waar men dierbare familiebetrekkingen nalaat; met een woord, aan onzen geboortegrond?’
‘Zie.’ sprak Theodoor, ‘wat ik er over denk...’ En hij schudde het stof van zijne schoenen. Dan ging hij voort:
‘Ik zeg vaarwel aan dit lieve plekje gronds, waar er meer keien dan eten te vinden zijn; waar wij eene treurige jonkheid hebben doorgebracht, onzen tijd in de eenzaamheid hebben gesleten, en geen aangenamer tijdverdrijf hebben kunnen vinden, dan de lessen van mathematiek te volgen, welke de predikant ons wel heeft willen geven, om, op zijne beurt, den tijd te dooden.’
‘En waarvoor wij hem dankbaar moeten zijn,’ onderbrak Hubert.
‘Welnu, ja, dankbaar! alsof hij daar zelf geen behagen heeft in gevonden, en niet dikwijls een echt vermaak heeft kunnen voelen, wanneer hij ons een problema voorgaf, waar wij, na uren zoekens, nog niet konden aan wijs worden.’
‘En dat hij ons dan met eene vaderlijke toegenegenheid oploste.’
‘Met eenen bedekten hoogmoed, wilt gij zeggen,’ sprak Theodoor, ‘daar hij er de gelegenheid in vond te toonen, dat hij meer wist dan twee kleine jongens.’
‘Dat is ondankbaarheid, Theodoor, zwarte ondankbaarheid!’
‘Nu, nu, gij moogt het noemen zooals gij wilt, wij zullen er niet om twisten. Doch wend nu maar het hoofd om, mijn goede makker. Ginds in de verte blinkt, bij de opkomende zon, de stad Luksemburg. Daar moeten wij heen; daar is eene eerste rustplaats voor onze intrede in de wereld, welke wij tot heden toe slechts van verre gekend hebben. Welnu, moed! en vooruit!’
En zijn licht pakje terug opnemende, maakte Theodoor zich gereed om den heuvel aan de overzijde af te dalen. Doch Hubert, hem bij den arm grijpende, hield hem staan en zegde:
‘Gij betreurt dus niets van al wat gij daar beneden achterlaat?’
‘Niets,’ zegde Theodoor, ‘noch de knorrigheid van mijne oukens, noch het roggenbrood uit de schapraai, noch het geknor van het mager verken op stal, noch de bijbelpredikatiën van den leeraar, niets, niets, mijn vriend.’
‘En uw hart laat daar niets?... Geen aandenken?’
‘O, ik begrijp u... Voor de lieve meisjes?... Ah! zij zijn niet al te stroef jegens mij geweest, ik was niet kwaad voor haar; doch ik betreur ze niet...’