| |
De Molinara.
I.
Een gedeelte van mijne vacantiedagen was in het gebergte doorgebracht geworden. Ik verliet die schilderachtige streken om, gedurende eenigen tijd, mij in het gedeelte van Italië, dat men het platte land zou kunnen noemen, te gaan vestigen, en daar, als het ware, eene herinnering van onze Nederlanden te vinden. De omstreken van B. waren daartoe allerbest geschikt. Wijde vlakke velden, een stroom in
| |
| |
de nabijheid, waar nooit water aan ontbrak, frissche weiden, welke anders in Italië maar zelden in goeden staat voorkomen, dit alles herinnerde mij het opzicht van België en inzonderheid van de rijke Antwerpsche polderstreken, van onze frissche groene dreven en kalme, maar toch bekoorlijke landschappen.
De woon, waar ik mij had gevestigd, was dicht bij den reeds aangeduiden stroom gelegen, en van mijne slaapkamer kon ik zijne glinsterende kronkellijn volgen, welke, zoo ver als het oog dragen kon, in de vlakte voortslingerde en zich bij den horizont verloor.
Op eenen goeden boogscheut afstands van mijn verblijf bevond zich een molen, welke, door het loopende water van den stroom in beweging gebracht, de landlieden van den omtrek voorzag van tarwemeel en bloem van maïs of Spaansche tarwe; en in het molenhuis woonde eene brave familie, wier dochter reeds dikwijls het voorwerp onzer gesprekken, tusschen mij en mijnen vriend Felice, geweest was, zonder dat het mij nogtans vergund geweest was haar van dichtbij te beschouwen. Felice schilderde ze mij af, als eene madonna van Rafaël, maar oneindig schooner van vormen, daar hare leden tenger waren en zoo fijn als men het bij het meest aristocratische vrouwenwezen zou hebben kunnen verlangen.
Ik was natuurlijk nieuwsgierig om die buitengewone schoonheid te zien en stelde mij voor, de eerste de beste gelegenheid ten nutte te stellen om met de diva molinara, zooals mijn vriend haar noemde, kennis te maken.
Die gelegenheid deed zich alras voor. Zekeren dag, dat ik, met het geweer op den schouder, eene wandeling was gaan doen en onderweg eenig gevogelt had geschoten, bevond ik mij, bij mijne terugkomst, in de nabijheid van het molenhuis, toen eensklaps een dier Italiaansche onweders losbrak, waarvan wij, bij ons te lande, geen denkbeeld hebben, en ik mij verplicht zag de eerste woning de beste binnen te vluchten, om mij voor den stortregen te beveiligen. Die eerste de beste woning was die van den molenaar en gevolgentlijk ook van de diva molinara, en ik dankte het onweder, dat mij toeliet aldaar eenige stonden verblijf te verzoeken.
De Italiaansche landbouwer - wanneer hij van die soort niet is, welke de reizigers op de groote baan aantast, - onderscheidt zich door zijne vriendelijke beleefdheid, welke ook wel eenigszins aan slaafsche ondergeschiktheid gelijkt. Het zal dus den lezer niet ver- | |
| |
wonderen, wanneer ik hem zeg, dat men mij, bij mijne intrede, nauwelijks den tijd liet mijn verzoek, om eenige oogenblikken te mogen schuilen, voor te dragen, en zich allen beijverden, om mij van mijn geweer, mijne weitasch en mijnen hoed te ontdoen, mij eenen zetel aan te bieden en mij welkom te heeten. Agatha alleen, de schoone dochter des molenaars, deelde in de algemeene verwarring niet en bleef rustig voortgaan met op de Italiaansche wijze te spinnen, dat is met de klos en niet bij middel van het wiel, zooals het hier te lande gebeurt.
Ofschoon in het vertrek slechts een halve dag heerschte en de duisternis door het onweder nog vermeerderd werd, kon ik mij echter, met een' vluchtigen oogslag, overtuigen, dat Felice mij niet te veel over de schoonheid der Molinara gezegd had en dat deze bijna den naam van diva, dat is goddelijke, verdiende en aan het ideale grensde. Ik zal niet trachten eene afschildering van het hemelsche wezen te geven: schooner dan eene madonna van Rafaël, had mijn vriend gezegd, en hij had volkomen gelijk.
