dat die boezem koud was en nimmermeer door eene klopping kon verwarmd worden; dan was ik overtuigd dat die mond zich nooit meer op mijn voorhoofd zou gedrukt hebben, en geen woord meer zou hebben uitgebracht, dat mij van hare liefde zou hebben komen spreken. O, dan was ik van mijne ramp ten vollen bewust, dan wist ik dat ik geene moeder meer had en dat het ongeluk onherstelbaar was... En dat was de smart...’ ‘En hoe was dan de vreugde?’ vroeg ik, terwijl een traan van mijne wangen leekte en tusschen 's meisjes glinsterende lokken wegrolde. | |
[pagina 10]
| |
‘O, de vreugde,’ zegde zij, ‘de vreugde was slechts een gevolg dier hevige smart. Wanneer ik mij zoo de ziel verscheurd voelde, verviel mijn overweldigde geest in eene dwaling. Het gewone gevoel verliet mij; mijne oogen zagen de voorwerpen, die mij omringden, als van vorm veranderen, en ik voelde mij op eens aan de zijde mijner moeder verplaatst, mijner moeder, die weêr levend was geworden en mij met onuitsprekelijke liefde aan haren boezem knelde. Dan, die schoone vreugdedroom vervloog alras, en niet zoodra ontsloten zich mijne oogen weder, niet zoodra ontwaarde ik weêr de plaats, waar ik mij bevond, of de smart viel weêr met al hare ijselijkheid op mij terug en martelde mij tot ik, nogmaals door het lijden overwonnen, mij weêr door de zachte visioenen voelde overstroomen. En die afwisselende toestand duurde den ganschen nacht voort, totdat ik eindelijk tegen den morgen mijne krachten gansch voelde bezwijken en men genoodzaakt werd mij bezwijmd naar mijn rustbed te dragen. ‘Drie dagen liet de goede God toe, dat ik van mijn gevoel beroofd bleef, en hij deed het denkelijk om mij de smart te sparen mijne moeder van onder mijne oogen te zien wegrukken, smart, die mij onvermijdelijk den dood zou gekost hebben.’ ‘Arme Teresina,’ zegde ik, haar hoofd op mijne borst drukkend, ‘zoo is dan uw gansch leven slechts een gevoel, een smartelijk gevoel geweest, en zoo blijven nog uwe herinneringen slechts folteringen...’ ‘O, ik heb de smart overwonnen,’ zegde zij, het hoofd oplichtende en met hare fijne hand de zijden lokken van haar voorhoofd wegstrijkende, ‘ik ben het ongeluk te boven gekomen. Mijn goede oom heeft mij zulks doen begrijpen en Gods wil, dien wij niet mogen onderzoeken, doen aanbidden. Hij heeft mij doen verstaan, dat Godes inzichten niet te doorgronden zijn en immer onze aanbidding verdienen. En thans is mij de gedachtenis mijner moeder slechts eene zielversterkende mijmering geworden. Met geduld volvoer ik de loopbaan, die mij op aarde kan voorbeschikt zijn, en met geduld ook wacht ik naar den stond, die mij terug met haar zal vereenen, verzekerd dat het toch slechts maar eenen tijd kan duren en hel wachten slechts een oogwenk kan genoemd worden, wanneer men het vergelijkt met de eeuwigheid van heil, welke ons de vereeniging hierboven moet beschikken.’ ‘Zalige hoop,’ zegde ik, ‘die het geluk uws levens uitmaakt; verlies ze nooit, Teresina..’ ‘En zoo ook,’ sprak zij, ‘zult gij eens uwe zuster weêrzien...’ | |
[pagina 11]
| |
‘O ja, ja, zoo ook...’ zegde ik en bekloeg het inwendig, dat ik diezelfde geloofsovertuiging, welke 's meisjes hart beheerschte, in mijn hart niet kon ontdekken... En om al die gedachten uit den geest te verdrijven, verliet ik het zomerhuisje en begon met Teresina aan mijnen arm gestrengeld den tuin rond te wandelen. | |
III.Des avonds vond ik mij met het gansche gezin in de wijde keukenzaal vereenigd, waar men gewoonlijk maaltijdde en waar allen op denzelfden voet, van den aartspriester tot den laagsten der bedienden, behandeld werden. Mijne twee vrienden waren vermoeid van hunne reis in den omtrek teruggekomen en niet zoodra hadden zij het avondeten genuttigd, of zij gingen hunne legerstede opzoeken om rust aan hunne matte leden te verschaffen. Ook de bedienden vertrokken en ik bleef met den aartspriester en Teresina alleen. ‘En gij, gaat gij niet ter rust?’ vroeg Bernardi. ‘Ik voel er nog geenen trek toe,’ zegde ik; ‘mijne hoofdpijn is bijna verdwenen, en zoo het u niet onaangenaam valt, wilde ik nog wel eenigen tijd blijven waken.’ ‘Ik voel de noodwendigheid van den slaap zeer zelden,’ sprak Bernardi, ‘en wil u met genoegen gezelschap houden. Doch hier onze kleine signorina heeft rust noodig. Kom hier, Teresina...’ Het lieve meisje stond recht, stapte bij haren oom en bleef, met gebogen hoofde en als in een gevoel van godsvrucht versmolten, voor hem staan. ‘Dat God u zegene, mijn kind!’ zegde Bernardi, en hij plaatste zijne magere hand op den schedel des meisjes, terwijl hij het oog ten hemel verhief en zichtbaar den Almogende bad zijne weldaden over het lieve schepsel neêr te storten. Na eenige stonden vervolgde hij: ‘Slaap gerust, Teresina.’ ‘Slaap wel, lieve oom,’ zegde het meisje, en zij plaatste eenen stillen zoen op de hand, die haar had gezegend. Dan stond zij recht en, eenen zachten blik op mij werpende, trad zij nader. Ik voelde mij innig ontroerd en hare handen in de mijne vattend en het hoofd buigende, drukte ik mijne lippen op hare zijden lokken en zegde: | |
[pagina 12]
| |
‘Slaap gerust, Teresina, slaap gerust, engelachtige zuster, die mij zoo diep aan de verlorene doet denken.’ ‘Ik ga er van droomen,’ zegde zij, ‘en zal het u morgen weten te verhalen, signor; goeden nacht.’ En als eene hinde vloed zij de keukenzaal uit. ‘Oibo!’ zegde Bernardi, toen het meisje vertrokken was, ‘mij dunkt dat er reeds geheimen tusschen u beiden bestaan.’ ‘Inderdaad,’ zegde ik, en ik verhaalde den braven vriend wat er tusschen mij en Teresina gezegd was geweest. ‘Ik weet niet,’ eindigde ik, ‘wat er de reden moge van wezen; doch het zou mij onmogelijk zijn u te zeggen, hoezeer ik mij tot dat engelachtige kind getrokken voel, welk belang ik in haar stel, en indien er zich niets tegen verzet, vriend Bernardi, zou ik wel willen meer over haar vernemen. De zinspelingen op den toestand harer moeder hebben mij nieuwsgierig gemaakt. Van haren vader sprak zij niet; ik heb er haar niets over gevraagd; doch... er is in dit alles iets geheimzinnigs, en... indien er zich niets tegen verzet,... indien ik niet onbescheiden...’ De aartspriester staarde intusschen voor zich heen, als in diepe bedenkingen verslonden, en zegde eindelijk: ‘Niets verzet zich daartegen, mijn goede vriend, en ik zou uwe nieuwsgierigheid kunnen voldoen.’ ‘Ik luister,’ zegde ik, ‘ik luister.’ ‘Welnu, het zij zoo; het is eene droevige geschiedenis, doch zij is niet lang; ziehier: Mijne zuster, de moeder van Teresina, was eene der schoonste vrouwen van Faënza, de geboortestad onzer familie, waar wij een klein fortuin bezaten, dat ons toeliet die burgerlijke rust en dien zedigen overvloed te genieten, welke, volgens mij, de grootste rijkdom uitmaken. Tusschen de menigvuldige aanbidders, welke zich om de hand des meisjes aanboden, deed zich de jonge markies Lorenzi onderscheiden en weldra bleek het, dat het hart mijner zuster voor hem alleen gevoelig was. Hij verdiende die onderscheiding, zoowel door zijne bekoorlijke manieren als door het edel hart, dat in zijnen boezem klopte; doch het verschil van maatschappelijken stand was eene hinderpaal en een groot ongeluk. Zijne ouders weigerden hardnekkig hunne toestemming en zwoeren, dat nooit eene vrouw, die niet van adellijken bloede was, den voet in hunnen huiselijken kring zou hebben gezet of den naam van dochter uit hunnen mond zou gehoord hebben. | |
[pagina 13]
| |
Wij, langs onzen kant, wij deden al wat mogelijk was om Laura, mijne zuster, over te halen afstand van eene liefde te doen, welke slechts ongelukken in de toekomst deed te gemoet zien. Doch niets kon helpen. De twee jongelieden wierpen zich weenend voor de voeten mijner ouders, zwoeren dat het grootste, het eenigste ongeluk, dat er voor hen op aarde bestaan kon, dit was van gescheiden te moeten leven en smeekten dat toch ook zij zoo wreed niet zouden gehandeld hebben. Mijne brave ouders waren radeloos. Zij beminden de twee jongelieden en eindigden met te verklaren, dat zij de zaak aan God overlieten. De geliefden aanzagen dit gezegde als eene toestemming, gingen zekeren dag den pastor der parochie vinden en verklaarden in zijne tegenwoordigheid, dat zij elkaar als bruid en bruidegom trouw zwoeren. ‘Gij weet,’ merkte Bernardi op, ‘dat zulke verklaring, hier te lande gedaan, geldig is en de onverbreekbare band der trouw daarstelt. Wanneer zulks geschiedt, begeeft zich gewoonlijk de bruid onverwijld in een