Het ging hem diep in het hart en meer dan eens zocht hij de oorzaak dier droefgeestigheid te weten. Dan, Anna antwoordde uitvluchtend, miskende hare mistroostigheid ofwel deed dezelve als een nog voortdurend uitwerksel der vroegere ongelukken doorgaan.
Willem wilde niet verder aanhouden; doch inwendig hield hij zich overtuigd, dat er eene andere reden moest bestaan. Zijn oude vriend Karel, aan wien hij meermaals over de zaak gesproken had, kwam hem zekeren dag, zoo geloofde hij, de verklaring van het alles geven.
‘Ik heb het gevonden, vriend Willem, ik heb het onderschept,’ zegde hij.
‘Welnu, laat hooren?’ sprak Willem.
‘Luister, vriend. Gij zijt niet zeer kristelijk, niet waar?’
‘Wie zegt dat?’ vroeg Willem.
‘Dat is te zeggen,’ hernam Karel, ‘niet zeer kerksch.’
‘Het is waar,’ zegde Willem, ‘ik heb daartoe mijne reden.’
‘Dus gij zijt niet zeer kerksch of liever nog, gij zijt niet zeer pastorsgezind?’
‘Welnu?’
‘Welnu, als men niet kerksch, niet pastorsgezind is, dan is men een slechte bliksem, een deugniet, iemand die niet dan slecht kan doen.’
‘Maar wie zegt dat? Bij alle duivels!’
‘Dat zeggen degenen, welke kerksch en pastorsgezind zijn.’
‘Maar waar wilt gij met dit alles naartoe?’
‘Ah! ziehier: een slechte bliksem zijnde, is het onmogelijk dat gij goed zoudt zijn.’
‘Karel, gij verveelt mij; spreek klaarder!’
‘Onderbreek mij niet: een slechte kerel zijnde, is het onmogelijk dat gij Anna in uw huis zoudt hebben wonen en er niet zoudt mede leven...’
‘Ik begrijp u nog niet, Karel.’
‘Ik zal het u dan maar plat uit zeggen: - men zegt dat Anna uwe bijzit is.’
‘Doemnis!’ riep Willem, met zijne vuist op de tafel slaande. ‘Doemnis! Wie is de boef, de lafaard! die zulk een laster...’
‘De goede menschen zeggen dat, Willem, en die goede menschen zullen zorg gehad hebben om zulks reeds aan de ooren van Anna te hebben doen komen, en ziedaar waarom Anna droefgeestig is.’
‘Dat de duivel al die goede menschen den nek breke, die lafaards!’