De lichte verwarring, welke mijn intreden veroorzaakt had, bedaarde alras, en ik kon mij eenen stond later overtuigen, iets wat ik te meer sedert lang wist, dat de Italiaansche landbewoner een der bijgeloovigste schepsels der aarde is. Voor hem is een onweder immer een teeken van Gods gramschap, eene vermaning om aan de zielezaligheid te denken, eene bedreiging, waaraan men telkens slechts door de barmhartigheid Gods kan ontsnappen. Terwijl de meeste personen zich bezig hielden met in stilte gebeden te prevelen en, telkens dat eene bliksemflits de woning verlichtte, als op komando, een kruis sloegen, had ik, na eenige keeren op en neder in het vertrek te hebben gewandeld, mij aan het venster geplaatst om er mij met den gang van het onweder bezig te houden. Nauwelijks stond ik daar eenige oogenblikken of een oude oom van Agatha verhief de stem, en riep mij met belangstelling toe:
‘Signor, om de liefde Gods, maak u van dit venster weg, en terg God niet!’
‘God tergen?...’ herhaalde ik, den blik op den ouderling slaande; ‘hoe zou ik God daarmede kunnen tergen, goede man? De donder is immers, zooals alles, een teeken zijner macht en grootheid, welke men er kan in bewonderen?’
‘Het is een teeken zijner gramschap, mijnheer... Doch per l'amor di Dio! verwijder u van dit venster. Gij staat op eene gevaarlijke plaats.’
| |
| |
‘Het is geene meer gevaarlijke plaats dan eene andere,’ sprak ik, ‘doch om aan uw verlangen te voldoen, wil ik er mij wel van verwijderen.’
Ik trad alsdan in den kring der huisgenooten terug, nam eenen stoel, en vervolgde:
‘Gijlieden maakt u een slecht gedacht van de goedheid Gods, met te gelooven, dat de onweders een teeken van gramschap kunnen wezen. Het is wel het tegendeel, mijne vrienden; de donder zuivert de lucht, vernielt de schadelijke dampen, welke er zich bijwijlen in opstapelen en die, zoo zij niet verdwenen, u ziekten zouden toebrengen of nadeel aan de vruchten zouden doen.’
‘Ik hoor het wel, signor,’ zegde de oom, het hoofd bedenkelijk schuddende, ‘ik hoor het wel; gij zijt ook al een geleerde, die het geloof verloren heeft, die de bovenaardsche dingen door de wetenschap wilt uitleggen, en de Godheid daardoor wilt verkleinen.’
‘De Godheid verkleinen?’ herhaalde ik, ‘denkt gij, indien ik het wilde, dat zulks zou mogelijk wezen?’
‘Neen, signor, en het is daarom dat het beter is het hoofd te buigen en niet te pogen de onverklaarbare dingen uit te leggen. Wat waar is, blijft waar, en zal door al de geleerden der wereld niet kunnen vernietigd worden.’
Die bijgeloovige opgewondenheid deed mij pijn; doch wel voelende, dat er hier met gezonde reden en gegronde uitleggingen niets te winnen was, besloot ik ten minste eenig nut uit de zaak te trekken, en te zien welke begrippen de oude man over de onweders had. Ik vroeg hem derhalve, wat voor hem de donder was, en wat er door gebeurde.
‘De donder,’ zegde de oude oom, ‘is, zooals ik u reeds zegde, een teeken, eene veropenbaring van de gramschap Gods. Wanneer hij op den mensch gestoord is, laat hij eenen stond de helsche geesten los en geeft hun oorlof om aan hunne woede den toom te vieren. Dat gedruisch, welk gij in de lucht hoort, is niets anders dan het gehuil der booze geesten, een schrikkelijk lied, dat zij in koor aanheffen. Die bliksemflitsen zijn niets anders, dan eenige gensters, welke zij met zich uit de hel aanvoeren en op aarde losschieten. Zij treffen er mede al wie uit Gods genade gebannen is en op wien zij dus recht hebben. Is de zonde des menschen niet zwaar genoeg om hem persoonlijk te verdelgen, dan doen zij hem nadeel, door het vernielen van zijnen oogst of door het in vlam steken zijner woning.’
| |
| |
‘Dus, dat de duivel de vijand is van zijne vrienden, van de slechten?’ herhaalde ik.
‘Gij bedriegt u, mijnheer,’ ging de oude voort met eenen glimlach, ‘gij bedriegt u, signor. De kwaden zijn de vrienden van den duivel; doch hen te vervolgen, is eene straf, welke God den booze oplegt.’
‘Zoo begrijp ik het,’ onderbrak ik weêr, ‘en ik zie dat ik daareven dien armen duivel onrecht deed.’