klooster, totdat de familie overreden wordt om in eene zaak, die toch onherstelbaar is, toe te stemmen ofwel, door wettelijke middelen, wacht men den tijd af om het huwelijk plechtig voor het altaar te voltrekken. Maar de ouders van den markies bleven stijfhoofdig weigeren en onterfden openbaarlijk hunnen zoon, ten voordeele zijner andere broeders. Het huwelijk had niettemin eene maand later plaats en het jonge paar vertrok naar eene villa, een overoud kasteel, dat door eenen oom ten erfdeel aan Lorenzi was nagelaten en welks uitgestrekte landerijen een bestaan aan het jonge gezin konden opleveren. Zich met eenen gematigden rijkdom troostende, kon Lorenzi de toekomst gerust verbeiden. Dan, de onterving was niet genoeg en de wraak der ouders moest verder gaan... ‘Hadde ik de onwederleggelijke proeven niet in handen, ik zou nooit hebben kunnen gelooven,’ vervolgde Bernardi, ‘dat het menschelijk hart zoo hevig kan haten, zoo diep kan bedorven wezen, en ook aan zoovele zwakheden onderhevig is. Wie op den mensch bouwt, bouwt op zand, dat door den minsten wind kan worden uiteengedreven. Slechts bij God, slechts bij den Onbekende bestaat het onvergankelijke... Gedurende de eerste jaren van het huwelijk mochten Lorenzi en Laura eenen hemelschen wellust genieten en de geboorte van de kleine Teresina voerde hun geluk ten top. Zij versmaadden de laffe vervolgingen, welke hun van wege de familie des markies onophoudend werden berokkend en die ik u hier niet zal herhalen; doch de vriend- | |
[pagina 14]
| |
schap, welke zij langs onzen kant genoten, deed, als het ware, Lorenzi eene tweede familie terugvinden. Vol vuur en met eenen vindingrijken geest begaafd, deed mijn schoonbroeder zijne landerijen eene schoone jaarlijksche winst opleveren, en kon daardoor eenen rijkdom in de toekomst verhopen, welken hij alleen aan zijne nijverheid zou verschuldigd zijn geweest. Boeken over landbouw en eenige scheikundige kennissen, welke ik hem had doen verkrijgen, hadden hem van de verouderde stelsels van landbouw onzer akkerlieden doen afzien en hem daardoor, om zoo te zeggen, eene mijn doen ontdekken, waar hij het fortuin slechts moest uitgraven. Nog eenige jaren streken in vreugde en huwelijksheil door; maar dan, dan liet zich het ongeluk eensklaps voorgevoelen. Het was eerst zooals een dier kleine wolkjes, welke in eenen nog helderen hemel het nakend onweder, den alles vernielenden storm voorspellen. Lorenzi, voor het drijven van zijnen handel in landbouwvoortbrengsels, was dikwijls genoodzaakt zich dagen lang van zijn huisgezin te verwijderen en kleine reizen te ondernemen. Laura begon op te merken dat, telkens wanneer hij van eene dier reizen weerkeerde, hij treurig en neerslachtig de woning binnentrad en, gedurende eenige dagen, door eene zichtbare mistroostigheid overvallen bleef. Laura vroeg hem telkens de reden van die geestontsteltenis; doch Lorenzi antwoordde daarop ontvluchtend, legde de schuld ervan op de vermoeienis der reis, en daar hij zijne natuurlijke kalmte ook telkens na eenige dagen terugwon, geloofde Laura, zonder verder aan te houden, aan de voorgegevene oorzaak. Doch de toestand verergerde meer en meer. Lorenzi vermeerderde zijne kleine rondreizen en werd telkens bij de terugkomst sprakeloozer en meer zwaarmoedig. Ook begon hij zichtbaar het bijzijn zijner echtgenoote te vluchten en zijne houding te haren opzichte veranderde merkelijk. Hij verloor de teedere oplettendheid en vergat de liefderijke zorgen, welke hij immer voor Laura gekoesterd had. ‘Lang leed de rampzalige vrouw in het geheim en trachtte slechts door eene verdubbeling van liefde het hart van haren echtgenoot tot zich terug te trekken; doch hoe meer moeite zij aanwendde, hoe dieper het haar scheen, dat de afgrond tusschen beiden gegraven werd. Zekeren avond nam zij al haren moed te baat en besloot eenen uitleg van Lorenzi af te eischen en hem het geheim, dat zijne ziel drukte, te doen verklaren.’ | |
[pagina 15]
| |
