‘Die dood is?’ herhaalde Willem; want het was niemand anders dan Willem Middernacht. ‘Die dood is?’ herhaalde hij nogmaals, ‘kom ik u dan zoo dood voor, Karel?’
‘Men zegde het hier, mijn goede,’ hernam de ouderling, ‘men zegt het reeds van over twee jaren, dat gij, ik weet niet meer in welken veldslag, gesneuveld waart. - Het is dan toch niet waar; Goddank! en gij zijt een gansch heer geworden, Willem! - En wat beteekent daar dit rood lint aan uw knoopsgat? duivels!’
‘Ja, Karel, dat brengt de oorlog mede. Ik heb daar eer en een bestaan gewonnen; doch de jonkheid is er mede versleten en ik ben, door ontvangene wonden, tot den krijgsdienst onbekwaam geworden.’
‘Gij zijt gepensioneerd?’
‘Met den graad van kapitein; doch wij zullen daar later over spreken, als wij niets anders te doen hebben. Thans, mijn oude vriend, moet gij mij op uwe beurt nieuws vertellen.’
‘O, laat mij de geburen gaan roepen! Wat zal men blijde zijn u terug te zien!’
‘Neen, Karel, gij doet er niets van; want het kon wel gebeuren, dat ik hier slechts in het geheim wilde wezen; de inlichtingen, welke ik van u verlang, zullen mijn besluit vaststellen. Dus verliezen wij geenen tijd, en zeg mij hoe is het met Anna? Gij weet...’
De ouderling antwoordde niet aanstonds en wreef eenige keeren met de hand over het voorhoofd.
‘Spreek,’ hernam Willem, ‘en doe mij niet langer angst aan.’
‘Men heeft u dood geloofd, vriend Willem...’
‘En Anna?’
‘Anna is getrouwd...’
‘Getrouwd!’ riep Willem, ‘getrouwd! Gij bedriegt mij, niet waar, gij wilt spotten?’
‘Ongelukkiglijk neen,’ zegde de ouderling.
Willem liet zich op eenen stoel neêrzakken en bleef eenen langen tijd met het hoofd op de borst gebogen zitten. Eindelijk vroeg hij aan Karel of hij hem niet pen en papier kon bezorgen, en hij schreef in haast een briefje.
‘Karel,’ zegde hij, ‘dit briefje moet heden nog aan Anna besteld worden, in het geheim besteld worden, kunt gij dit niet?’
‘Ik zal het doen,’ zegde Karel, en eenige stonden later verliet hij zijne woning en stapte in de richting van het dorp.