‘Alles moet den boozen geest tot straf dienen,’ vervolgde de ouderling. ‘Doch laat mij voortgaan, mijnheer. ‘Gedurende het onweder is de lucht vervuld, krioelt zij, om zoo te zeggen, van booze geesten. Er zijn er groote en kleine; meest allen zijn onzichtbaar; zij wemelen in de stortregens, verschuilen zich in eenen druppel, tuimelen in de stroomen, rijzen op den schokkenden wind; met een woord, zij vervullen alles; slechts uit de woningen, waar heiligdom berust, blijven zij gesloten. Wee aan hen, die, met een onzuiver geweten, zich, tijdens het onweder, in de vlakke lucht bevinden. Op hen storten zij neder en niet zelden treedt een duivel in hun binnenste en gaat er zijne woon vestigen...’
Bij die laatste woorden glimlachte ik zichtbaar.
‘Gij spot er mede,’ ging de ouderling nu opgewonden voort; ‘maar, mijnheer, ik kan u de bewijzen leveren van wat ik zeg...’
‘Ik ben nieuwsgierig, mijn brave man, zeer nieuwsgierig...’
‘Welnu!’ riep de oude oom, en hij richtte zich op zijnen stoel recht. - Dan de maalder kwam toegeschoten, en den ouderling bij den arm vattende, sprak hij hem op eenen beraden toon toe:
‘Het is genoeg, Pascali, het is genoeg, zeg ik! Geen woord verder! Ik verbied het u...’
De ouderling liet zich, zijne woorden weêrhoudende, terug in zijnen zetel neêrvallen en sprak niet meer, terwijl het mij scheen, dat dit kleine voorval eene zichtbare ontsteltenis bij de aanwezigen had doen ontstaan. Ik kon uit het gegeven verbod niet goed wijs worden en had moeite om te gelooven, dat het enkel gegeven werd, om te beletten dat mijne samenspraak met den ouderling tot eene soort van twist zoude hebben kunnen overslaan. Dan, ik zocht niet verder om de uitlegging der handelwijs van den maalder te vinden, en daar het onweder intusschen bedaard was, maakte ik mij gereed om de woning te verlaten. Bij het heengaan, bedankte ik in weinige woorden de huisgenooten voor de stondige gastvrijheid, welke men mij verleend had, en
| |
| |
drukte zelfs de hand van den ouden oom Pascali, ten einde hem te doen voelen, dat wij als vrienden scheidden.
Een frissche boerenknaap, welken ik als van den huize aanzien had, trad met mij het molenaarshuis uit en scheen denzelfden weg als ik te volgen.
‘De oom Pascali is een aardig man, signor...’ zegde hij, als om de samenspraak uit te lokken.
‘Bij mijn woord! dat is hij,’ antwoordde ik, ‘en het spijt mij, dat de maalder hem niet heeft willen laten voortgaan.’
‘Hij had daartoe zijne reden, mijnheer.’
‘Zoo!... en die reden?...’
‘Dat is een geheim, signor...’
‘Dan had de maalder gelijk.’
‘Ja, signor, maar het is een geheim, dat...’
‘Dat... Welnu?’
‘Dat ik u zou willen verklaren...’
Ik bezag mijnen maat nu eerst met aandacht, en die bezichtiging was hem niet onvoordeelig. Op zijn schoon gevormd wezen, in zijne glinsterende zwarte blikken las ik klaar, dat er in den jongen man moed en goedheid scholen en dat hij eene dier krachtige naturen moest bezitten, welke slechts eene gelegenheid noodig hebben, om zich op eene wonderbare wijze te ontwikkelen, en van een eenvoudig een groot man te worden. Ik reikte hem de hand en zegde:
‘Indien gij denkt, dat gij er iets kunt bij winnen met mij het geheim, dat gij bedoelt, toe te vertrouwen, spreek dan.’
‘Gij zijt geneesheer, signor?’
‘Ik ben bezig het te worden, mijn vriend; doch wat geeft dat er aan. Gij ten minste hebt het voorkomen niet mijnen dienst noodig te hebben.’
‘Luister, mijnheer; gij hebt Agatha, de dochter van den molenaar, gezien?’
‘En bewonderd, mijn goede vriend; zij is een der schoonste vrouwenwezens, welke ik ooit gezien heb.’
‘Ja, mijnheer; doch zij is wel ongelukkig...’
‘Ongelukkig?...’
‘Zij is betooverd, mijnheer...’
‘Zij betoovert, wilt gij zeggen?’
‘Zij heeft eenen duivel bij haar, mijnheer... Zij is bezeten...’
| |
| |
‘Zijt gij zoo dwaas als de oude Pascali?’ vroeg ik.
‘Neen, mijnheer; en het is daarom, dat ik bij u wil om raad komen. Wat anderen den duivel heeten, is voor mij eene ziekte, en de geneesheeren kunnen soms de ziekten genezen...’