‘Ik zal u het smartelijk tooneel, dat er plaats greep, niet trachten af te schilderen, mijn jonge vriend,’ zegde Bernardi, ‘noch den strijd, welke in die twee deugdzame zielen plaats greep, trachten te doen begrijpen. Genoeg dat ik u zegge, dat Lorenzi weende als een kind; dat hij als een ontzinde het vertrek doorliep en eindelijk, door de smeekingen zijner vrouw half overwonnen, beloofde des anderdaags zijn gansch geheim aan haar te verklaren. Laura wilde dien uitstel niet aannemen; doch nu gebood Lorenzi, en Laura verschrikte; want nooit nog had zij het gevoel, dat zich op dit oogenblik op het wezen van haren echtgenoot afschilderde, uit zijne ziel zien opkomen. Zij gehoorzaamde en bereikte, met den dood in het hart, haar rustvertrek. De slaap ontweek hare sponde en de akeligste droomen vlogen haar, gedurende den nacht, door de verbeelding. De vermoeidheid deed haar eindelijk in eene soort van dwaling vervallen, welke wel aan den slaap geleek, doch eerder den naam van zenuwcrisis verdiende. Zij voelde zich machteloos op haar ledekant uitgestrekt; haar mond weigerde een woord te uiten, en zij hoorde echter al wat rond haar omging. Tegen den morgen en terwijl zij immer in dien wonderbaren toestand verkeerde, hoorde zij eensklaps met voorzichtigheid de deur haars slaapvertreks ontsluiten en de tred van den binnenkomende deed haar ontwijfelbaar begrijpen, dat Lorenzi het bed naderde, waar Teresina rustte en dat zich in eenen anderen hoek van het vertrek bevond. Zij hoorde klaarblijkelijk, aan het geritsel der weggeschoven zijden gordijnen en eene lichte drukking op het linnen deksel des beds, dat Lorenzi zich over de kleine Teresina gebogen hield en eenen stillen zoen op hare wang drukte. Dan ontwaarde zij eenige verkropte zuchten en verstond dat Lorenzi weende, en eindelijk troffen, hoe stil ook uitgesproken, de woorden haar oor: ‘Neen, zij zou daarbij te veel moeten lijden; want voor ons kind is hare liefde niet...’ Verdere woorden schenen in den gorgel te stikken. Vervolgens hoorde Laura, onbeweeglijk door de soort van zenuwkwaal, die haar beheerschte, vastgekluisterd, en in de onmogelijkheid van een woord te uiten, dat Lorenzi weer met voorzichtigheid de bedgordijnen toeschoof en stil het vertrek verliet. Of hij ook eenen blik op haar sloeg, kon zij niet bemerken. Toen zij, diep in den morgen, uit dien vreemden toestand ontwaakte, sprong haar het geheimzinnige van den nacht verschrikkend door den geest. Zij vloog van het rustbed op en ijlde naar de | |
[pagina 16]
| |
slaapstede van Teresina. De lieve kleine lag wakker en stuurde haar de vuurvolle lachende oogjes toe. Als zinneloos greep zij hare dochter in de armen, overlaadde haar met zoenen en vloog naar beneden om naar Lorenzi te vernemen. De bedienden deden haar kennen, dat de markies met het krieken van den morgen zijn paard had doen zadelen, en hun bevolen had aan mevrouw te zeggen, dat zaken van het grootste belang zijne tegenwoordigheid in de bijgelegene stad noodzakelijk maakten, en zij geene ongerustheid moest voeden. Die tijding sneed als een mes door het hart der vrouw. Zij kon het geheimzinnige van dit gedrag niet verklaren; maan alles deed haar verstaan, dat alle heil voor haar verdwenen was en zij Lorenzi nooit meer zou gezien hebben. Drie dagen gingen in het hevigste lijden door. Dan ontving Laura eenen brief. Daarin meldde Lorenzi, dat het hem onmogelijk was langer nog in hare tegenwoordigheid te leven. Dat hij overtuigd was hare liefde sedert lang verloren te hebben, dat een ander zijne plaats in haar hart had ingenomen, en daar hij haar nog te zeer beminde, om zich door eenen moord op haar te wreken, hij liever had te vertrekken. Hij had eenen stond het voornemen gehad zijne dochter met zich te voeren; doch ook dit wee had hij haar willen sparen en dus al het lijden voor zich alleen genomen. Hij verliet het land, eindigde hij, en ging onder den hemel van Indië zoeken, of er nog rust voor hem zou te vinden zijn. - Verder voerde hij eene menigte bewijzen aan, waaruit hij wilde doen blijken, dat Laura hem verraden had, met eenen andere minnehandel had en sedert lang hare huwelijksplichten met den voet had gestooten. Eene briefwisseling, welke men hem had overhandigd, bevestigde het alles onwedersprekelijk, en die briefwisseling voegde hij bij zijnen brief. Laura werd door dien slag verpletterd en eene zware ziekte was er het gevolg van, Zij deed mij roepen, legde mij de gansche zaak voor, zwoer mij dat zij onschuldig was, en deed mij beloven niets te verwaarloozen om het helsche geheim, waarvan zij het slachtoffer was, te doorgronden, en hare eer in de oogen haars echtgenoots te herstellen. Ik beloofde zulks.’ ‘En gij hebt uwe belofte kunnen gestand doen?’ onderbrak ik. ‘Luister,’ ging Bernardi voort, ‘de treurige geschiedenis loopt ten einde. Ik beloofde het, onderzocht van toen af de zaak en begreep hoe eenige noodlottige voorvallen, waarvan Laura, in hare onschuld, | |