‘Ja wel, dat gebeurt soms wel eens, ofschoon het zeer raar is, mijn goede vriend; doch, zeg mij, waarin bestaat de duivel of liever de ziekte, waardoor onze lieve Molinara aangetast is?... Maar eerst iets anders... Gij zijt haar minnaar?’
‘Ja, mijnheer, en indien zij genezen ware, zou zij alras mijne bruid wezen. Thans is zulks onmogelijk; zoolang zij krank is, willen de ouders van geen huwelijk weten.’
‘Welnu, laat dan hooren, en indien ik het huwelijk kan bespoedigen, het zal mij eene vreugd wezen, op mijn woord van eer!... Sedert hoelang is Agatha ziek?’
‘Het is nu omstreeks drie jaren geleden, mijnheer; het was een onweder zooals daar straks. Zij bevond zich in het open veld, kwam doornat te huis, was genoodzaakt zich te bed te leggen, waar zij vijf volle dagen gekluisterd bleef, zonder taal of teeken te geven, en als ware zij dood geweest. Zij herkwam van dien aanval; maar sedert dien stond merkte men bij haar dingen op, welke bovennatuurlijk zijn en die zich niemand kan verklaren. Des nachts staat zij uit hare legerstede op, wandelt slapend hare kamer rond, en houdt zich daar met het een of ander handwerk bezig.’
‘En heeft men geene geneesheeren geraadpleegd?’ vroeg ik.
‘Ja, mijnheer; maar nutteloos geraadpleegd. Ook de pastor heeft zich met de zaak willen bemoeien; doch geëindigd met te bekennen, dat de duivel sterker dan hij was... Wat denkt gij er over, mijnheer?’
‘Ziet gij daar dit buitengoed?’ zegde ik, met mijne hand vooruit wijzende.’
‘Ja, mijnheer...’
‘Welnu, daar verblijf ik... Hoe is uw naam?’
‘Enrico, mijnheer.’
‘Welnu, Enrico, kom mij morgen bezoeken. Ik zal intusschen over de zaak nadenken en u mijn gevoelen doen kennen. Thans zeg ik u slechts een woord: hoop, vriend Enrico, en tot morgen.’
‘Ik zal komen, mijnheer,’ zegde de jongeling, en, na eenen laatsten handdruk, verliet ik hem.
| |
| |
| |
II.
‘Felice,’ sprak ik tot mijnen vriend, ‘ik heb uwe diva gezien...’
‘Wie?... Ah! de molinara!’
‘Juist zoo!’
‘En wat zegt gij? Hoe vindt gij?’
‘Gij hebt niet overdreven;... doch... eilaas!...’
‘Hoe, eilaas?’
‘Het arme kind is betooverd.’
‘Door haren vrijer, misschien;... of gij zelve...’
‘Dank u, vriend, voor het voordeelige gevoelen, dat gij van mij koestert, doch het is noch door haren vrijer, ofschoon zij er eenen heeft, noch door mij, dat zij betooverd is. Zij is bezeten, kameraad: een helsche geest heeft zich van haar meester gemaakt, en de belezingen van mijnheer pastoor hebben er niet het minste vermogen op gehad. De duivel, die in Agatha woont, is van die soort, welke met brevier en wijwater den spot houdt.’
‘Eindig dien mallen praat,’ onderbrak Felice, ‘en zeg mij liever, in eenvoudige woorden, of zij krank is en welken naam gij aan hare ziekte weet te geven. Dat betreft u: gij doet uwe studiën om de krankheden te overwinnen.’
‘Mijne kunde zou hier onmachtig zijn,’ sprak ik, ‘en zoo haar iemand kan genezen, zijt gij het.’
‘Ik wilde, dat het waar was en zou dien last geerne op mij nemen.’
‘Agatha, zooals ik u reeds zegde, heeft eenen minnaar.’
‘En wie dat?’
‘Gij zult hem morgen zien, hij zal mij komen vinden.’
‘Maar ernstig gesproken,’ zegde Felice, ‘wat is er van dit alles?’
‘Luister,’ sprak ik; ‘Agatha is door eene dier kwalen behebt, waarvan de behandeling aan de gewone medecijnkunst niet dan vruchteloos kan toevertrouwd worden. De oorspong der zenuwziekten blijft aan het stoffelijke oog der onderzoeking vreemd, en kan dus door de werkelijke kunst niet bevochten worden. Voor zooveel ik verstaan heb, is Agatha slaapwandelaarster, sonnambula, zooals wij het met den kunstterm aanduiden. Iederen nacht staat zij, in haren slaap, van hare legerstede op, en die vreemde handelwijze heeft aan hare familie doen gelooven, dat er de booze geest mede bemoeid is... Ik heb een
| |
| |
plan gemaakt, Felice, en gij moet er mij in helpen. Wij moeten, of laat het mij maar rechtuit zeggen, gij moet het meisje genezen.’
‘Ik begrijp u... Het magnetismus?...’
‘Het is het eenige middel, dat met goed gevolg kan aangewend worden.’
‘Maar hoe het aanwenden? Zullen wij ons als tooveraars aan die eenvoudige lieden aanbieden; of zullen wij in het geheim beproeven?..’
‘Slechts het geheim is mogelijk,’ zegde ik, ‘doch laten wij er thans niet verder over spreken. Morgen komt Enrico, de minnaar van Agatha, wij zullen hem ondervragen, hem uithooren en zien wat er te doen staat.’
Het bleef alsnu bij die beslissing en toen des anderdaags Enrico, volgens belofte, zich bij ons bevond, zegde ik hem:
‘Mijn goede vriend Enrico, ik heb over de zaak nagedacht en de overtuiging gekregen, dat de gewone geneeskunde op de ziekte van Agatha niets vermag...’
‘De gewone geneeskunde, mijnheer; ik geloof dat met u, vermits wij reeds alles te vergeefs beproefd hebben. Maar de buitengewone geneeskunde zou die niets vermogen?’
‘Wat wilt gij zeggen, Enrico?...’
‘Wel, mijnheer, ik heb mij wel eens in het oor laten fluisteren, dat er, buiten de medecijnen, eene kunst bestaat, waardoor men wonderbare uitwerksels kan verkrijgen.’
‘En gij noemt die kunst?...’ vroeg ik, den fijnen vogel strak in de oogen ziende.
‘De naam is mij ontgaan, mijnheer;.. doch, gij, in uwe hoedanigheid van geneesheer...’
‘Van student in de geneeskunde, Enrico!...’
‘Nu, dat is om het even, gij moet dien naam kennen, mijnheer, en denkelijk zult gij mij wel iemand kunnen aanwijzen, die eene poging zou willen aanwenden...’
‘Enrico,’ sprak ik ernstig, ‘weet gij wel, dat het uitoefenen dier kunst door het bestuur met schele oogen wordt aangezien.’
‘Het is toegelaten, mijnheer.’
‘Ja, het is sedert eenigen tijd toegelaten; doch weet gij waarom?’
‘Neen, mijnheer.’
‘Omdat men zou te weten komen, wie de aanklevers en beoefenaars dier kunst zijn, welke men als duivelsch aanziet. Eens dat men
| |
| |
daaromtrent voldoende zal ingelicht wezen, eens dat men de aanklevers van het magnetismus...’
‘Dat is de naam!’ onderbrak Enrico.
‘Eens,’ ging ik voort, ‘eens dat men de aanklevers zal kennen, zal men de toelating intrekken... En is het noodig, dat ik er bijvoege, dat de aanklevers zich over de openbaarheid zullen berouwen.’
‘Mijne heeren,’ sprak Enrico rechtstaande en eenen vlammenden blik, waar de oprechtheid uit straalde, op mij en op Felice werpende, ‘mijne heeren, ik begrijp u... Doch ik ben een man van eer, en ik zweer op die eer, dat wat gij mij mocht toevertrouwen, wat ik iemand in deze zaak mocht zien verrichten, voor eeuwig in mijn hart zal begraven blijven, en dat geene folteringen bekwaam zouden zijn, om mij een woord van dit geheim te ontrukken.’
De toon, waarop die woorden werden uitgesproken, bracht de volle overtuiging in onze ziel, dat wij met een eerlijk man te doen hadden, en, de hand des jongelings in de mijne vattende, zegde ik:
‘Het is wel, Enrico; wij zullen pogen! Mijn vriend hier zal alles aanwenden, en hopen wij, dat wij zullen gelukken... Zet u neder en antwoord mij thans met kalmte.’
‘Spreek, mijnheer!’
‘Wanneer wordt Agatha gewoonlijk door hare kwaal des nachts overvallen?’
‘Omstreeks middernacht.’
‘Waar bevindt zich hare slaapkamer?’
‘Tegen den tuin, mijnheer.’
‘Slaapt zij alleen in dit vertrek?’
‘Gansch alleen.’
‘Is de kamer op het nachtslot?’
‘Ik geloof het niet, signor.’
‘Verlaat zij die soms in hare nachtwandelingen?’