[pagina 17]
| |
zelve geene kennis had, het gevoelen van haren echtgenoot hadden kunnen staven, aan de zaak eenen schijn van waarheid geven, en hem de valsche briefwisseling voor echt had kunnen doen opnemen.’ ‘Eene wraak,’ zegde ik, ‘van de familie van Lorenzi...’ ‘Ik veronderstelde het van toen af; doch laat mij regelmatig voortgaan. Laura stond van hare bedstede niet meer op en gaf in mijne armen den laatsten snik, mij de kleine Teresina aanbevelende. Ik voerde het kind met mij, hier naar mijn eenzaam verblijf, en stelde een vertrouwd man aan, om de landerijen te blijven verzorgen en al de belangen waar te nemen. Het kasteel deed ik sluiten en sedert den dag, dat ik het met Teresina verliet, heeft niemand daar meer den voet binnengeplaatst.’ ‘En de ontdekking van dit helsche plan?’ onderbrak ik weer. ‘Ik verloor zulks niet uit het oog,’ hernam Bernardi; ‘doch het was Gode alleen beschikt dit geheim te verklaren. Ziehier wat er drie jaren later voorviel. Een der broeders van Lorenzi, door eene ongeneesbare ziekte aangetast, deed mij op zijn sterfbed bij zich roepen, en daar beleed hij mij het gansche plan, uit wraakzucht en door zijne ouders aangespoord, te hebben opgemaakt en uitgevoerd. Ik eischte van hem eene schriftelijke verklaring, en, berouwhebbende gaf hij mij dezelve, onder den vorm van notariëele oorkonde opgesteld. Van dien stond had ik slechts eene enkele gedachte meer, en het was Lorenzi te kunnen opsporen, te kunnen vernemen of hij nog in leven was en waar hij zijn verblijf had gevestigd. Ik vervaardigde een aantal afschriften van de verklaring zijns broeders en zond die met zoovele brieven, waarin ik alles uitlegde, naar al de plaatsen, waar ik veronderstelde dat hij zich zou hebben kunnen ophouden. Dan, tot heden zijn al mijne pogingen nutteloos gebleven en geen woord heb ik van Lorenzi vernomen. De smart zal ook hem gedood hebben.’ ‘Arme Lorenzi!’ zuchtte ik, ‘arme Teresina!’ ‘Laat geen woord daarover bij de kleine uit uwen mond vallen,’ zegde mij Bernardi. ‘Zij verkeert in de gedachte, dat haar vader eene lange reis heeft ondernomen, en misschien nooit meer zal terugkeeren. Ik raak dit punt nooit aan en wil haar de kalmte, die deswegens in hare ziel heerscht, niet ontnemen.’ Wij bleven beiden nog een aantal bemerkingen op het droevige verhaal maken en eindigden met elkaar den goeden nacht te wenschen. | |
[pagina 18]
| |
Teresina was thans nog veel belangrijker in mijne oogen geworden, en den ganschen nacht bleef ik aan de treurige geschiedenis droomen. | |
IV.Des anderdaags was mijne onpasselijkheid verdwenen en ik kon in de vermaken en vermoeienissen mijner makkers deelen. Wij deden eenen verren uitstap in de bergen en des avonds, bij het terugkeeren naar de woning des aartspriesters, besloten wij den volgenden dag eene jacht op gevogelt te ondernemen en te zien wie van ons drie het behendigst of het gelukkigst zou wezen. Wij verdeelden ons de streek en het lot beschikte wie oost-, wie westwaarts en wie het noorden moest kiezen. Het was de laatste richting, welke mij werd aangewezen De voorwaarden bestonden hierin: Des morgens zouden wij ten zeven ure de dekenij verlaten; een paard zou ieder eenige mijlen ver voeren, en in den namiddag moesten allen, op het uur van vieren, zich terug op de plaats bevinden, van waar wij vertrokken, en daar den gemaakten buit komen laten keuren. Wie de overvloedigste jacht te huis zou gebracht hebben, zou voor immer den naam van Nemrod bij den zijnen mogen voegen, in alle zaken van jacht zonder beroep mogen beslissen en meer andere voordeelen genieten, welke ik mij thans niet meer herinner. Zooals wij afgesproken hadden, gebeurde het. Des morgens, eer het zeven ure geslagen was, hadden wij reeds ontbeten en zaten, met