‘Neen, mijnheer, zij houdt zich slechts in haar vertrek op.’
‘Denkt gij, dat er mogelijkheid is des nachts ongemerkt de huizing en het venster der slaapkamer van Agatha te naderen, zonder opgemerkt te worden?’
‘Als ik met u ga?...’
‘Zoo versta ik het wel.’
‘Ja, mijnheer; de nachthond kent mij en zal zich bedaard houden.’
‘Welnu, Enrico, dat is al wat ik weten moet. Wij verwachten u
| |
| |
dezen nacht, het kwaart voor elf ure, aan de brug over den stroom.’
‘Heb dank, mijnheer, heb dank.’
‘Spaar dien tot later, Enrico; want niets toch zegt ons dat wij zullen gelukken.’
‘Ik hoop toch, mijnheer, ik hoop, en nu vaarwel; ik zal mij niet laten wachten.’
Enrico vertrok.
| |
III.
Toen het gestelde uur daar was, slopen ik en Felice, als twee nachtdieven, ongemerkt onze woon uit en eenige stonden later bevonden wij ons bij de aangewezene brug. Enrico stond ons daar reeds af te wachten.
‘Volgt mij, mijne heeren,’ zegde hij, en wij stapten achter hem voort.
Ter grootere verzekering om niet ontdekt te worden, verlieten wij de boorden van den stroom en strunkelden door de schaduwrijke kanten, met kreupelhout omzoomd en waar de flauwe stralen der maan niet konden doordringen, in de richting van het molenhuis.
Als wij tot op eenen korten afstand aan de woning genaderd waren, begon Enrico zachtjes te schuifelen. Een bijna onhoorbaar gegrol trof ons oor en nu begon de jongeling zachtjes te roepen: Mustafa!... oh! caro Mustafa!... Het rammelen eener ketting overtuigde ons, dat wij den wachthond naderden. Eenen stond later streelde Enrico den ruigen schapershond en gaf hem een stuk brood, om hem de voortdurende stilzwijgendheid af te koopen.
Wij schoven als drie schimmen naast de huizing en, aan de achterzijde derzelve gekomen, hield Enrico ons staan en wees op een laag vensterken, stil mompelende:
‘Daar is zij.’
‘Het is wel,’ fluisterde Felice, ‘waar bevindt zich het ledekant?’
‘In de richting van het venster,’ zegde Enrico, ‘recht voor u uit.’
‘Het is genoeg; verwijdert u.’
Ik ging met Enrico eenige stappen achterwaarts en wij plaatsten ons tegen eene haag, bij den ingang van den tuin, van waar wij de bewegingen van Felice, voor zooveel het schemerlicht der maan zulks toeliet, konden gadeslaan.
| |
| |
Eenige stonden bleef Felice met zijne armen op den drempel van het kleine venster geleund, en scheen, als het ware, met zijne oogen in het vertrek te willen doordringen, waar hij denkelijk welhaast, bij het maanlicht, iets kon onderscheiden.
Na eenigen tijd in die houding te hebben doorgebracht, richtte hij zich op, deed eenen stap achterwaarts en stak zijne armen naar het venster uit. Wat er in het binnenste van Felice omging, wat er zich op zijn gelaat vertoonde, wisten wij niet; doch de gebiedende houding, welke hij had aangenomen, deed indruk op onze ziel, en, de hand van Enrico vattende, kon ik mij overtuigen, dat dezelve beefde.
Ruim een half kwaart uurs bleef Felice in die aangenomen houding, welke door de doodsche stilte, die in den ganschen omtrek heerschte, ons nog meer indrukwekkend voorkwam. Eindelijk werd ons oor getroffen door een licht gerucht, dat zich in de kamer van Agatha scheen op te doen...
‘Zij staat op,’ fluisterde mij Enrico bevend toe.
‘Zwijg,’ zegde ik, hem de hand drukkende, ‘zwijg en luisteren wij aandachtig.’
Het gerucht vermeerderde en naderde klaarblijkelijk. Felice trok, immer de handen voor zich uitstekende, twee stappen achterwaarts. Het kleine venster werd geopend en Agatha stapte buiten, zich naar Felice richtende, die, stil achteruit tredende, haar naar den kant van den tuin scheen te willen leiden. Het geschiedde zoo. Sprakeloos en met ingehouden adem bleven ik en Enrico dit wonderbare, ongeloofelijke tooneel nastaren, en toen Agatha ons, Felice volgende, voorbij was getreden, stonden wij recht en stapten haar naar.
Vooraan in den tuin bevond zich eene houten rustbank. Daar hield Felice stil, en met zijne hand naar de bank wijzende, scheen hij de slapende te willen gebieden er op neêr te zitten. Het gebod werd verstaan en uitgevoerd. Wij naderden.
Felice liet zich thans op de knieën vóòr het meisje neêrzakken, en hare handen in de zijne vattende, vroeg hij met eene stille stem:
‘Agatha, kent gij mij?’
‘Wel, zeker, mijnheer,’ klonk het doffe antwoord, ‘zondag immers hebt gij nog naast mij in de vespers gezeten.’
‘Weet gij wat ik van u begeer, Agatha?’
‘Neen.’
‘Zoek eens wel...’
| |
| |
‘Gij zoudt wenschen mij te kunnen genezen.’
‘En wat moet daartoe gedaan worden?’
‘Gij kunt mij niet genezen, mijnheer.’
‘Zijt gij er zeker van?’
‘Zeer zeker.’
‘Wat kan er dan gedaan worden?’
‘Ik weet het niet...’
‘Is uwe ziekte ongeneesbaar?’
‘Ik geloof het niet...’
‘Wat is de oorzaak uwer ziekte?’
‘Er is slechts een middel, mijnheer.’
‘Gij antwoordt niet op mijne vraag, Agatha?’
‘Ja, toch; gij vraagt mij of ik kan genezen worden.’
‘Ik vraag ook naar de oorzaak uwer ziekte.’
‘Dat is het juist... Zoo kan ik slechts mijne gezondheid herkrijgen.’
‘Dezelfde schokking?’
‘Een schrik... eene ontsteltenis zooals die, welke mij weleer is overkomen.’
‘Eene hevige gemoedsontsteltenis, wilt gij zeggen, Agatha?’
‘Ja, dat ook...’
‘En is er geen ander middel?’
‘Niets, niets; ik zie niets anders.’
‘Maar zou er tenzelfden tijd geen gevaar met zulk een voorval kunnen gepaard gaan?’
‘Ik weet niet...’
‘Zeg, zoek... Ik wil het!’
‘Dat is niet onmogelijk... O, wat ben ik vermoeid!..’
‘Eenen stond nog, Agatha... Gij hebt er niets tegen, dat men eene poging doe...’
‘Ik schrik..., maar ik heb er niets tegen.’
‘Het is genoeg, begeef u thans ter rust. Sta op!’
Felice stond recht en het slapende meisje bij de hand vattende, leidde hij haar terug tot bij het venster, langs waar Agatha, licht als eene hinde, terug haar slaapvertrek binnenstapte.
Sprakeloos, zooals vroeger, verwijderden wij ons. Enrico streelde, in het voorbijgaan, nogmaals den wachthond, welke slechts een licht vreugdegeblaf liet hooren, en ongemerkt verdwenen wij weder in de schaduw.
| |
| |
‘Wat gedaan?’ vroeg Enrico, toen wij ons terug aan de brug bevonden.
‘Ziedaar waarover wij rijpelijk moeten denken mijne goede vriend,’ zegde ik, ‘en waarover wij morgen, indien gij wilt, lang en breed kunnen spreken. Begeven wij ons thans ter rust: de nacht, zegt men, brengt raad mede.’
‘o Mijnheer, mag ik morgen vroeg?...’
‘Wij zullen u verwachten, Enrico.’
Nauwelijks hadden wij des morgens het ontbijt genomen, of Enrico liet zich aandienen. Hij was reeds in het molenhuis geweest en had zich kunnen overtuigen, dat ons geheimzinnig nachtelijk bezoek door niemand was opgemerkt geworden. Hij vroeg ons of wij een middel hadden gevonden.
‘Ik heb er een,’ sprak ik, ‘en zoo gij moed hebt, Enrico, twijfel ik aan den goeden uitslag niet.’
‘O, zeg, mijnheer, zeg.’
‘Gij bemint Agatha, niet waar?’
‘Mijnheer, moet gij zulks vragen!’
‘En zij, bemint zij u met dezelfde vurigheid?’
‘Zij leeft slechts door mij, mijnheer.’
‘Welnu, dat is het. Ik eisch of liever de gezondheid van Agatha eischt eene groote opoffering van u, Enrico.’
‘Ik luister, signor, ik luister.’
‘Wat denkt gij, indien Agatha zich door u verlaten zag?...’
‘Zij zou ervan sterven, mijnheer.’
‘Welnu, dat is het juist; het is die gemoedsschokking, welke wij hebben moeten!... Gij moet ophouden haar te beminnen, gij moet haar verstooten...’
‘Onmogelijk, mijnheer...’
‘Gij moet het haar zeggen, het haar doen gelooven!’