den weizak en het jachtgeweer op de schouders, te paard, gereed om onze weddingjacht aan te vangen, en den klokslag verwachtende om het paard de spoor te geven en ieder de bestemde richting in te vliegen. Al de bewoners der dekenij waren bij het vertrek tegenwoordig en men dwong ons de ledige weitasch met mondbehoeften te vullen, ten einde ons de krachten in het strijdperk niet zouden ontbroken hebben. Ieder ook scheen zich voor het welgelukken zijnen bijzonderen held uit te kiezen en men wedde onder elkaar voor hem, dien men liefst overwinnaar zou gezien hebben. Weinigen hadden betrouwen in mijne jagersbehendigheid en men durfde niet veel op mijne hand wedden. Teresina echter scheen van het algemeen gedacht niet en, haar tenger voetje in den stijgbeugel plaatsende en zich tot | |
[pagina 19]
| |
mijne hoogte verheffende, fluisterde zij mij in het oor, terwijl zij zich, met de armen om mijnen hals geslingerd, vasthield: ‘Mijne wenschen zijn voor u, gij zult de schoonste jacht te huis brengen. Ik heb het te meer dezen nacht gedroomd.’ ‘En ik heb betrouwen in dien droom en dien wensch,’ zegde ik, haar de hand leenende om terug op den grond te springen. ‘En vooruit nu!’ riep ik, daar het juist zeven ure op de kleine torenklok klonk. Op dit woord verwijderde ieder zich, langs den bestemden weg, in de vlakte, en op minder dan vijf minuten hadden wij elkaar uit het oog verloren. Ik zette mijnen weg eenige mijlen voort en liet mij allengs, door de bewondering der schoone natuur, die mij omringde, dermate vervoeren, dat ik aan geene jacht meer dacht en al verder en verder de baan volgde, die zich in mijne richting opdeed. Hoelang ik zoo voorttrad, weet ik niet, en ik zou denkelijk nooit hebben opgehouden, indien mijn paard in mijne bewondering gedeeld hadde. Doch het arme dier, dat door de verbeelding niet leven kan, begon den honger te gevoelen en eene kleine plaats met frisch gras in de vallei ontdekkende, waarlangs eene klare bron vloeide, naderde het stil tot die oasis en, daar gekomen, reikte het den langen hals naar den grond, begon te grazen en liet mij zachtjes over zijnen kop heen op de zoden rollen. Die zachte tuimeling deed mij uit mijne droomerij ontwaken en ik staarde niet zonder verwondering op mijnen ongemanierden makker. Het dier hief eens het hoofd op, bezag mij eens steelsgewijze ter zijde, deed of het de zaak niet kon gebeteren, en ging voort met het frissche gras onder zijne tanden af te maaien. ‘Het beest heeft geen ongelijk,’ dacht ik, ‘en hadde ik mij niet een weinig in mijnen val aan dit dondersche jachtroer bezeerd, dan gaf ik er niets om, te meer daar ik mij door dit voorval tot mijnen plicht geroepen voel en het tijd wordt aan de jacht te denken.’ Ik tastte eens in de weitasch, deelde mijnen viervoetigen maat een stuk brood mede, nam langs mijnen kant eenig voedsel; de bron verschafte mij eenen teug water, waarmede de beste wijn niet in vergelijking kon gesteld worden. Toen zulks verricht was, maakte ik het paard aan eenen boom vast en begon mijn vuurroer te laden. De vraag was zoo zeer niet om het wild op te zoeken, dan wel om juist te schieten, want het krielde rond mijn hoofd van vogels, welker | |
[pagina 20]
| |
namen het mij moeilijk zou geweest zijn op te geven. Als de krijgsman het poeder geroken heeft, voelt hij den strijdlust in zijne ziel vergrooten. Zoo verging het mij ook op de jacht. Mijne eerste scheuten, die tamelijk gelukkig uitvielen, wekten mijne drift op en ik volgde de vogelvluchten, welke, van den eenen heuvel tot den anderen overvliegende, mij dwongen de grootste listen te gebruiken om haar telkens in hare schuilplaats te overvallen. Ook had die vervolging voor uitwerksel mij al meer en meer van het punt te verwijderen waar ik mijnen viervoeter gelaten had, en als ik mij eindelijk het arme beest herinnerde, wist ik niet meer in welke richting het te gaan opzoeken. Ik vond mij in verlegenheid, ik staarde rond mij heen, in de hoop mijnen weg te herkennen; doch ik zag slechts heuvelen, die zich de eene boven de andere verhieven en wel alle van elkaar verschilden, doch op dit oogenblik in mijne oogen allen dezelfde schenen. Ik wanhoopte niet alleen van het arme dier niet meer te zullen ontdekken, maar twijfelde er sterk aan of ik zelve nog wel de dekenij zou hebben kunnen opsporen. Had ik het paard slechts los laten loopen, dan had het zijnen stal wel terug alleen opgezocht; maar het arme dier stond daar aan eenen boom vastgebonden en in de onmogelijkheid iets anders te doen dan te grazen en zijnen dorst aan de waterbron te lesschen. - ‘Nu, die laatste omstandigheid,’ dacht ik, ‘verergert de zaak toch niet en ik geef den moed niet op.’ Mijn besluit was genomen. Na eenige stonden rondgestaard te hebben, laadde ik mijn geweer in gereedheid, doch met het vaste voornemen slechts te schieten, wanneer de beproeving te sterk zou worden en het gevogelt zelf mij zou komen uitlokken, en verder besloot ik eenen goeden stap door te zetten, om te zien waar ik zou aanlanden. Ik betrouwde mij op het geval, dat zoovele wondere zaken verricht en toch geene reden had op mij meer dan op andere stervelingen gebeten te zijn. Ik ging heuvel op heuvel af, immer recht voor mij heen, en legde zoo ongetwijfeld wel drie mijlen wegs af. Van het paard echter was niets te ontdekken en ik trof geene enkele vallei, die in het minst geleek aan die, waar mijn makker mij zoo onbeleefd had neergezet. Ik begon bijna te gelooven, dat de kleine frissche vallei en de viervoeter nooit bestaan hadden en het alles eene voorschildering mijner geschokte verbeelding was; doch eene zekere pijn, die ik nog in het linkerbeen gevoelde, deed mij toch weêr alras aan de wezenlijkheid van dien wanhopigen toestand gelooven. | |
[pagina 21]
| |
Mijn moed begon te zinken, toen ik op eens, terwijl ik in overdenken eenen stond onbeweegbaar staan bleef, den stillen trap eens paards ontdekte. De gedachte dat het wel mijn paard kon wezen, dat, zich in zijne gedwongene rust vervelende, de koorde losgerukt had en mij kwam opzoeken, vloog mij eensklaps door den geest, en inwendig het toeval reeds bedankend, ijlde ik naar den kant, waar zich het paardengetrappel opdeed. Ik drong door lichte struikbosschen heen en bevond mij eensklaps op eene smalle baan; doch het was mijn paard niet, dat zich voor mij opdeed, maar wel een ruiter, die, mij voor hem met het vuurroer in de vuist ziende verschijnen, de hand aan eene pistool sloeg en mij vroeg wat ik verlangde. ‘Ten eerste,’ zegde ik half lachend, doch inwendig weinig gerust gesteld, ‘ten eerste, dat gij niet schietet.’ ‘Ik stel wapen tegen wapen,’ zegde de vreemdeling, zijnen zwarten blik onveranderlijk op mij gevestigd houdende, ‘wat wilt gij?’ ‘Het willen geeft er niets aan,’ zegde ik; ‘ik zoek en ik vind niet.’ ‘En gij zoekt?’ ‘Mijn paard, heerschap;’ en nu legde ik mijnen onaangenamen toestand aan den vreemdeling uit. Terwijl ik sprak, had ik mijn vuurroer op den rug geworpen, en dan ook had de vreemdeling zijne pistool terug in den zadel geschoven. Intusschen ook had ik tijd gehad mijnen medespreker van nabij te onderzoeken. Hij was een man van middelmatige gestalte, doch van eenen sterken lichaamsbouw. Zijn wezen, waarop eene zwaarmoedige uitdrukking geprent stond, was door de zon bruingezengd en indien hij mij in geen zuiver Italiaansch het woord hadde toegestuurd, had ik licht in hem eerder eenen Araab dan wel iets anders meenen te ontmoeten. Zijn paard zou eenigszins die gedachte gestaafd hebben, want het was wel van het schoonste Afrikaansche ras, dat ik ooit gezien had. Wanneer ik ophield met spreken, sprong de vreemdeling van zijn paard en, den toom om den arm houdende, liet hij zich op den grond glijden en hield eenige stonden het oor op de aarde gevestigd. Zijn paard die houding ziende, hinnikte tot driemaal en zoo scherp, dat het geluid den ganschen omtrek doorgalmde en eenige minuten van heuvel tot heuvel in echo herhaald werd. Eenen stond later hoorde ik een ander geluid, doch nauwelijks voor mijn oor voelbaar, in de verte ruischen, en de vreemdeling, opstaande en zijnen vinger vooruitbrengende, zegde: | |
[pagina 22]
| |