‘O, dat is te wreed!... nooit! nooit!...’
‘Hare gezondheid, Enrico; uw beider geluk!... Weet gij een ander middel..?’
‘Maar de gevolgen, mijnheer!...’
‘Men hoeft wat te wagen, en wat mij betreft, ik zou bijna voor de kwade gevolgen durven instaan...’
‘Maar, mijnheer, haar zeggen, dat ik haar niet meer bemin!... Maar verstaat gij het niet, dat is immers onmogelijk!’
| |
| |
‘Ik begrijp de opoffering, Enrico; doch zie slechts het doel... En wat meer is, denk er over na; vindt gij een beter middel, wij zullen het beproeven, al moesten wij te uwer liefde... Doch ik zie niets anders... geen ander middel... Kinderachtigen schrik mogen wij haar niet aanjagen..; daarmeê zouden wij het doel niet treffen... Welnu, denk er over na...’
Enrico verliet ons met een verpletterd hart.
Eenige dagen verliepen, zonder dat ik hem terugzag. Eindelijk verscheen hij, en de strijd, welken hij inwendig had doorgewoeld, was op zijn vermagerd wezen zichtbaar. Hij zegde mij, dat hij besloten had mijnen raad te volgen; doch dat hij mij verzocht hem eenen laatsten dienst te bewijzen. Hij zegde mij het uur, waarop hij, bij Agatha te huis, haar zijn gegeven liefdewoord zou terugvragen, en bad mij op dit uur mij van mijn verblijf niet te verwijderen, opdat hij, indien het noodig ware, mijne hulp zou kunnen inroepen. Ik beloofde hem zulks en wachtte in geestesspanning en met kloppend hart, het gevreesde oogenblik af.
Het uur naderde, en, aan mijn venster gezeten, hield ik het oog op de brug gericht langs waar de bode, indien er een gezonden werd, komen moest. Mijn hart klopte hevig, toen ik in vollen draf eenen der maalderknechten naar mijn verblijf zag komen gesneld. Hij verzocht mij, daar men zoo ver van den gemeente-geneesheer verwijderd was, hem te willen volgen, daar de dochter zijns meesters eenen overval had gekregen. Ik volgde den bode, en vond Agatha in hevige stuiptrekkingen liggen. Enrico stond weenende naast het ledekant en rukte zich de haren uit het hoofd.
Na eenen blik op de kranke geworpen te hebben en eenige zorgen te hebben bevolen, trad ik tot Enrico, vatte hem de hand en fluisterde hem toe:
‘Heb moed, wees een man! en te meer: hoop!’
‘O, denkt gij, mijnheer?’
‘Slechts een ding blijft u te doen. Verwijder u van dit bed niet, opdat gij kunt daar zijn, wanneer Agatha het bewustzijn terugkrijgt, om haar alsdan het bedrog uit te leggen.’
‘O, dat zweer ik u!’ sprak Enrico, en het was zichtbaar, dat mijne woorden hem moed hadden ingestort.
Wat ik bij Enrico verkregen had, trachtte ik insgelijks bij de huisgenooten te weeg te brengen. Ik stelde hen zooveel mogelijk gerust,
| |
| |
verzekerde, dat er geen het minste gevaar was, en dat het overbodig was middels aan te wenden, daar de bezwijming des meisjes van zelve zou verdwijnen.
Men hechtte geloof aan mijne woorden, te meer, daar de oude oom verklaarde, dat ik het zeer wel zegde en dat noch ik noch iemand op zulke dingen, die van God kwamen, iets vermocht.
Enrico bleef het overige van den dag en den ganschen nacht wakend naast de bedsponde zijner geliefde doorbrengen.
Toen ik, des morgens, terug in het molenhuis trad, om naar de zieke te vernemen, vond ik haar zwak, maar herlevend; en ik voltooide de genezing met te bevestigen, dat het verlaten haars minnaars slechts een geneesmiddel was, door mij aangeraden, om haar de gezondheid terug te geven. Het lieve brave kind kuste mij de hand, en zwoer mij, dat zij aan hare genezing geloofde.
Was het aan dit vaste vertrouwen of aan de aangewende geestesschokking te wijten, zeker is het, dat Agatha, eenige dagen later, als met een nieuw leven bezield was; dat het nachtwandelen was geweken, en dat allen dermate van hare volkomene herstelling overtuigd waren, dat het huwelijk alras werd vastgesteld; kortom dat ik en mijn vriend Felice verzocht werden als getuigen bij de echtverbintenis van Enrico en de diva molinara te teekenen.
einde van het tiende deel.
|
|