‘Daar, in die richting moeten wij zijn, en daar zullen wij, ik zeg niet uw paard, maar toch een paard vinden. Kom,’ zegde hij verder, te paard springende, ‘kom, plaatst u hier achter mij, houd u wel vast en eer het vijf minuten verder is vinden wij misschien het verlorene.’ De stem van den vreemdeling was zoo gebiedend, dal ik zonder een woord te spreken gehoorzaamde, en op denzelfden stond verlieten wij de baan en reden in rechte linie naar het veronderstelde voorwerp. Had ik in het paard mijns makkers niet reeds eenen Araab van zuiver ras ontdekt, thans toch had ik er niet meer kunnen aan twijfelen. Als een panter klauterde het op de heuvelen, kroop tot in de dalen neêr en wanneer de grond slechts eene kleine helling aanbood, vloog het als de wind voort en zou mij het hoofd door zijne vlucht duizelig gemaakt hebben. De voorzegging werd bewaarheid en eenige minuten later herkende ik de streek, waar ik mijnen viervoeter verlaten had en eenen stond nadien streelde mijne hand reeds het teruggevonden dier, dat langs zijnen kant ingelijks om mijne komst verblijd scheen. Ik wist niet hoe den vreemdeling mijne dankbaarheid genoeg te doen kennen, doch hij beantwoordde mijne plichtplegingen met eenen vriendelijken glimlach en vroeg mij thans waar ik heen wilde. ‘O, ik keer terug naar mijnen vriend Bernardi,’ zegde ik. ‘Bernardi,’ herhaalde de vreemdeling, ‘Bernardi, is het niet de aartspriester van B...?’ ‘Juist,’ zegde ik, ‘kent gij hem?’ ‘Genoeg om hem een bezoek te geven,’ was het antwoord, ‘ik ga met u, jongeling.’ Ik herkende thans genoeg den weg om niet meer verdoold te loopen, en toch dit laatste was niet te vreezen; want de vreemdeling scheen mij met de bergen genoeg gemeenzaam, om mij hierin nogmaals ter hulp te komen. Wij zetteden onzen weg voort en, door de vriendelijke ondervragingen mijns reismakkers uitgenoodigd, deed ik hem nagenoeg mijnen ganschen toestand kennen en verhaalde hem hoe ik met Bernardi kennis had aangeknoopt en thans van zijne gastvrijheid was komen gebruik maken. Wij naderden eindelijk het doel onzer reis. Van verre ontdekte ik reeds mijne twee vrienden, die denkelijk ongerust op mij stonden te wachten; want het gestelde uur was verstreken. De tegenwoordigheid | |
[pagina 23]
| |
des vreemdelings belette hen nogtans mij eenige vragen toe te sturen. Aan het voorhof stapten wij af, lieten onze paarden aan eenen knecht over en ik, vooruitloopende, riep, daar ik den aartspriester van verre ontwaarde: ‘Vriend Bernardi, kom spoedig! Bij het geschoten wild heb ik ook eene oude kennis opgedaan. De prijs is aan mij!’ Bernardi kwam uit het huis te voorschijn; doch in stede van in mijne blijdschap te deelen, zag ik zijn gelaat met eene doodsche bleekte overtrokken en zag hem bevend de armen uitsteken. De vreemdeling, die mij gevolgd was, stortte in die armen neder en beiden bleven boezem aan boezem geklemd, en slechts tranen en snikken gaven aan hunne aandoening lucht. Wij stonden allen verslagen, en Teresina, die mij genaderd was, trok mij met den arm en scheen mij te willen vragen wat zulks beduidde. Eene lichtstraal schoot voor mijne oogen, en het meisje in mijne armen torschende, liep ik met haar tot bij Bernardi en den vreemdeling en riep, terwijl tranen van geestdriftig gevoel over mijne wangen rolden: ‘Teresina! ziedaar uwen vader!’ Dit woord deed de twee mannen als ontwaken. De vreemdeling liet Bernardi los en eenen blik op het lieve meisje slaande, rukte hij haar uit mijne armen, drukte ze tegen zijne borst en haar met zoenen overladende, vlood hij met haar in de woning. Bernardi volgde hem en wij bleven op het voorhof en eerbiedigden het gevoel, dat zich daar binnen tusschen vader, kind en schoonbroeder uitstortte. Men omringde mij en nu verhaalde ik gedeeltelijk wat mij Bernardi toevertrouwd had en dat toch niet langer een geheim moest blijven. Een uur later zaten wij allen aan den maaltijd vereenigd en jubelden met de drie gelukkigen, welke wij in ons midden door de vreugde als met een nieuw leven bedeeld zagen. Twee dagen later vertrok Lorenzi met Teresina en den aartspriester naar het oude kasteel, waar sedert den dood van Laura geen mensch meer was binnengetreden, en ik en mijne twee vrienden vergezelden hen op die reis, welke zoovele zalige en verschrikkelijke herinneringen in het hart van Lorenzi moesten opwekken. De markies Lorenzi had den tijd van zijne vrijwillige ballingschap in Indië doorgebracht en aldaar een fortuin vergaderd, waarbij het hem onttrokken erfdeel niet te vergelijken was. |